4

 

 

 

 

Ik ging voor de bovenbouw van de middelbare school naar de Borgarskola, maatschappij- en economieprofiel. Het was een school voor topsporttalent en ik verwachtte er veel van. Zo van: nou wordt alles anders! Nou word ik echt cool. Maar dat viel vies tegen. Nou ja, ik was er ook wel een beetje op voorbereid.

Want ik had natuurlijk die jongens uit Limhamn in de ploeg. Maar nu waren er ook meisjes uit Limhamn en andere soorten jongens, gladjakkers die in hippe kleren in een hoekje stonden te roken. Waar ik vandaan kwam, had je sportschoenen en trainingspakken met een gaaf logo van Adidas of Nike. Dat was cool spul, vonden we, en ik liep er altijd in rond. Wat ik niet begreep, was dat je aan alles kon zien dat ik uit Rosengård kwam! Het leek wel of het op me gedrukt stond. Net zoals die speciale lerares nog steeds aan me kleefde.

Op de Borgarskola droegen ze truien van Ralph Lauren en schoenen en overhemden van Timberland! Gewoon, zomaar! Ik had in mijn leven nog maar nauwelijks een vent in een net overhemd gezien, maar ik begreep dat ik er meteen iets aan moest doen. Er zaten waanzinnig veel knappe chicks op school. Daar kon je niet mee praten als je er zo verschrikkelijk uitzag als een jongen uit een immigrantenwijk. Ik praatte erover met mijn vader en we kregen een gigantische ruzie. Er bestond zoiets als een studiebeurs. Die bedroeg 795 kronen per maand en voor mijn vader sprak het vanzelf dat híj die kreeg, want hij had ‘er ook de kosten van’, zoals hij het uitdrukte. Ik stelde daartegenover: ‘Ik kan er op school toch niet als een aso bij lopen!’

Op de een of andere manier liet hij zich daardoor overtuigen. Ik kreeg de studiebeurs, een bankrekening en zo’n bankpasje, je weet wel. Het geld kwam de twintigste van elke maand, en veel van mijn vrienden stonden dan de dag ervoor om één minuut voor twaalf bij de geldautomaat te wachten, volkomen geschift. Is het al haast middernacht? Tien, negen, acht… Ik was wat cooler. Maar de volgende ochtend had ik toch ook echt wel wat opgenomen en snel een Davis-spijkerbroek gekocht.

Die was het goedkoopst. Hij kostte 299 kronen. Of ik nam een paar polo’s, drie voor 99. Ik probeerde diverse stijlen. Niks werkte. Ik was nog steeds van top tot teen Rosengård. Ik hoorde er niet bij. Zo voelde ik het. Ik was mijn hele leven klein geweest, maar die zomer groeide ik als een gek, dertien centimeter in een paar maanden, dus waarschijnlijk zag ik er nogal slungelig uit. Ik had schoenmaat 47! Geweldige slagschepen. Ik moest me handhaven, zo simpel was het, en voor het eerst in mijn leven hing ik nu rond in het stadscentrum, bij Burger King, in het overdekte winkelcentrum Triangeln en op Lilla Torg.

Ik deed ook wel een paar wat ergere dingen, en niet alleen maar voor de kick. Ik móést gewoon hippe spullen hebben. Anders had ik op het schoolplein geen kans. Ik gapte bijvoorbeeld de mp3-speler van een gast, een hele gave. We hadden kluisjes, weet je, bij ons klaslokaal, met van die slotjes met codes, en ik kwam achter het geheime nummer van een van mijn klasgenoten. Toen hij niet in de buurt was, ging ik erheen, deed rechts vijf, links drie of zo, en toen fietste ik weg met dat ding, luisterde naar zijn muziek en voelde me heel cool. Maar het was natuurlijk niet genoeg.

Ik had nog steeds niet veel te bieden. Ik kwam nog steeds uit die immigrantenvoorstad. Mijn vriend was slimmer. Hij zorgde dat hij een kakgrietje kreeg, likte zich bij haar broer in en begon diens kleren te lenen. Een goede truc, absoluut, zelfs al lukte hij niet helemaal. Wij uit de allochtonenwijken hoorden er nooit écht bij. We waren anders. Terwijl mijn vriend toch verschrikkelijk dure merken droeg, een coole chick had en een stevige kerel was. Zelf voelde ik me minderwaardig. Ik hield me maar vast aan het voetbal.

Maar daar ging het ook niet goed mee. Ik zat nu bij de junioren en speelde met jongens die een jaar ouder waren. Dat was een verhaal apart. We waren een fantastisch stel, een van de beste ploegen van het land in onze leeftijdsgroep. Maar ik zat op de bank. Dat had Åke Kallenberg besloten. Een trainer kan natuurlijk iedereen op de bank zetten. Maar ik geloof niet dat het alleen om het voetballen ging. Als ik inviel, maakte ik vaak goals. Ik was niet slecht. Maar ik deugde niet op een andere manier, vonden ze.

Ze zeiden dat ik niet genoeg bijdroeg aan het team. ‘Je dribbels zijn niet effectief!’ Dat soort opmerkingen hoorde ik voortdurend en ik wist wat ze dachten: die Zlatan! Veel te onevenwichtig, hè? Er gingen geen handtekeningenlijsten meer rond, maar het scheelde niet veel. En ja, ik schold mijn ploeggenoten uit. Ik schreeuwde en praatte te veel op het veld. Ook toeschouwers schold ik weleens uit. Niet dat het erg serieus was. Maar ik had dat temperament en die speelstijl. Ik was een ander soort speler en ik was gauw kwaad. Ik hoorde niet echt thuis bij MFF. Dat vonden velen.

Ik herinner me nog een Zweeds juniorenkampioenschap. We haalden de finale, en dat was natuurlijk geweldig. Maar Åke Kallenberg nam me niet op in het team. Ik zou niet eens op de bank zitten.

‘Zlatan is geblesseerd,’ zei hij tegen iedereen, en ik sprong overeind. Hoezo geblesseerd? Wat was dat voor gelul? En dat zei ik ook tegen hem. ‘Wat klets je? Hoe kun je zoiets zeggen?’

‘Je bent geblesseerd,’ herhaalde hij, en ik kon het niet geloven. Waarom kwam hij met zoiets als we de finale gingen spelen?

‘Dat zeg je alleen maar omdat je mij er niet bij wilt hebben.’

Maar nee, hij had de índruk dat ik geblesseerd was. Om gek van te worden. Er werd een hoop gefluisterd. Niemand zei de waarheid. Daar was niemand mans genoeg voor. Dat jaar werd Malmö FF zonder mij Zweeds kampioen bij de junioren en dat was nou niet direct goed voor mijn zelfvertrouwen.

Goed, ik haalde een hoop rotgeintjes uit, absoluut. Zoals toen mijn leraar Italiaans me de klas uit stuurde en ik reageerde met: ‘Krijg de klere, jullie. Ik leer de taal wel als ik prof ben in Italië’, en nu achteraf klinkt dat best grappig. Maar toen kletste ik maar wat. Ik geloofde het zelf niet. Hoe moest ik dat doen als ik niet eens basisspeler bij de junioren was?

In die tijd had het eerste elftal problemen. Het eerste van Malmö FF is zeg maar een van de beste ploegen van Zweden. Toen mijn vader in de jaren zeventig naar Zweden kwam, staken ze er echt bovenuit. Ze haalden zelfs de finale van de Champions League of Europacup, zoals die toen nog heette, en er drongen bijna geen junioren door tot het eerste. De leiding kocht liever spelers van andere topclubs. Maar dat jaar was de situatie veranderd. Het ging slecht met de club, zonder dat iemand goed begreep hoe het kwam. Malmö, dat altijd in de top van de hoogste divisie, de Allsvenska, had meegedaan, dreigde te degraderen. Ze speelden beroerd. De financiële situatie was waardeloos. Ze hadden geen geld om spelers te kopen en meer jongens uit eigen gelederen kregen een kans. Je kunt je wel voorstellen hoe wij junioren daarover praatten! Wie zouden ze nemen? Hem? Hem?

Tony Flygare natuurlijk en Gudmunder Mete en Jimmy Tamandi. Aan mij dáchten ze niet eens. Ik was wel de laatste van ons team die gekozen zou worden. Dacht ik. Dus eerlijk gezegd viel er niks te hopen. Zelfs de trainer van de junioren zette me op de bank. Waarom zou het eerste me dan wel nemen? Dat was onbestaanbaar. Toch was ik niet slechter dan Tony, Mete en Jimmy. Dat had ik met mijn invalbeurten wel bewezen. Wat mankeerde er verdomme aan mij? Waar zijn ze mee bezig? Dat ging allemaal door mijn hoofd en ik raakte er steeds meer van overtuigd dat het beleid was.

Als je jong was, was het misschien wel cool om anders en wat eigenwijzer te zijn dan anderen, maar op den duur was het alleen maar een nadeel. Als het erop aankomt, willen ze geen Joego’s hebben, geen weirdo’s die te veel Braziliaanse trucjes uithaalden. Malmö FF was per slot van rekening een trotse Zwedenclub. In de toptijd waren alle spelers braaf en blond en heetten ze Bosse Larsson of zo, en zeiden ze keurige, vriendelijke dingen, en sindsdien waren er niet veel allochtone spelers in het eerste gekomen. Nou goed, Yksel Osmanovski. Die kwam ook uit Rosengård. Hij was ondertussen prof bij Bari. Maar hij was een braver type, en daar geloofde ik niet in. Ik had mijn jeugdcontract en daar moest ik het mee doen, en met de U-20.

De U-20 hadden ze bedacht in verband met de voetbalschool van de Borgarskola. Het juniorenteam ging tot achttien. Bij de U-20 lag de grens op twintig jaar. Daar zaten er nog niet zo veel in, nog niet genoeg om een elftal te vormen. Maar de gedachte daaraan alleen al weerhield ons ervan bij de club weg te gaan. Vaak speelden we met jongens uit het tweede elftal tegen ploegen uit de derde divisie en zo. Dat was niet zo raar, en zo had ik toch een kans om me daar te laten zien.

Soms trainden we met het eerste en dan weigerde ik me aan te passen. Normaal dribbelt een junior in die omstandigheden niet zo vreselijk, voert hij geen zware tackles uit in duels om de bal en loopt hij niet ‘eikel’ te schreeuwen en zo. Maar ik dacht: waarom niet? Ik heb niks te verliezen. Ik gaf alles. Honderd procent, en natuurlijk merkte ik wel dat er over me werd gepraat. ‘Wie denkt hij wel dat hij is’, zulke dingen, en ik gromde: ‘Godverdomme!’ en ging gewoon door. Ik bleef acties maken. Ik hing de ruige gast uit. En soms keek zelfs Roland Andersson, de hoofdtrainer.

In het begin gaf me dat geweldige hoop: vindt hij me goed? Maar door alle shit om me heen veranderde dat. Toen dacht ik alleen maar: hij heeft vast allerlei gezanik gehoord. Ik was steeds teleurgestelder. Ook op andere gebieden ging ik niet erg vooruit, vooral niet op school. Ik was nog steeds verlegen en onzeker, en vaak was ik alleen maar op school om te eten. Op Zweedse scholen krijg je tussen de middag gratis een warme maaltijd, en ik at als een gek. Ik wist per slot van rekening niet hoe het er op het eetfront verder uitzag. Maar de rest kon me min of meer gestolen worden. Ik studeerde steeds minder, en thuis was er een hoop heibel en ruzie. Het leek wel een mijnenveld. Ik vluchtte in mijn Braziliaanse trucjes op het plein en op de training, ik zat voor de computer op school en ik hing foto’s van Ronaldo op in mijn kamer. Ronaldo was mijn man. Niet alleen maar wegens zijn scharen en zijn WK-doelpunten. Ronaldo was in alle opzichten fantastisch. Zó wilde ik ook worden. Een man die het verschil maakte. De Zweedse internationals, dat was maar shit. Die hadden geen superster natuurlijk, niemand waar in de wereld over werd gepraat. Ronaldo was mijn held. Ik bestudeerde hem op internet, ik probeerde al zijn bewegingen over te nemen en ik vond dat ik vreselijk goed was. Ik danste met de bal.

Maar wat kocht ik daarvoor? Niks, dacht ik. De wereld was onrechtvaardig. Jongens als ik hadden geen kans. Ik zou geen ster worden, welke kwaliteiten ik ook had. Daar zag het naar uit. Ik had het gehad. Ik deugde niet en ik probeerde andere wegen te vinden. Maar ik vond ze niet. Ik speelde maar door, en op een dag speelde ik een wedstrijd met de U-20 op veld 1. Veld 1 is er niet meer. Het was een grasveld dat pal naast het Malmö Stadion lag en na afloop van de wedstrijd – ik weet niet meer tegen wie – hoorde ik dat Roland Andersson me wilde spreken. Ik raakte in paniek, eerlijk gezegd.

Wat nou weer? Had ik een fiets gejat? Had ik iemand een kopstoot gegeven of te veel trainingspakken achterovergedrukt? Ik ging al mijn stommiteiten na, en dat waren er waarschijnlijk heel wat. Maar ik begreep niet hoe hij erachter kon zijn gekomen. Ik verzon oneindig veel smoezen. Roland is een behoorlijk luidruchtig type en heeft een zware stem. Hij is aardig, maar best streng. Hij neemt de hele ruimte zo ongeveer in beslag, dus mijn hart zal wel in mijn keel geklopt hebben. Roland Andersson, shit, ik had gehoord dat hij op het WK in Argentinië had gespeeld. Hij was niet alleen maar een speler uit de grote tijd van MFF. Hij was ook international geweest. Een vent voor wie je respect moest hebben dus. Hij zat aan zijn bureau en hij had geen smile op zijn gezicht. Hij keek ernstig, zo van: nou kríjg je toch op je kop!

‘Ha, Roland. Hoe is het? Wat wilde je?’

Ik probeerde me zoals altijd een beetje stoer voor te doen. Dat zat er al vanaf mijn kinderjaren in. Je moest niet zwak of schuldig overkomen.

‘Ga zitten.’

‘Oké, kalm aan maar. Er is niemand dood, hoor.’

‘Zlatan, het wordt tijd dat je eens ophoudt om met het kleine grut te spelen.’

Met het kleine grut? Waar heeft hij het over, dacht ik. Wat heb ik die kleintjes misdaan?

‘Watte?’ vroeg ik. ‘Heb je het over iemand speciaal?’

‘Het wordt tijd dat je met de grote jongens gaat spelen.’

Ik begreep het nog steeds niet.

‘Hè?’

‘Welkom bij het eerste elftal, joh,’ ging hij door, en echt, ik kan het niet beschrijven, nooit van z’n leven.

Het was alsof ik tien meter werd opgetild. Ik denk dat ik naar buiten ben gegaan en weer een fiets heb gejat, en ik voelde me de coolste gast van de stad.