24
We moesten thuis in Camp Nou tegen Real Madrid spelen. Het was 28 november. Ik was er weer vijftien dagen niet bij geweest vanwege een bovenbeenblessure en ik zou op de bank beginnen. Dat was natuurlijk geen pretje. De wedstrijden tegen Real, El Clásico, zijn nergens anders mee te vergelijken. De druk is enorm. De kranten maken er bijlagen van zestig pagina’s of zo over en de mensen praten nergens anders over.
Dit was mijn eerste Clásico, dus ja, ik had wel in de basis willen staan. Ik had een goede voorbereiding gehad, ondanks de breuk in mijn hand en de hele omschakeling. Ik had in mijn eerste vijf competitiewedstrijden vijf goals gemaakt en was wijd en zijd geprezen. Dat was een goed gevoel. Het was duidelijk dat La Liga de place to be was. Real en Barça hadden bijna tweeënhalf miljard geïnvesteerd in drie spelers – Kaká, Cristiano en mij – en de Serie A en de Premier League waren armer geworden. La Liga was nu waar iedereen wilde spelen. Het zou allemaal fantastisch worden. Dacht ik.
Al bij de voorbereiding in LA had ik met gips en pennen in mijn hand rondgerend en had ik de ploeg leren kennen. Het was natuurlijk niet makkelijk met de taal, en ik ging veel om met jongens die Engels spraken, Thierry Henry, Maxwell. Maar het ging goed met allemaal. Messi, Xavi en Iniesta zijn heel gewone, goeie jongens. Vreselijk goed op het veld en makkelijk in de omgang, helemaal niet van ‘hier kom ik, ik ben de beste en de grootste’, geen spoor daarvan, en geen modeshows als ze ergens komen – zoals veel spelers in Italië, die met de duurste merken en in de coolste stijl aan komen zetten – totaal niet.
Messi en de andere jongens kwamen in trainingspak en waren low profile. En dan was er Guardiola, natuurlijk. Hij leek heel geschikt. Na elke training kwam hij naar me toe om te praten. Hij wilde me echt bij het team hebben. Ik vond toen de cultuur bij de club wel al apart, dat is waar. Dat had ik meteen gemerkt.
Het was net een school, een beetje zoals bij Ajax. Alleen, dit was Barça, de beste ploeg van de wereld. Toch waren ze allemaal stil en braaf, en voegden ze zich netjes naar de groep. Soms dacht ik: shit, deze jongens zijn superstars. Maar toch gedragen ze zich niet zo. Dat is vast sympathiek, weet ik veel. Waarom zou je een grote broek aantrekken? Maar soms kon ik niet nalaten me af te vragen hoe die jongens zouden zijn behandeld als ze in Italië hadden gespeeld. Daar waren het goden geweest.
Nu stonden ze allemaal netjes op een rijtje voor Pep Guardiola. Guardiola is Catalaan en oud-speler van Barça, middenvelder. Hij heeft La Liga vijf of zes keer met Barcelona gewonnen – in 1997 werd hij aanvoerder – en hij heeft ook in de Serie A gespeeld, bij Brescia en Roma. Toen ik bij Barça kwam, was hij daar al twee jaar trainer, en met veel succes. De man verdiende beslist alle respect. Hij leek ook echt geïnteresseerd in mij en ik vond het vanzelfsprekend dat ik rustig mijn plaats in het elftal zocht. Dat was per slot van rekening niks nieuws voor me. Ik was al vaak van club veranderd en ik weet best hoe het toegaat. Het is echt niet zo dat je binnenvalt en meteen de lakens gaat uitdelen. Ik proef de sfeer. Wie is er sterk? Wie is er zwak? Wie kletsen er? Welke groepjes zijn er?
Maar ik kende natuurlijk ook mijn kwaliteiten. Het stond zwart op wit wat ik met mijn instelling voor een ploeg kon betekenen. En meestal vond ik mijn plaats toch wel vrij snel, niet alleen door mijn winnaarsmentaliteit. Er komt ook humor aan te pas. Niet zo lang geleden gaf ik Chippen Wilhelmsson bij een training met het nationale team een schop – we waren zomaar wat aan het dollen. De volgende dag, toen ik de krant opensloeg, was ik stomverbaasd. Het werd behandeld als een vreselijke aanval. Maar het stelde niks voor, geen fluit. Zo gaat dat bij ons. Bij topclubs is het een spelletje en tegelijk ook dodelijke ernst. We zijn met twintig man. We zien elkaar de hele dag en doen af en toe voor de verandering iets geks. Meer is het niet. Normaal ben ik altijd iemand die geintjes uithaalt. Maar bij Barça werd ik saaier. Ik werd overdreven aardig. Ik durfde niet te schreeuwen, niet echt te dollen, niet te schelden en geen ruzie te maken, terwijl ik dat op het veld toch nodig heb.
Dat de kranten schreven dat ik een bad boy was, dat ik lastig was en dat soort dingen, hielp ook. Dat maakte dat ik het tegendeel wilde bewijzen, en daar ging ik waarschijnlijk te ver in. In plaats van mezelf te zijn probeerde ik te laten zien dat ik een toffe gast ben, en dat was idioot. Je mag je door het geklets van de media niet op je kop laten zitten. Dat was onprofessioneel. Dat geef ik toe. Toch was dat niet het ergste. Dat was wat ik hoorde van Guardiola en zijn mensen: ‘We staan hier met beide benen op de grond. Wij zijn fabricantes. We werken hier. We zijn gewone jongens!’ En dat klonk misschien niet zo gek, maar er was iets raars met die opmerkingen. Ik begon me af te vragen: waarom zegt hij dat tegen mij?
Denkt hij dat ik anders ben? Dat het me ingeprent moet worden? Ik kon er aanvankelijk niet de vinger op leggen. Maar het voelde niet goed. Soms was het haast of ik weer terug was bij het juniorenteam van Malmö en weer een trainer had die me beschouwde als een jongen uit een verkeerde voorstad.
Toch had ik niks gedaan, geen ploeggenoot geslagen, geen fiets gejat, niks. Ik was mijn hele leven niet zo aardig en bangelijk geweest. Ik was het tegenovergestelde van wat de kranten schreven. Ik liep op m’n tenen en dacht de hele tijd goed na voordat ik iets deed. Weg was de oude, wilde Zlatan! Weg was nog veel meer! Ik werd een schaduw van mezelf.
Dat was nog nooit gebeurd. In het begin was het niet zo gek. Het komt wel goed, dacht ik. Binnenkort ben ik mezelf wel weer. Het wordt wel beter, en misschien is het allemaal maar inbeelding en paranoia. Guardiola was ook helemaal niet onaardig. Hij leek vertrouwen in me te hebben. Hij zag dat ik scoorde en veel voor de ploeg betekende, maar toch… dat gevoel ging maar niet over.
De vibes werden steeds slechter en ik had steeds meer het idee dat dat van die ‘beide benen op de grond’ niet zo leuk was als het klonk. Het betekende niet alleen ‘hier zijn we bescheiden en wellevend’, het was net zo goed ‘val niet op, pas je aan’. Het gaf een beetje een sekte-gevoel. Ik begreep niet waarom hij dat deed. Zag hij niet hoe ik mijn best deed? Of dacht hij dat ik opeens zou freaken en vreselijke sterallures zou krijgen?
‘Hier zijn we gewone jongens.’
Wat was dat eigenlijk voor flauwekul? Ik ging me er steeds meer aan ergeren. Betekende het in feite niet: ‘Het zijn hier allemaal gewone jongens, behalve degene die de touwtjes in handen heeft, en dat ben ik, Pep?’ Eerlijk gezegd begreep ik niet hoe dat motto überhaupt zou kunnen werken. In zekere zin moesten we allemaal gelijk zijn, en dat was niet gezond. We zijn niet gelijk. Mensen doen natuurlijk wel alsof. Ze proberen zelfs perfect te lijken, zoals Tiger Woods. Maar hoe liep dat af? Er moest veel onderdrukt worden. Natuurlijk, ik geef toe: Guardiola was succesvol. De club had onder hem al veel gewonnen. Daar kan ik natuurlijk alleen maar voor applaudisseren, en een overwinning is een overwinning.
Maar ik geloof dat het een prijs heeft gehad. De prijs is dat het de grootste persoonlijkheden wegjaagt. Het is geen toeval dat Guardiola altijd problemen heeft met mannen als Ronaldinho, Deco, Eto’o, Henry en mij. Wij zijn geen ‘gewone jongens’. Wij vormden een bedreiging voor hem en dus probeert hij ons te lozen. Ingewikkelder is het niet. En ik haat dat, dat weet je. We zijn allemaal verschillend. Als je geen ‘gewone jongen’ bent, moet je dat verdomme ook niet hoeven te worden. Daar schiet op den duur niemand iets mee op. Godsamme, als ik had geprobeerd te worden zoals de jongens uit Limhamn bij Malmö FF, had ik hier nu niet gezeten. ‘Luisteren, niet luisteren’, dát is de reden van mijn succes geweest.
Dat geldt niet voor iedereen. Maar voor mij wel. En daar begreep Guardiola geen snars van. Hij dacht dat hij me kon veranderen en toen dat niet lukte, probeerde hij het door me buiten te sluiten, zo van: ‘die vent is anders, laten we doen alsof hij er niet is’. Bij Barça moest je zijn als Xavi, Iniesta en Messi. Dat waren zijn lievelingetjes. Geen kwaad woord over hen, hoor, absoluut niet, integendeel. Het was geweldig om in dezelfde ploeg te spelen. Goede spelers brengen altijd het beste in me boven en ik keek naar hen zoals ik altijd naar grote talenten heb gekeken: kan ik iets van ze leren?
Maar kijk eens naar hun achtergrond. Xavi kwam op zijn elfde bij de club. Iniesta was twaalf, Messi dertien. Ze zijn door de club gevormd. Ze kenden niks anders, en voor hen was dat waarschijnlijk goed. Messi heeft bijvoorbeeld wel een heel speciale achtergrond. De dokters zeiden al vroeg: ‘Je zult niet langer worden dan één meter veertig.’ Dat moet verschrikkelijk zijn geweest. Zo van: ‘zal ik dan nooit een man worden? Zullen ze allemaal op me neerkijken?’ Ik denk dat veel supersterren wel zoiets met zich meedragen. Ofwel het knakt je, ofwel je wordt er sterker van. Ik had het ook, op mijn manier. Er was één redding voor Messi: een hormoonbehandeling, maar die was te duur voor zijn familie. Maar het joch kon voetballen. Hij kreeg niet alleen de kans om naar Spanje, naar Barcelona te verhuizen. Hij kreeg ook hulp van de club om die groeihormonen te krijgen. In die tijd werd hij El Mudo genoemd, ‘de stomme’. Hij was verlegen. Dat is hij nog steeds. Hij is nu 1,69 meter. Dat jaar was hij favoriet voor de Europese gouden bal. Ook ik was kandidaat en er werd natuurlijk veel over Zlatan en Messi gepraat. Gaat dat samen? Is er concurrentie? Is er dit, is er dat?
Het was geen probleem – nog niet. De ellende deed zich op een ander vlak voor, en op 28 november was er dus die Clásico. Ik was weer geblesseerd geweest, maar ik voelde me beter en wilde spelen. De druk was groot voor iedereen. In die tijd was de Chileen Manuel Pellegrini trainer van Real. Er was sprake van dat hij zou worden ontslagen als hij niet won. Er werd niet alleen gepraat over Kaká, Cristiano, Messi en mij, maar ook over Pellegrini en Guardiola. Er was veel ‘die tegen die’. Messi tegen Kaká. Cristiano tegen mij. Zoiets als Ali tegen Foreman in Kinshasa. De stad kookte van verwachting. Ik kwam in de Audi van de club naar het stadion en ging de kleedkamer in. Het was algauw duidelijk dat ik op de bank zou beginnen. Guardiola startte met Thierry Henry in de spits, Messi op rechts en Iniesta op links. Het was donker. Het stadion was verlicht en overal op de tribunes flitsten de camera’s.
Je merkte meteen dat Real scherper was. Ze creëerden meer kansen. In de twintigste minuut maakte Kaká een geweldig elegante, snelle dribbel en speelde Cristiano aan, die helemaal vrij stond. Hij stond in een schitterende positie, maar hij miste. Victor Vales, onze keeper, redde met zijn voet. Een minuut later brak Higuaín bijna door onze verdediging. Het scheelde maar een haartje. Zij kregen veel kansen en wij speelden te statisch en hadden problemen met de passing. De nervositeit nam toe. Messi was niet helemaal zichzelf en het thuispubliek joelde, niet in de laatste plaats tegen Casillas in het doel van Real. Hij rekte tijd bij alle uittrappen. Maar Real bleef domineren en we hadden mazzel dat het na de eerste helft nog 0-0 stond. In het begin van de tweede helft vroeg Guardiola me aan mijn warming-up te beginnen en dat was een fijn gevoel, dat moet ik zeggen. Het publiek schreeuwde en jubelde. Het gebulder ging helemaal door me heen. Ik applaudisseerde terug om te bedanken. In de eenenvijftigste minuut ging Thierry Henry eruit en kwam ik erin. Jezus, wat was ik gretig. Ik was er lang uit geweest. Tenminste, zo voelde het, ook al omdat ik een groepswedstrijd in de Champions League tegen mijn oude club Inter had gemist. Maar nu was ik terug. Er waren nog maar een paar minuten verstreken toen de Braziliaan Daniel Alves de bal op rechts kreeg. Alves houdt van snel spel, en de aanval ging vlug. Het was onrustig in de verdediging van Real, en in zulke situaties hoef je niet na te denken: je rent het strafschopgebied binnen. Vlak daarna kwam er een voorzet. Ik stormde naar voren.
Ik kwam vrij en schoot de bal met links zo uit de lucht – pats-boem – in het doel. Het stadion kwam tot leven. Het leek wel een vulkaan. Iemand zette het volume op z’n hardst. Ik voelde door mijn hele lichaam: wat er ook gebeurt bij deze club, niemand kan mij stoppen. We wonnen die wedstrijd met 1-0. Ik was de matchwinnaar en van alle kanten werd me lof toegezwaaid. Niemand stelde op dat moment ter discussie dat ik 700 miljoen kronen had gekost. Ik was hot. Iedereen prees me. Iedereen, behalve de trainer. Hij ging maar door met zijn ‘beide benen op aarde’ en zijn ‘gewone jongens’. Niet lang daarna kwam de kerstvakantie. We gingen naar Åre en, zoals ik al eerder zei, ik reed als een gek op mijn scooter en had het naar mijn zin. Maar het was ook het breekpunt. In de herfst was het al zwaar, maar na Nieuwjaar werd het nog erger, en elke keer als Mino een vergadering had met de leiding van Barça vroeg ik hem: ‘Wat vinden ze van me?’
‘Dat je de beste aanvaller van de wereld bent!’
‘Ik bedoel privé. Als mens.’
Daar had ik me nog nooit druk om gemaakt. Het liet me koud. Ik wilde goed spelen. Verder mochten mensen van me zeggen wat ze wilden. Maar nu was het ineens belangrijk en daar bleek wel uit dat het niet goed met me ging. Mijn zelfvertrouwen was aangetast, ik voelde me geremd. Ik juichte nauwelijks als ik een doelpunt maakte. Ik durfde niet kwaad te worden en dat is niet goed, helemaal niet goed. Ik potte dingen op. Ik stapelde een hoop ellende in mezelf op en ik ben toch echt niet overgevoelig. Ik ben hard. Ik heb veel meegemaakt. Maar dag in dag uit bekeken worden en commentaar krijgen alsof ik er niet bij hoorde, was iets heel anders. Dat deed zeer. Het was net of ik teruggeworpen werd in de tijd. Natuurlijk, veel dingen waren zo klein dat het nauwelijks onder woorden te brengen is: blikken, opmerkingen, woordkeus – dingen waar ik me nog nooit druk om had gemaakt. Ik was gewend aan een harde toon. Daar was ik mee opgegroeid, dat weet je. Maar nu kreeg ik een gevoel alsof ik het stiefkindje van de familie was, een man die hier niet thuishoorde. Dat was toch waanzinnig?
Toen ik voor het eerst echt probeerde me rustig aan te passen, werd ik uitgestoten. En alsof dat nog niet genoeg was, kwam dat akkefietje met Messi. Je weet wel, uit hoofdstuk 1. Messi was de grote ster. In zekere zin was het zíjn team. Hij was verlegen en aardig, ja. Ik mocht hem graag. Maar nu was ik er en ik was ook dominant op het veld. Het is vast niet makkelijk voor hem geweest, met al die opschudding die ik veroorzaakte.
Het zal wel een beetje hebben gevoeld alsof ik bij hem thuis had aangebeld en op zijn bank was gaan liggen. Hij zei tegen Guardiola dat hij niet meer aan de zijkant wilde spelen. Hij wilde in het midden spelen, achter mij, en toen ging alles in de spits dicht. Ik kreeg niet veel ballen meer. Na Nieuwjaar waren de rollen omgedraaid. Ik was niet meer degene die de doelpunten maakte.
Dat deed Messi, en ik had dat gesprek met Guardiola. De directie had me onder druk gezet: ‘Praat met hem. Los het op!’ Maar hoe liep dat af? Het was het begin van de koude oorlog. Hij praatte niet meer met me. Hij keek niet meer. Hij zei iedereen goeiemorgen. Maar tegen mij zei hij geen barst, en dat was onprettig. Heel jammer. Ik had graag gezegd: ‘Wat kan mij het schelen? Waarom zou ik me druk maken om zulke kinderachtige pesterijen van een idioot?’ In andere omstandigheden had ik dat vast wel gedaan. Maar ik was op dat moment niet sterk.
De situatie vrat aan me, en dat viel niet mee. Een baas met zo veel macht te hebben die je opzettelijk negeert, dat gaat je uiteindelijk niet in je koude kleren zitten. Ik was ook niet meer de enige die het opviel. Anderen zagen het ook, en ze vroegen zich af: Wat nou? Wat is er aan de hand? Ze zeiden tegen me: ‘Je moet met hem gaan praten. Dit kan zo niet.’ Maar nee, ik heb genoeg met die man gepraat. Ik was niet van plan voor hem te kruipen. Ik beet op m’n tanden en begon weer goed te spelen, ondanks mijn positie op het veld en de rampzalige sfeer bij de club. Ik kwam in een flow waarin ik vijf, zes goals maakte. Maar Guardiola was elke keer even kil, en dat was niet zo gek; dat begrijp ik nu wel.
Het ging al die tijd natuurlijk niet om mijn spel. Het ging om mijn persoon. Dag en nacht ging het maar door me heen: heb ik iets verkeerds gezegd of gedaan? Zie ik er raar uit? Ik ging alles na, elke kleine ontmoeting en gebeurtenis. Ik vond niks. Ik had me toch kalm gehouden, ik was een vreselijk saaie piet geweest. Toch ging ik maar door: is het dit, is het dat? Dus nee, ik reageerde niet alleen maar met woede.
Ik nam mezelf net zo goed onder de loep: wat heb ik verkeerd gedaan? Zo ging het de hele tijd. Maar die vent bleef maar doorgaan met zijn psychologische oorlog. Het was niet alleen klote. Het was ook onprofessioneel. Het hele team leed eronder, en de leiding werd steeds nerveuzer. Guardiola stond op het punt de grootste investering van de club te saboteren, terwijl er in de Champions League belangrijke wedstrijden voor de deur stonden. We moesten uit tegen Arsenal. De patstelling tussen de trainer en mij bleef maar bestaan. Hij had me vast graag helemaal willen passeren. Maar zo ver durfde hij toch ook niet te gaan, dus ik stond samen met Messi in de spits.
Maar kreeg ik aanwijzingen? Niks! Ik moest het zelf maar uitzoeken. Het was in het Emirates Stadium. Dat was groot en zoals gewoonlijk in Engeland had ik het publiek en de journalisten tegen. Er werd een hoop gekletst: ‘Hij maakt nooit doelpunten tegen Engelse ploegen.’ Ik hield een persconferentie. Ik probeerde ondanks alles mezelf te blijven. ‘Wacht maar,’ zei ik, ‘ik zal jullie eens wat laten zien.’
Maar het viel niet mee. Niet met die trainer. We kwamen het veld op en, shit, het begon moeilijk. Het tempo was waanzinnig hoog en ik dacht niet meer aan Guardiola. Het was gewoon tovenarij. Ik heb geloof ik nooit meegespeeld in een wedstrijd die zo goed was. Maar ik miste wel kansen. Ik schoot recht in handen van Manuel Almunia, de keeper van Arsenal, of naast. Ik had er een moeten maken, maar het lukte niet en we gingen de rust in met 0-0.
Guardiola zal me wel wisselen, dacht ik. Maar hij liet me staan. De tweede helft was nog maar net begonnen of ik kreeg een lange bal van Piqué. Ik sprintte de diepte in. Er kwam een back mee, Alexandre Song, en Almunia, de keeper, kwam uit. De bal stuiterde en ik gaf een lob. Ik lobde de bal over hem heen in het doel. Het was 1-0. Een dikke tien minuten later kreeg ik een mooie, lange pass van Xavi en ik vloog er als een pijl achteraan. Maar deze keer lobde ik niet. Ik gaf een knal. Ik schoot snoeihard de 2-0 binnen en de wedstrijd leek beslist. Ik had geweldig gespeeld. Maar wat deed Guardiola? Klapte hij? Hij wisselde me. Slimme zet. Daarna stortte de ploeg in en Arsenal maakte in de slotminuten nog gelijk: 2-2. Bedankt, trainer!
Tijdens de wedstrijd had ik niks gevoeld. Maar na afloop had ik last van mijn kuit. Het werd erger en dat was shit. Ik was weer in vorm, maar nou zou ik niet meespelen in de return tegen Arsenal, thuis, en in El Clásico van dat voorjaar. Ik kreeg geen steun van de trainer. Ik kreeg nieuwe psychologische tikken. Als ik ergens binnenkwam, ging hij weg. Hij wilde niet eens in de buurt zijn, en nu ik er naderhand over nadenk, lijkt het volkomen waanzinnig. Niemand begreep wat er aan de hand was, de leiding niet, de spelers niet, niemand. Maar het is raar met die man. Nogmaals, ik wil niks aan zijn successen afdoen of zeggen dat hij in andere opzichten geen goede trainer is. Maar met sommige dingen heeft hij toch waarschijnlijk serieuze problemen: hij lijkt niet om te kunnen gaan met mensen die geen schooljongetjes willen zijn. Misschien is hij gewoon bang om zijn gezag te verliezen. Dat is toch niet ongewoon? Chefs die beslist kwaliteiten, maar geen sterke persoonlijkheid hebben en geen andere uitweg zien dan mensen negeren. Dat wil zeggen: laffe leiders!
Hij heeft me nooit naar mijn blessure gevraagd. Dat durfde hij zeker niet. Of ja, toch wel: hij praatte met me voor de halve finale van de Champions League, uit tegen Inter. Maar toen deed hij zo raar en het ging helemaal mis, zoals je weet. Mourinho kreeg gelijk: niet wij wonnen de Champions League, maar hij. En daarna behandelde Guardiola me alsof alles mijn schuld was, en toen hing er een uitbarsting in de lucht.
Het was in zekere zin griezelig, dat gevoel dat alles wat je hebt opgepot eruit moet. Ik was blij dat ik Thierry Henry had. Hij begreep me en we maakten er geintjes over, zoals ik al vertelde. Dat haalde de druk een beetje van de ketel en ergens kon de hele handel me ook geen moer meer schelen. Wat moest ik anders? Het was iets volkomen nieuws. Voetbal leek me voor het eerst niet meer zo belangrijk. Ik concentreerde me op Maxi, Vincent en Helena, en we kwamen in die tijd een stuk nader tot elkaar. Daar ben ik dankbaar voor. Mijn kinderen zijn alles voor me. Zo is het. Maar toch, ik kon de sfeer bij de club niet van me afschudden. En wat al een tijd in me smeulde, kwam tot uitbarsting. In de kleedkamer na de wedstrijd tegen Villarreal gaf ik Guardiola de volle laag. Ik schreeuwde over zijn ballen en dat hij het in zijn broek deed voor Mourinho. Nou ja, dan begrijp je het wel. Het werd oorlog en wij waren de hoofdpersonen.
Dat kleine, angstige piekeraartje dat me niet aan durfde te kijken of goeiemorgen durfde te wensen, en ik, die wel lang stil en voorzichtig was geweest, maar toen was geëxplodeerd en weer de woedende jongen uit de allochtonenbuurt was geworden. Dat was geen kinderspel. In een andere situatie, met iemand anders, was het niet erg geweest. Een woede-uitbarsting is niet zo bijzonder voor mij, niet om te hebben en niet om over me heen te krijgen. Ik ben ermee opgegroeid. Het is puur routine voor me en vaak pakte het zelfs goed uit, klaarde zo’n uitbarsting de lucht. Vieira en ik werden goede vrienden na een fikse ruzie. Maar met Pep… je merkte het meteen.
Hij kon er niet mee omgaan. Hij werd bang. Hij ontliep me volledig. Vaak lag ik wakker en dan dacht ik over de situatie na: wat is de volgende stap? En wat moet ik doen? Eén ding was duidelijk: het was net als bij de junioren van Malmö FF. Ze vonden me anders. Daarom moest ik als speler nog beter worden. Ik moest wel zo vreselijk goed worden dat zelfs een angsthaasje als Guardiola me niet op de bank kon zetten. Maar ik wilde niet meer proberen iemand anders te zijn, echt niet, verdomme, ‘hier zijn we zus of zo’. ‘Hier zijn we gewone jongens.’ Ik begreep steeds beter hoe onvolwassen het was. Een echte trainer kan met verschillende persoonlijkheden omgaan. Dat hoort bij zijn werk. Een ploeg heeft baat bij verschillende soorten mensen. Sommigen zijn nogal lastig. Anderen zijn als Maxwell of Messi en de rest.
Maar Guardiola kreeg het niet voor elkaar. Hij deed het in z’n broek toen ik hem uitschold en daar moest hij zich voor wreken. Dat hing in de lucht, en dat het de club honderden miljoenen zou kosten kon hem blijkbaar niet schelen. We zouden onze laatste competitiewedstrijd spelen en hij zette me op de bank. Ik had niet anders verwacht. Maar nou wilde hij ineens met me praten. Hij riep me bij zich op zijn kantoor in het stadion. Dat was ’s morgens. Op zijn kantoor hingen wedstrijdshirts en foto’s van hemzelf, dat soort dingen. De sfeer was ijzig. We hadden niets meer tegen elkaar gezegd sinds mijn uitbarsting. Maar hij was ook zenuwachtig. Zijn ogen dwaalden rond.
Weet je, die man heeft geen natuurlijk gezag, geen echte uitstraling. Als je niet wist dat hij trainer van een goede ploeg was, zou je nauwelijks merken dat hij binnenkwam, en waarschijnlijk zou er niemand naar hem luisteren. Ik heb hem op de training zo veel zinloos horen leuteren, en nu op zijn kantoor aarzelde hij. Hij wachtte zeker totdat ik iets zou zeggen. Ik zei niks. Ik wachtte af.
‘Eh, tja,’ begon hij.
Hij keek me niet aan.
‘Volgend seizoen weet ik niet wat ik met je aan moet…’
‘Oké.’
‘Wat er gebeurt, is aan jou en Mino. Ik bedoel, jij bent Ibrahimovic. Je bent geen jongen die een op de drie wedstrijden wil spelen, hè?’
Hij wilde dat ik antwoord zou geven. Dat merkte ik wel. Maar ik ben niet achterlijk. Ik weet heel goed: wie in zulke omstandigheden het meest praat, verliest. Daarom zweeg ik. Ik vertrok geen spier van mijn gezicht. Ik bleef stil zitten. Maar natuurlijk begreep ik het wel. Hij had een boodschap. Welke was niet helemaal duidelijk. Maar het klonk alsof hij van me af wilde, en dat was geen kattenpis: ik was de grootste investering aller tijden van de club. Toch hield ik mijn mond. Ik deed niks. Toen viel hij in herhaling.
‘Ik weet niet wat ik met je aan moet. Wat heb je daarop te zeggen? Wat is je commentaar?’
Ik had geen commentaar.
‘Was dat alles?’ vroeg ik alleen maar.
‘Ja…’
‘Bedankt,’ zei ik, en ik ging weg.
Ik denk dat ik er hard en cool uitzag. Dat was tenminste mijn bedoeling. Maar ik kookte inwendig, en toen ik buitenkwam, belde ik Mino.