5
We hadden bij Malmö FF iets wat ‘De Mijl’ heette.
De Mijl was een verdomd lang eind, een kilometer of tien. We renden van het stadion naar de watertoren en dan over de Limhamnsväg, langs al die peperdure huizen met hun geweldige uitzicht op zee. Ik herinner me vooral een huis dat roze was, helemaal te gek, en wij dachten zoiets als: wow, wat voor lui wonen daar? Wat moeten die waanzinnig veel geld hebben!
We liepen door naar het Kungspark, door een tunnel en dan naar de Borgarskola, een perfecte plek om indruk te maken op de meisjes en de kakkers. Daar kreeg ik toch een kracht van, zeg! Dat was mijn revanche. Daar rende ik, de lijpo uit Rosengård, die amper een woord met een meisje durfde te wisselen, met al die toffe gasten van MFF, Mats Lilienberg en zo. Dat was heel heftig en ik pakte het systematisch aan.
In het begin sloofde ik me uit. Ik was natuurlijk nieuw in het eerste, en ik wilde laten zien wat ik kon. Maar toen begreep ik waar het om ging: natuurlijk, je moest je best doen op de training en zo, maar het belangrijkste was dat je indruk maakte op de meisjes. Daarom haalden Tony, Mete en ik een geintje uit. We renden de eerste vier kilometer mee. Maar op de Limhamnsväg sloegen we stiekem af naar de bushalte. Niemand zag ons. We hadden ervoor gezorgd dat we achteraan liepen en konden in alle rust op de bus wachten en instappen. We lachten ons natuurlijk dood. Wat een lef! We moesten wel als gekken wegduiken toen we de rest van de ploeg voorbijreden. Ik bedoel, dat met die bus wees misschien toch niet helemaal op de juiste instelling… Maar aan het eind van die lange weg stapten we uit, helemaal uitgerust en lang voordat de anderen er waren, en we verstopten ons om een hoekje. Toen de ploeg voorbij was, zetten wij aan en toen hadden we nog vreselijk veel energie om voor de school de show te stelen. Shit, dachten die meisjes, die kerels zijn wel onwijs sterk!
Een andere keer zei ik op De Mijl tegen Tony en Mete: ‘Nog iets geinigs: we kunnen ook een fiets jatten.’ Ik geloof dat ze even twijfelden. Ze hadden op dat gebied niet zo’n ervaring als ik. Maar ik haalde ze over, ik gapte een fiets en nam hen mee op de bagagedrager. Maar het liep ook weleens helemaal uit de hand. Ik was niet bepaald de meest volwassen kerel van de stad, maar Tony was ook geschift. Die gek kwam een keer aanzetten met een pornofilm. Hij huurde een film en kocht chocola in plaats van hard te lopen en die chocola aten we op terwijl onze ploeggenoten hun Mijl liepen.
Ik mag van geluk spreken dat Roland Andersson onze smoezen geloofde. Of misschien deed hij dat ook niet. Hij was een goeie vent. Hij begreep ons jongens. Hij had een twinkeling in zijn ogen. Maar aan de andere kant gistte het natuurlijk: wat is dat met die Zlatan? Waarom doet hij niet onderdanig? En ik hoorde het oude, vertrouwde liedje weer: ‘Hij dribbelt te veel. Hij heeft geen teamgeest.’ Voor een deel klopte dat. Absoluut! Ik moest nog veel leren. Maar het was ook jaloezie. De spelers zagen mij als concurrent, en ik was niet zomaar een koekenbakker.
Ik werkte als een paard, en niet alleen op de trainingen. Ik speelde ook uren achter elkaar op het plein bij mijn moeder. Ik had een truc, weet je. Ik ging naar Rosengård en ik riep tegen de kleintjes: ‘Jullie krijgen 10 kronen als jullie me de bal af kunnen pakken!’ Dat was niet alleen maar een spelletje. Het verfijnde ook mijn techniek. Het leerde me de bal af te schermen met mijn lichaam. En als ik niet met de kleintjes balde, speelde ik voetbalspelletjes op tv.
Daar kon ik wel tien uur achter elkaar mee doorgaan, en vaak zag ik daar dingen die ik meenam naar het echte leven. Het was voetbal around the clock, mag je wel zeggen. Maar op de training bij MFF viel het niet mee; misschien dolde ik een beetje te veel. Het was alsof ze iets volkomen irrationeels in de ploeg hadden gehaald, iemand van wie ze niks begrepen. Ik bedoel, elke sukkel past wel in een of andere situatie en zegt dan dit of dat. Maar ik… ik kwam van een andere planeet. Ik liep alleen maar over van al dat gekke Rosengårdgedoe.
De ouderen stonden bij de club vaak tegenover de jongeren. Wij jongeren moesten tassen en andere troep dragen en hen bedienen. Dat was belachelijk, en de stemming was meteen al belabberd. In het begin van het seizoen had Tommy Söderberg, de bondscoach, voorspeld dat Malmö kampioen zou worden, maar daarna was alles misgegaan en nu dreigde de club dus te degraderen. Dat was voor het eerst in zestig jaar of zo, en de supporters waren kwaad en bezorgd, en de oudere spelers stonden verschrikkelijk onder druk. Ze wisten allemaal wat het voor de stad zou betekenen als ze zich niet konden handhaven in de Allsvenska: een ramp, niet meer en niet minder. Niet echt een tijd voor frivool spel en Braziliaanse acties. Maar ik was er nog steeds heel gelukkig mee dat ik bij de selectie van het eerste zat, weet je, en ik wilde laten zien wie ik was. Daar was het de situatie misschien niet naar.
Maar het zat me in het bloed. Ik hoorde bij een nieuwe gang. Ik wilde mensen aan het schrikken maken en ik weigerde me te laten koeioneren. Toen Jonnie Fedel, de keeper, me de eerste dag al toebeet: ‘Waar zijn de ballen, verdomme?’, schrok ik, zeker toen ik merkte dat iedereen naar me keek en verwachtte dat ik die ballen zou halen. Nooit van z’n leven dus, niet als ze zo tegen me praten.
‘Als je die wilt hebben, ga je ze zelf maar halen!’ beet ik terug, en dat was geen gebruikelijke reactie bij MFF.
Dat was weer zo’n voorstadsantwoord, en dat beviel ze niks. Maar ik had steun van Roland en van assistent-trainer Thomas Sjöberg, dat voelde ik, ook al hadden die natuurlijk meer vertrouwen in Tony. Hij mocht spelen en scoorde bij zijn debuut. Ik zat op de bank en probeerde nog beter mijn best te doen. Maar het hielp niet, en ik vloekte. Misschien had ik al tevreden moeten zijn en niet zo’n haast moeten hebben. Maar zo zit ik niet in elkaar. Ik wil spelen en meteen laten zien wat ik kan. Maar mijn kansen leken verkeken.
Op 19 september speelden we uit tegen Halmstad. Het was erop of eronder. Als we wonnen of gelijkspeelden, zouden we in de Allsvenska blijven. Anders moesten we promotie-/degradatiewedstrijden spelen. Iedereen was zenuwachtig en bibberig, en de wedstrijd zat op slot. In het begin van de tweede helft werd Niklas Gudmundson, onze aanvaller, op een brancard van het veld gedragen en ik hoopte dat ik mocht invallen. Maar nee, Roland kéék zelfs niet naar me. De tijd verstreek en er gebeurde niets. Het stond 1-1 en dat was genoeg. Maar met nog maar vijftien minuten te spelen raakte onze aanvoerder Hasse Mattisson geblesseerd en vlak daarna maakte Halmstad 2-1. Ik zag de hele ploeg wit wegtrekken.
In die situatie bracht Roland mij in het veld, en terwijl alle anderen in paniek waren, begon ik met een geweldige adrenalinestoot te spelen. Ik was zeventien. Dit was de Allsvenska en er zat tienduizend man op de tribune. Er stond ‘Ibrahimovic’ op mijn shirt. Het was ‘wow’, het was geweldig, het was ‘nu houdt niemand me meer tegen’, en ik schoot meteen tegen de lat. Maar toen gebeurde er iets. We kregen vlak voor tijd een penalty, en je voelt ’m wel. Dat was er een op leven en dood. Als we hem maakten, was de eer van de club gered, anders dreigde er een ramp, en alle zware jongens hadden knikkende knieën. Ze durfden hem niet te nemen. Er stond te veel op het spel, dus Tony, die lefgozer, kwam naar voren en zei: ‘Ik neem hem!’
Dat was lef. Zo’n Balkanhouding van: ‘Je deinst niet terug!’ Maar achteraf denk ik dat iemand hem had moeten tegenhouden. Hij was te jong om die verantwoordelijkheid op zijn schouders te nemen. Ik weet nog dat hij klaar ging staan, en het hele elftal hield zijn adem in of keek een andere kant op. Het was griezelig. Maar de keeper hield de bal – ik geloof dat hij Tony met schijnbewegingen van zijn stuk bracht – en we verloren, en daarna belandde Tony in de ijskast. Het was zonde van die jongen, en ik ken journalisten die het beschouwden als iets symbolisch. Voor mij was het een keerpunt. Tony kwam nooit meer terug aan de top en ik mocht meer spelen. Ik kreeg zes invalbeurten in de Allsvenska en in een interview noemde Roland me een ongeslepen diamant. Dat bleef hangen en algauw kwamen er na de wedstrijden jongetjes om mijn handtekening vragen – al stelde dat nog niet zo veel voor. Maar ik weet nog dat ik er een kick van kreeg en dacht: nu moet ik nog beter worden, anders stel ik die jongetjes teleur.
‘Kijk eens!’ wilde ik ze wel toeroepen. ‘Kijk eens naar de leukste truc van de wereld!’ en dat was eigenlijk wel een beetje raar, hè? Ik had nog niks gepresteerd, niet veel in elk geval. Toch doken er uit het niets fans op en ik kreeg nog meer zin om trucjes te showen. Die kleintjes gaven me als het ware gelijk met mijn manier van spelen. Ze waren niet gekomen als ik zo’n saaie teamspeler was geweest! Ik begon voor die kinderen te spelen, en al vanaf het eerste moment gaf ik ze heel zorgvuldig stuk voor stuk een handtekening. Niemand mocht weggaan zonder. Ik was zelf jong. Ik begreep precies hoe het zou voelen als mijn vriendjes wel een handtekening hadden gekregen en ik niet. Ik wilde die kids blij maken. ‘Iedereen tevreden?’ vroeg ik voordat ik me weghaastte.
Er gebeurde sowieso zo veel om me heen dat ik me niet erg druk maakte om de tegenslag die Malmö FF had. Dat was ergens wel gek. Ik maakte naam, terwijl mijn club de grootste crisis van de hele twintigste eeuw doormaakte. Toen we thuis verloren van Trelleborg huilden de fans op de tribune en riepen ze om het vertrek van Roland. De politie moest er zelfs aan te pas komen om hem te beschermen, er werden stenen naar de spelersbus van Trelleborg gegooid, er waren relletjes en rotzooi, en het werd er niet beter op toen we een paar dagen later door AIK werden vernederd en de ramp een feit was.
We degradeerden uit de Allsvenska. Voor het eerst in 64 jaar zou Malmö FF niet in de hoogste klasse spelen. In de kleedkamer verborgen mensen zich onder handdoeken en shirts, terwijl de leiding ze probeerde op te beuren en te troosten of wat ze ook aan het doen waren, en overal heerste frustratie en schaamte. Sommigen vonden waarschijnlijk dat ik het te hoog in m’n bol had dat ik trucjes liep uit te halen in zulke serieuze wedstrijden. Maar het kon me eerlijk gezegd niet veel schelen. Ik had andere dingen aan mijn hoofd. Er was iets ongelofelijks voorgevallen.
Het gebeurde toen ik bij de selectie van het eerste kwam. We waren aan het trainen en ja, wij waren Malmö FF. We waren de trots van de stad, of waren dat geweest. Er kwamen niet veel mensen naar onze trainingen kijken, zeker niet in die tijd. Maar die middag verscheen er een man met donkergrijs haar. Ik zag hem al van ver. Ik herkende hem niet. Ik merkte alleen dat hij van onder de bomen daarginds naar ons keek, en dat gaf me een raar gevoel. Ik vermoedde iets, of zo, dus ik ging nog meer showacties maken. Het duurde een tijdje voordat ik het doorhad.
Want ik had me altijd zelf moeten redden in mijn jeugd, het was altijd leeg om me heen. Natuurlijk, mijn vader had ook geweldige dingen gedaan. Hij had hele maandsalarissen afgestaan om mij met voetbalreizen mee te kunnen laten gaan. Maar hij was niet zoals de andere vaders die ik had gezien. Hij had niet naar mijn wedstrijden gekeken of me gestimuleerd op school. Hij had zijn drank, zijn oorlog en zijn Joegomuziek. Maar nou – ik kon het niet geloven. Die man was echt mijn vader. Hij kwam kijken hoe ik het deed, en ik stond paf. Het was alsof ik droomde. Ik begon met een waanzinnige energie te spelen. Shit, papa is er! Niet normaal! ‘Kijk eens,’ wilde ik wel schreeuwen. ‘Kijk eens! Kijk eens goed! Je zoon is een geweldige voetballer!’
Ik geloof dat dit een van mijn mooiste momenten was. Ik zweer het. Ik kreeg hem terug. Niet dat ik hem eerder niet had gehad. Als er crisis was, kwam hij als een enorme hulk aanzetten. Maar dit! Dit was iets totaal nieuws. Na de training rende ik naar hem toe en ging een beetje relaxed met hem staan praten, alsof het heel normaal was dat mijn vader er was.
‘Hoe gaat-ie?’
‘Goed gespeeld, Zlatan.’
Het was te gek. Mijn vader kreeg het helemaal te pakken, geloof ik. Ik werd zijn drug. Hij ging me volledig volgen. Hij kwam bij elke training kijken. Zijn huis werd een soort museum van mijn carrière. Hij knipte elk artikel, elk klein berichtje uit, en dat doet hij nog steeds. Vraag hem vandaag de dag iets over een willekeurige wedstrijd van mij en hij heeft hem wel op band staan, en hij heeft elk woord dat erover geschreven is, alle shirts en schoenen die ik heb gehad en alle prijzen en gouden ballen die ik heb gekregen. You name it, alles is er, en dan niet in zo’n rommel als vroeger.
Alles ligt op z’n plaats. Hij vindt het binnen een seconde. Hij heeft alles onder controle. Vanaf die dag bij het trainingsveld begon hij voor mij en mijn voetbal te leven en ik denk dat hij zich daardoor beter ging voelen. Hij had het niet gemakkelijk gehad. Hij was eenzaam. Sanela had met hem gebroken wegens zijn drankgebruik, zijn slechte humeur en zijn kwaadspreken over mama, en dat had hij zich erg aangetrokken. Sanela was zijn oogappel. Dat zal ze altijd blijven. Maar nu was hij haar kwijt. Ze had de banden verbroken – nog zo’n harde in mijn familie dus. Mijn vader had iets nieuws nodig, en dat kreeg hij nou. Vanaf dat moment spraken we elkaar elke dag, en dat gaf ook mij nieuwe energie. Ik had zoiets van ‘wow, shit, voetbal kan heftige dingen doen’, en ik deed nog beter mijn best. Wat stelde degradatie verdomme voor als mijn vader mijn beste supporter was geworden!
Ik wist niet wat ik moest doen. Moest ik een divisie lager, in de Superetta, gaan spelen of een andere club zoeken? Er had een paar keer in de krant gestaan dat AIK me wilde hebben. Maar ik had geen idee of dat waar was, zelfs niet hoe goed ik in de markt lag. Ik was per slot van rekening niet eens basisspeler bij MFF, dus ik twijfelde. Mijn vader en ik twijfelden allebei. Ik was achttien, en zou nu een eerste-elftalcontract moeten ondertekenen. Maar ik stelde het uit. Alles was onzeker, vooral nadat Roland Andersson en Thomas Sjöberg waren ontslagen. Zíj hadden toch vertrouwen in me gehouden toen alle anderen aan het zaniken waren. Zou ik überhaupt aan spelen toekomen als ik bleef? Ik had geen idee. En hoe goed was ik eigenlijk?
Ik wist het niet. Ik had wel wat handtekeningen uitgedeeld aan kinderen, maar dat betekende natuurlijk niks, en met mijn zelfvertrouwen ging het op en neer. De eerste vreugderoes over mijn bevordering naar het eerste was verdwenen. Maar toen kwam ik een man tegen uit Trinidad en Tobago. Dat gebeurde op de training, in het voorseizoen. Hij was cool. Hij liet ons proefspelen en naderhand kwam hij naar me toe.
‘Hé, knul,’ zei hij.
‘Ja, wat is er?’
‘Als jij niet binnen drie jaar prof bent, is het je eigen schuld!’
‘Hoe bedoel je?’
‘Je hoorde me toch?’
Natuurlijk had ik hem gehoord. Maar het duurde even voordat het tot me doordrong. Kon dat waar zijn? Als iemand anders het had gezegd, had ik het waarschijnlijk niet geloofd. Maar deze man leek er verstand van te hebben. Hij had wat van de wereld gezien, en het ging als een schok door me heen: zou het zo zijn? Was ik echt een grote prof in de dop? Ik begon het te geloven. Het was voor het eerst dat ik het serieus nam, en ik deed nog beter mijn best. Hasse Borg, de vroegere verdediger van het Zweedse elftal, die prof was geweest in Duitsland, was nu technisch directeur bij MFF. Hasse had al vanaf het begin een zwak voor me. Ik denk dat hij mijn talent zag. Hij praatte met journalisten. Zo van: ‘Hé, zeg, jullie moeten die jongen in de gaten houden’, In februari van het jaar daarop kwam er een verslaggever van Kvällsposten, een zekere Rune Smith, naar de training. Rune was oké. Hij gedroeg zich bijna als een vriend en nadat hij naar me had gekeken, praatten we wat, helemaal niks bijzonders.
Ik praatte over MFF en de Superetta en over mijn dromen om prof te worden in Italië, zoals Ronaldo, en Rune maakte glimlachend aantekeningen. Ik wist niet goed wat ik ervan moest verwachten. Ik had in die tijd nog geen ervaring met journalisten. Maar het werd een groot stuk, in de trant van: ‘Kennismaken met een man van wie we in de toekomst nog veel zullen horen. ZLATAN, dat klinkt spannend. En hij is ook spannend. Een ander soort speler, een stuk dynamiet in de aanval’, en toen had hij het weer over die ongeslepen diamant, en ik drukte me in dat interview nogal eigenzinnig en on-Zweeds uit, denk ik, ik weet het niet.
Het moet iets met dat artikel te maken hebben gehad, maar na de training kwamen er steeds meer kleine kinderen naar me toe. Ook heel wat tieners, eigenlijk, en zelfs een paar volwassenen. Het was het startschot van die hele hysterie, van al dat ‘Zlatan, Zlatan!’ dat later mijn leven zou vullen en dat in het begin zo onwerkelijk was. ‘Wat is er aan de hand? Hebben ze het over mij?’
Ik zou liegen als ik zei dat ik het niet geweldig vond. Ik bedoel, wat denk je? Ik had mijn hele leven geprobeerd aandacht te trekken en nu opeens kwamen de mensen van alle kanten, zwaar onder de indruk, om mijn handtekening vragen. Natuurlijk was dat cool. Het was een enorme kick. Ik voelde me geweldig. Ik stroomde vol adrenaline. Ik vlóóg. Je hoort weleens mensen zeggen: ‘O, wat lastig, de mensen staan voor de ramen te schreeuwen om mijn handtekening, arme ik’ en zo. Dat is gelul.
Je kickt op zulke dingen, geloof me, vooral als je het zo hebt gehad als ik, als je een snotneus uit een immigrantenwijk bent. Het is alsof er ineens felle schijnwerpers aangaan. Maar natuurlijk waren er ook dingen die ik nog niet begreep, jaloezie en zo, van die psychologische dingen waardoor mensen je af willen maken als je je kop boven het maaiveld uitsteekt, vooral als je van de verkeerde plek komt en je niet braaf Zweeds gedraagt. Ik kreeg ook de nodige sneren. Ik hoorde vaak dingen als: ‘Je hebt gewoon mazzel gehad’ en ‘Wie denk je wel dat je bent?’
Ik reageerde daarop door nog eigenzinniger te worden. Wat moest ik anders? Ik was niet opgegroeid met excuses maken. In mijn familie zeggen we niet: ‘Sorry, sorry, wat vervelend nou dat je je dat aantrekt!’ Wij slaan terug. We vechten als het nodig is en we vertrouwen niemand. Iedereen bij ons heeft wel klappen opgelopen en mijn vader zei altijd: ‘Doe niks overhaast. Mensen willen alleen maar van je profiteren’ en ik luisterde en dacht na. Maar het viel niet mee. In die tijd liep Hasse Borg achter me aan in een prachtig pak. Hij wilde dat ik een contract voor het eerste elftal ondertekende.
Hij zat ongelofelijk achter me aan, en dat vond ik vleiend. Ik voelde me belangrijk. Maar we hadden toen een nieuwe trainer. Hij heette Micke Andersson en ik wist nog steeds niet hoeveel ik aan spelen toe zou komen. Micke Andersson leek voor de aanval meer te zien in Niclas Kindvall en Mats Lilienberg, met mij als wisselmogelijkheid, maar ik wilde in de Superetta niet op de bank komen te zitten.
Ik praatte erover met Hasse Borg en je kunt natuurlijk van alles over hem zeggen, maar ik denk niet dat het toeval is dat hij geslaagd is als zakenman. Hij is rechttoe, rechtaan en joviaal: ‘Hallo joh, hoe is het?’ Hij heeft verdomd veel overredingskracht en hij ging uit van zijn eigen ervaring als speler. Dat ging dan zo van: ‘Het komt wel goed, joh. Wij zien het in je zitten, en de Superetta is een perfecte leerschool. Daar kun je je verder ontwikkelen. Onderteken nou maar!’, en ik merkte dat ik begon toe te geven.
Ik kreeg vertrouwen in die man. Hij belde me de hele tijd op met adviezen, en ik dacht: waarom ook niet? Hij weet het vast wel. Hij is prof geweest in Duitsland en zo, en hij lijkt zich echt om me te bekommeren. ‘Zaakwaarnemers zijn dieven,’ zei hij, en ik geloofde hem.
Er had er een achter me aan gezeten. Hij heette Roger Ljung. Roger Ljung was zo’n zaakwaarnemer en hij wilde me aan zich binden. Mijn vader was sceptisch en zelf wist ik niks van dat soort spelersmakelaars. Wat hield dat in? Dus ik accepteerde Hasse Borgs redenering ‘zaakwaarnemers zijn dieven’ en ik ondertekende het contract dat Hasse me aanbood. Ik kreeg een flat, een studio, in Lorensborg, niet ver van het stadion, en een telefoon – dat vond ik belangrijk, omdat ik nooit aan de telefoon van mijn vader thuis mocht komen – en 16.000 kronen salaris per maand. Ik besloot het een serieuze kans te geven. Maar het begon slecht.
De eerste wedstrijd van het seizoen in de Superetta was uit tegen een stelletje kneuzen, Gunnilse, en we hadden royaal moeten winnen. Maar het liep nog steeds niet in onze ploeg en ik zat lang op de bank. Jezus, zou het zo blijven? De toeschouwers waren saai, het was er winderig en toen ik er eindelijk in kwam, kreeg ik een elleboog in mijn rug. Ik gaf mijn tegenstander meteen een por terug, gewoon baf, en toen zanikte ik ook nog bij de scheids en kreeg een gele kaart. Dat werd een hele heisa, op het veld en in de kranten, en Hasse Mattisson, onze aanvoerder, beweerde dat ik negatieve energie uitstraalde.
‘Hoezo negatief? Ik ben alleen maar scherp.’
‘Jij kunt niks loslaten.’ En toen volgde er een hoop geklets dat ik echt niet de ster was die ik dacht dat ik was, en dat de anderen ook echt wel een beetje konden dribbelen. Alleen liepen ze er niet de hele tijd mee te koop en dachten ze niet dat ze een geweldige Maradona waren, en ik raakte gefrustreerd. Er is een foto van me dat ik in Gunnilse bij de spelersbus sta: ik zie er chagrijnig uit. Maar het ging over. Ik begon beter te spelen en ik moet Hasse Borg gelijk geven: in de Superetta kreeg ik speeltijd en de kans om me te ontwikkelen. Ik moet in zekere zin blij zijn dat we gedegradeerd waren, want er gebeurde algauw iets.
Het was eigenlijk idioot. Ik was nog niet bepaald een Ronaldo en de landelijke kranten in Zweden maken doorgaans niet veel woorden vuil aan het eerstedivisievoetbal. Maar de tabloids kwamen nu met dubbele pagina’s met ‘Superster in Superetta’ en zo, en de supportersclub Malmö kreeg onverwachts een heleboel nieuwe, vrouwelijke leden, en de ouderen in de club vroegen zich af: wat ís dit nou? Wat gebeurt er? en het was ook niet makkelijk te begrijpen, voor mij al helemaal niet. Op de tribune zaten mensen met spandoeken met de tekst ‘Zlatan is de beste’ en ze scandeerden mijn naam als ik ging dribbelen. Wat is er aan de hand? Wat gebeurt er? Ik wist het niet. Ik weet het nog steeds niet echt.
Maar ik denk dat veel mensen mijn acties en showtrucjes gewoon leuk vonden. Ik hoorde weer veel ohs en ahs en veel wows, net als op het plein bij mijn moeder, en daar kickte ik op. Ik was apetrots als mensen in de stad me herkenden, als de meisjes gilden en de kinderen naar me toe renden met hun handtekeningenblok, en ik leefde me nog meer uit in mijn spel. Maar soms ging het natuurlijk mis. Voor het eerst in mijn leven had ik wat geld en van mijn eerste salaris nam ik een spoedcursus om mijn rijbewijs te halen.
Je kunt rustig stellen dat een auto voor een man uit Rosengård essentieel is. In Rosengård schep je niet op over een luxe flat of een villa aan het strand. Je schept op over je auto en als je wilt laten zien dat je geslaagd bent in het leven, dan doe je dat met een lekkere slee. In Rosengård rijdt iedereen auto, met of zonder rijbewijs, en toen ik mijn lease-Toyota Celica had, was ik er voortdurend mee op pad met mijn vrienden. In die tijd was ik al een beetje tot rust gekomen. Al die heisa in de media hield me in het gareel, min of meer tenminste, en toen mijn vrienden auto’s en dat soort dingen begonnen te jatten, zei ik: ‘Dat kan ik niet meer maken.’
Maar een béétje kicken had ik af en toe wel nodig en op een avond reed ik met een vriend door de Industrigata, waar alle prostituees van Malmö stonden. De Industrigata is niet ver van Rosengård, en ik was daar als jongen regelmatig geweest. Op een keer had ik een van die vrouwen zelfs een ei naar het hoofd geslingerd, gewoon als een soort kattenkwaad. Niet zo vreselijk geinig, dat geef ik toe. Maar in die tijd dacht ik nog niet zo ver door en toen mijn vriend en ik daar in die Toyota aankwamen, zagen we zo’n meisje over een auto gebogen staan alsof ze met een klant aan het praten was, en toen zeiden we: ‘Laten we eens een geintje uithalen met die hoerenloper.’ Dus ik zette de auto slippend voor hem stil, we stoven naar buiten en riepen: ‘Politie. Handen omhoog!’
Het was bezopen. Ik had een shampooflesje in mijn hand als een soort neppistool en die klant, een of ander oud baasje, schrok zich rot en racete weg. We dachten er verder niet over na, het was gewoon zo’n flauw geintje van ons. Maar toen we bij het winkelcentrum Mobilia reden, hoorden we sirenes en in de politiewagen die achter ons reed zat die ouwe kerel uit de Industrigata en we dachten: wat nou? Wat is dat? Natuurlijk hadden we ’m kunnen smeren. Dat was per slot van rekening niet ongewoon voor me. Maar ach, we hadden toch de riem om en we hadden toch niemand iets gedaan, eigenlijk. Dus we stopten braaf.
‘Het was maar flauwekul,’ zeiden we. ‘We deden alsof we politie waren. Dat is toch niet zo erg? Het spijt ons.’ Die smerissen konden er wel om lachen, no big deal dus.
Maar toen dook er ineens zo’n gek op, zo’n fotograaf die hele dagen naar de politieradio luistert. Hij nam een snapshot en ik, stomme idioot, zette ook nog een dikke glimlach op, want dat hele mediagedoe was toen nieuw voor me, weet je. Het was nog steeds te gek om in de krant te staan, of ik nou een schitterend doelpunt had gemaakt of door de politie werd aangehouden. Daarom grijnsde ik als een zot. Mijn vriend ging nog verder. Die liet het artikel over dat akkefietje later inlijsten en hing het aan de muur. En die ouwe kerel, weet je wat die deed? Die gaf interviews dat hij eigenlijk een heel brave borst van de kerk was, die die hoeren alleen maar kwam helpen. Hou op, zeg! Maar het is een feit: die geschiedenis bleef hangen. Er is zelfs wel gezegd dat sommige clubs er daardoor van afzagen me te kopen. Dat is waarschijnlijk gelul.
Maar de kranten werden daarna nog brutaler en in de ploeg begonnen sommigen te piepen en te zeuren: ‘Hij moet nog veel leren’, ‘Hij is toch nog vreselijk ongepolijst’, en ik begrijp ze ook eigenlijk wel. Het zal wel niet gemakkelijk zijn geweest. Ze hadden er vast behoefte aan me een beetje te kleineren. Want ik was zomaar vanuit het niets binnen komen rollen en ik kreeg in één week tijd meer aandacht dan zij in hun hele carrière, en op de koop toe kwamen er allerlei types in chique kostuums en met Rolex-horloges om naar die droevige tribunes in de dorpen waar we dat seizoen speelden, mannen die daar helemaal niet thuishoorden en die allemaal mijn kant op keken.
Ik weet achteraf niet meer wanneer ik het doorhad of erover ging nadenken, maar er werd over gepraat dat die mannen scouts waren van Europese voetbalclubs en dat ze hier waren om mij te bekijken. Die kerel uit Trinidad en Tobago had me er wel op voorbereid, maar het was toch een heel onwerkelijk gevoel en ik probeerde het aan te kaarten bij Hasse Borg. Hij ontweek het. Hij leek het niet zo’n leuk onderwerp te vinden.
‘Is het waar, Hasse? Zitten er buitenlandse clubs achter me aan?’
‘Maak je niet druk, joh.’
‘Maar welke dan?’
‘Het stelt niks voor,’ zei Hasse Borg. ‘We gaan je niet verkopen.’ Ik dacht: oké, fine, zo’n haast heeft het ook niet, en ik probeerde in plaats daarvan mijn contract te verbeteren.
‘Als je vijf goede wedstrijden achter elkaar speelt, krijg je een nieuw aanbod,’ zei Hasse Borg, en dat deed ik dus. Ik speelde vijf, zes, zeven gave wedstrijden en we gingen de voorwaarden bespreken.
Ik kreeg ongeveer 10.000 kronen salarisverhoging en ik zou later nog een keer tienduizend meer krijgen, en dat leek me prima. Ik had nog geen idee, hè. Ik ging naar mijn vader en liet hem trots mijn contract zien. Hij was niet zo onder de indruk als ik. Hij was toen al als een blad aan de boom omgedraaid. Hij was nou mijn fanatiekste supporter en bemoeide zich niet meer met de oorlog of iets dergelijks, maar zat zich thuis hele dagen in te lezen in voetbalzaken. Toen hij de paragraaf over verkoop aan een buitenlandse club las, keek hij verbaasd op.
‘Hé, verdomme,’ zei hij. ‘Er staat helemaal niet hoeveel jij krijgt.’
‘Hoeveel ik krijg?’
‘Je hoort tien procent van de transfersom te krijgen als je wordt verkocht. Anders profiteren ze alleen maar van je.’ Tien of twintig procent leek me wel wat. Ik wist alleen niet hoe we dat voor elkaar moesten krijgen. Als dat mogelijk was, zou Hasse Borg het toch zeker wel gezegd hebben? Toch vroeg ik het hem. Ik wilde het er toch niet zomaar bij laten zitten.
‘Zeg,’ zei ik, ‘kan ik geen percentage krijgen als ik word verkocht?’ Maar natuurlijk, ik had niet anders verwacht: ‘Sorry, jong!’ zei hij. ‘Zo werkt het niet.’ Dat vertelde ik aan mijn vader. Ik dacht dat hij nu wel zou toegeven. ‘Zo werkt het niet, zo werkt het niet.’ Maar integendeel. Hij werd kwaad en vroeg het nummer van Hasse Borg.
Hij belde één, twee, drie keer, en uiteindelijk kreeg hij hem te pakken, maar hij liet zich niet telefonisch afschepen. Hij eiste een gesprek en dus werd er besloten dat we elkaar de volgende dag om tien uur zouden spreken op het kantoor van Hasse Borg, en je snapt wel: ik werd zenuwachtig. Mijn vader is per slot van rekening geen gewone Zweed, die zegt: ‘Sorry dat we u lastigvallen.’ Hij schreeuwt en maakt heisa, en ik maakte me zorgen dat hij te ver zou gaan. Eerlijk gezegd was het ook niet direct een evenwichtig gesprek. Het staat me niet meer zo scherp voor de geest, maar volgens mijn vader liep het al vrij gauw uit de hand.
Hij begon zich op te winden en met zijn vuist op tafel te slaan: ‘Mijn zoon is toch geen paard?’ Nee, natuurlijk was ik geen paard, vond Hasse Borg. Daar leken ze het over eens, maar verder…
‘Waarom behandelen jullie hem dan als een paard?’
‘We behandelen hem niet…’
Zo ging dat door, volgens mijn vader, en ten slotte verklaarde mijn vader dat Malmö FF me niet meer te zien zou krijgen. Ik zou geen seconde meer spelen als dat contract niet verbeterd werd. Toen trok Hasse Borg een beetje wit weg, als ik het goed heb begrepen – en ik snap het ook wel, eerlijk gezegd. Mijn vader is niet iemand om mee te spotten. Hij is een leeuw. Dus we kregen dat van die tien procent in het contract, en dat zou belangrijk blijken te zijn. Mijn vader verdient hiervoor alle eer.
Misschien had dit een lesje voor me moeten zijn, iets om over na te denken. Maar zaakwaarnemers waren nog altijd dieven en ik vertrouwde Hasse Borg nog steeds. Hij was per slot van rekening mijn mentor, als een tweede vader, dat werk. Hij nodigde me bij hem thuis uit, in zijn vakwerkhuis op het platteland van Blentarp, en ik maakte kennis met de hond, zijn kinderen, zijn vrouw en zijn dieren en ik vroeg hem zelfs om advies toen ik mijn Mercedes Cabriolet op afbetaling kocht.
Maar tegelijkertijd, hoe zal ik het zeggen? De situatie werd steeds gespannener. Mijn zelfvertrouwen groeide en ik durfde steeds meer. Ik maakte een paar wereldgoals en alle Braziliaanse schijnbewegingen die ik urenlang had geoefend, kwamen eruit. Alle inspanningen op dat gebied werden uiteindelijk beloond. Bij de junioren had ik ervoor op mijn kop gekregen en de ouders horen zaniken van: ‘O, hij gaat weer dribbelen! Hij heeft geen teamgeest’, en dat soort dingen. Maar nu kwam er gejuich en applaus van de tribunes en ik snapte meteen dat dit mijn kans was. Veel mensen zeuren nog altijd. Maar dat is niet meer zo makkelijk als we winnen en het publiek dol op me is.
Van handtekeningenjagers en gebrul en spandoeken op de tribunes kreeg ik energie en raakte ik in een flow. Uit tegen Västerås kreeg ik een pass van Hasse Mattisson. Het was in blessuretijd. De wedstrijd was eigenlijk al gespeeld. Maar ik zag een gaatje, stiftte de bal over mezelf en twee tegenstanders heen – dat was een schitterende truc – en ik kon de bal zo in het doel schuiven.
Ik maakte dertien doelpunten in de Superetta, meer dan alle andere Malmö-spelers. We promoveerden naar de Allsvenska en ik heb daar ongetwijfeld een belangrijke bijdrage aan geleverd. Ik was niet alleen maar een individualist, zoals sommigen zeiden. Ik maakte het verschil. De hysterie om me heen werd alsmaar groter en je weet, ik zei in die tijd niet alleen maar een hoop saaie shit.
Ik had nog geen aanvaringen met de pers gehad. Ik was tegenover de journalisten ongeveer mezelf. Ik vertelde welke auto’s ik wilde hebben, welke videospelletjes ik deed en ik zei dingen als: ‘Er is maar één Zlatan’, en ‘Zlatan is Zlatan’, geen erg bescheiden dingen, en ik denk dat ze dat als iets heel nieuws beschouwden.
Ik kwam niet aanzetten met het gewone ‘De bal is rond’ en zo. Ik praatte vrijer, uit het hart, bijna zoals thuis. Zelfs Hasse Borg gaf toe dat ik populair was en dat de voetbalscouts in de bosjes lagen.
‘Maar je moet het hoofd koel houden.’
Naderhand kwam ik erachter dat er toen ongeveer elke dag een zaakwaarnemer belde. Ik was zeer gewild en ik neem aan dat hij toen vermoedde dat ik weleens de financiële redding voor de club zou kunnen worden. Ik werd zijn ‘goudstaafje’, zoals de media later schreven.
Op een dag kwam hij naar me toe en vroeg: ‘Wat dacht je van een reisje?’ Ik antwoordde dat ik maar al te graag op stap ging. Het was een soort tournee, legde hij uit, langs allerlei clubs die in me geïnteresseerd waren. En ik voelde: wow, nou gaat het echt beginnen.