13

 

 

 

 

Ik had er geen idee van dat de politie en de officieren van justitie Moggi’s telefoon afluisterden, en dat was maar goed ook. We streden met Milan om de eerste plaats en voor het eerst ging ik samenwonen. Helena had zich over de kop gewerkt. Ze had overdag bij Fly Me in Göteborg gewerkt, ’s avonds in het restaurant en intussen gestudeerd en naar Malmö op en neer gependeld. Ze zat er helemaal doorheen en was zo moe dat ze haast niet meer uit haar ogen kon kijken. Ik had tegen haar gezegd: ‘Nou is het genoeg. Nou kom je bij mij wonen.’ En ook al was het een grote omschakeling, ik geloof dat ze het fijn vond. Het was net of ze eindelijk weer op adem kwam.

Ik was toen van Inzaghi’s flat verhuisd naar een fantastisch appartement in hetzelfde pand aan de Piazza Castello. Het had een hoog plafond. Het leek een beetje op een kerk. Op de begane grond zat café Mood, waar een paar jongens werkten met wie we bevriend raakten. Ze serveerden ons soms een ontbijt en ook al hadden we toen nog geen kinderen, we hadden Hoffa, onze mopshond, en die dikzak, die was leuk. We kochten soms drie pizza’s: een voor Helena, een voor mij en een voor Hoffa, en die at hij helemaal op, finaal, behalve de randjes dan; daar sabbelde hij alleen maar op en die slingerden door het hele huis – dank je wel! Hij was onze vette baby. Het ging goed met ons. Maar we kwamen natuurlijk uit verschillende werelden.

We gingen een keer op vakantie met mijn familie. We vlogen businessclass naar Dubai. Helena en ik weten hoe dat gaat: in het vliegtuig gedraag je je. Maar mijn familie is een beetje anders. Om zes uur ’s morgens wilde mijn broertje een whisky hebben. In de stoel voor hem zat mijn moeder en mijn moeder is geweldig, maar ze is niet voor de poes en ze houdt er niet van als wij alcohol drinken – dat is natuurlijk wel begrijpelijk na wat zij heeft meegemaakt. Daarom trok ze een schoen uit. Dat was haar manier om het probleem te lijf te gaan: met haar schoen mepte ze Keki op zijn hoofd. Pats-boem. Keki werd woest. Hij verweerde zich. Het werd een enorm tumult in de businessclass om zes uur ’s morgens. Ik keek naar Helena. Ze kon wel door de grond zakken. Zo van: ‘ik hoor niet bij die mensen, tover mij maar weg!’

 

Ik ging in Turijn meestal om ongeveer kwart voor tien naar de training, maar op een dag was ik wat aan de late kant. Ik haastte me door de flat. Het kan zijn dat er een brandlucht hing. Dat zegt Helena. Ik weet het niet. Ik weet alleen dat er brand was voor de voordeur, toen ik die opendeed om weg te gaan. Een of andere idioot had rozen en rotzooi verzameld en die aangestoken. Iedereen in dat pand had een gasfornuis, moet je weten, en in het trappenhuis er vlak naast was een veranda waar een gasleiding over de muur liep. Het had totaal verkeerd af kunnen lopen, maar we haalden emmers water en blusten het vuur. Ik vond het alleen jammer dat ik de deur niet dertig seconden eerder had opengedaan. Dan had ik die idioot op heterdaad betrapt en hem een kopje kleiner gemaakt. Brandstichten bij ons voor de deur? Bezopen! En dan nog met rozen, die zwart zouden zijn geworden van het vuur. Wat was dat voor duivelse boodschap? Zwarte rozen!

De politie is er nooit achter gekomen wie het had gedaan, en in die tijd waren de clubs nog niet zo scherp op veiligheid als nu, dus we vergaten het weer. Je kunt niet de hele tijd ongerust zijn. We hadden wel wat anders aan ons hoofd. Er was steeds wat anders en er was veel gebeurd. Zo had ik in mijn eerste tijd in de stad bezoek gehad van twee bladvullers van Aftonbladet.

Toen woonde ik nog in hotel Le Méridien. Aftonbladet wilde onze relatie herstellen, zeiden ze. Ik leverde hun per slot van rekening geld op en Mino vond het tijd om de strijdbijl te begraven. Maar je weet: ik vergeet niks. Dingen hechten zich vast in mijn geheugen. Ik onthoud het en ik reageer, desnoods tien jaar later.

Toen de mannen van Aftonbladet aankwamen, zat ik in mijn kamer. Ik geloof dat ze een poosje met Mino en onze jurist Luca Ferrari hadden gebabbeld toen ik beneden kwam en ik voelde meteen: het heeft geen zin. Een contactadvertentie! Een verzonnen aangifte bij de politie! ‘Schaam je, Zlatan’ in het hele land! Ik groette ze niet eens. Ik werd nog kwader. Wat was dat voor rotstreek destijds? Daarom bekte ik ze af; ik geloof eerlijk gezegd dat ik ze flink de stuipen op het lijf joeg. Ik smeet ze zelfs een waterflesje naar het hoofd.

‘Als jullie daarvandaan kwamen waar ik vandaan kom, hadden jullie het niet overleefd,’ zei ik, en dat was misschien hard. Maar ik was het zat en ik was kwaad.

Waarschijnlijk is het anderen onmogelijk uit te leggen onder welke druk ik stond. Niet alleen van de media, ook van de fans, het publiek, de trainers, de clubleiding, de ploeggenoten, het geld ook. Ik moest presteren en als de doelpunten uitbleven, kreeg ik dat van alle kanten te horen. Ik had een uitlaatklep nodig. Ik had Mino, Helena, de jongens van de ploeg, maar er waren ook andere, simpeler dingen, zoals mijn auto’s. Die gaven een gevoel van vrijheid. In deze tijd kreeg ik mijn Ferrari Enzo. Die maakte deel uit van de onderhandelingen over mijn contract.

Ik zat met Mino, Moggi, directeur Antonio Giraudo en Roberto Bettega, de internationale man van de club, in een kamer over mijn contract te praten toen Mino zei: ‘Zlatan wil een Ferrari Enzo hebben.’

Ze keken elkaar allemaal aan. We hadden niet anders verwacht. Enzo was de nieuwe superauto van Ferrari, de heftigste wagen die ze ooit hadden geproduceerd, en er waren maar 399 exemplaren van gemaakt. We dachten dat we misschien te veel vroegen. Maar Moggi en Giraudo leken het een redelijke eis te vinden, zo van: ‘natuurlijk moet die jongen een Enzo hebben’.

‘Geen probleem. We regelen er een voor je,’ zeiden ze, en ik dacht: wow, wat een club, hé!

Maar ze hadden het natuurlijk niet begrepen. Toen we hadden ondertekend zei Antonio Giraudo terloops: ‘En die auto is dus een oude Ferrari?’ Ik schrok. Ik keek naar Mino.

‘Nee,’ zei hij. ‘Dat is een nieuwe, die waar er maar 399 van zijn gemaakt.’ Giraudo slikte.

‘Dan denk ik dat we een probleem hebben,’ zei hij, en dat was ook zo.

Er waren nog maar drie auto’s over. Daar was een lange wachtlijst voor, met allemaal zwaargewichten. We belden de baas van Ferrari, Luca di Montezemolo, en legden de situatie uit. Het was moeilijk, zei hij, bijna onmogelijk. Maar hij gaf toe. Ik zou er een krijgen als ik beloofde dat ik hem nooit zou verkopen.

‘Ik zal hem houden totdat ik doodga,’ antwoordde ik, en ik ging van die auto houden.

Helena had er een hekel aan. Hij was te wild en te schokkerig naar haar smaak. Maar ik was er gek op, en niet alleen om de gebruikelijke redenen: hij is cool, heftig, snel en kijk-mij-eens-geslaagd-zijn-in-het-leven. De Enzo gaf me het gevoel dat ik harder moest werken om hem te verdienen. Hij voorkwam dat ik zelfgenoegzaam werd. Ik kon ernaar kijken en denken: als ik niet hard werk, pakken ze me hem af. De Enzo werd ook een bron van energie, een trigger.

Of ik liet een tatoeage zetten. Tatoeages werden een soort drug voor me. Ik moest de hele tijd iets nieuws hebben. Dat waren nooit impulsieve dingen. Alles was doordacht. Toch was ik er in het begin op tegen. Ik hield toen niet van tatoeages. Het getuigde van slechte smaak, vond ik. Maar uiteindelijk ging ik toch om. Alexander Östlund hielp me op weg, en de eerste tatoeage was een witte streep op mijn buik. Hij was nauwelijks te zien. Het was meer een test.

Daarna durfde ik meer. Ik had een uitdrukking gehoord: ‘Only God can judge me.’ Tupac had er ook een liedje op gemaakt, en dat vond ik mooi. Ze mochten schrijven wat ze wilden in hun kranten. Alles brullen vanaf de tribune. Ze kregen mijzelf toch niet te pakken. Alleen God kon over me oordelen! Dat stond me wel aan. Je moet je eigen weg gaan, je niet laten kleineren. Ik liet die woorden tatoeëren. Ik nam ook een draak, want de draak staat in de Japanse cultuur symbool voor de krijger, en ik was een krijger.

En ik liet een karper zetten, de vis die tegen de stroom in gaat, en zo’n Boeddhasymbool dat beschermt tegen lijden. En de vijf elementen, water, aarde, vuur en zo. Bovendien liet ik mijn familie tatoeëren. De mannen op de rechterhand, die voor kracht staat: mijn vader, mijn broers, later ook mijn zonen. En de vrouwen links, want dat ligt het dichtst bij het hart: mijn moeder, Sanela, niet de halfzusters die met de familie hadden gebroken – dat leek toen logisch, maar later heb ik er veel over nagedacht: wie is familie en wie niet? Maar dat was later.

Toen concentreerde ik me op het voetbal. Vaak is de competitie al vroeg in het voorjaar beslist. Eén ploeg heeft dan een voorsprong genomen. Maar dit jaar was het een gevecht tot op het laatst. Milan en wij hadden allebei 70 punten en de kranten stonden er vol van, natuurlijk. Het had alles in zich van een drama. Op 18 mei zouden we in het San Siro tegen elkaar spelen in wat een pure competitiefinale beloofde te worden. De meeste mensen gaven Milan de grootste kans, niet alleen omdat ze thuis speelden. De eerste wedstrijd tegen ons in het Stadio delle Alpi was in 0-0 geëindigd. Maar Milan domineerde toen en veel mensen beschouwden Milan toen als de beste ploeg van Europa, ondanks onze sterke opstelling. Het verbaasde ook eigenlijk niemand dat Milan dat voorjaar weer de finale van de Champions League haalde. Onze kansen werden laag ingeschat en dat werd er na onze wedstrijd tegen Inter niet bepaald beter op.

Die was op 20 april, maar een paar dagen na mijn hattrick tegen Lecce. Ik was alom geprezen en Mino had me gewaarschuwd dat Inter me hard zou aanpakken. Ik was de grote ster. Inter moest mij proberen tegen te houden of zelfs psychologisch uit de wedstrijd te halen.

‘Als je het wilt overleven, moet je twee keer zo hard terugslaan. Anders heb je geen kans,’ zei Mino. Ik antwoordde, zoals altijd: ‘Geen probleem. Harde ploegen prikkelen me.’

Maar de stemming was natuurlijk nerveus. Er bestaat een oude vete tussen Inter en Juventus en dat jaar had Inter een heel harde defensie. Met onder anderen Marco Materazzi. Tot op de dag van vandaag heeft niemand in de Serie A meer rode kaarten gehad dan hij. Materazzi stond erom bekend dat hij agressief en vuil speelde. Een jaar later, in de zomer van 2006, zou hij wereldberoemd worden door Zidane tijdens de WK-finale grof te beledigen, waarop die hem een kopstoot tegen zijn borst gaf. Materazzi verdedigde met provocaties en hard spel. Hij werd wel ‘De Slachter’ genoemd.

Inter had ook Iván Córdoba, een kleine, maar atletische Colombiaan. En verder Siniöa Mihajlovic, een Serviër. Daar werd natuurlijk veel over geschreven: dat de wedstrijd een mini-Balkanoorlog zou worden. Dat was gelul. Wat er op het veld gebeurde, had niets met de oorlog te maken. Mihajlovic en ik werden later bij Inter vrienden. Ik heb me er nooit druk om gemaakt waar mensen vandaan komen. Dat soort etnische flauwekul kan me geen moer schelen en eerlijk gezegd: dat kon toch ook niet anders? In onze familie loopt alles door elkaar. Mijn vader is Bosniër, mijn moeder is Kroatische en de vader van mijn broertje is Serviër. Nee, nee, daar ging het niet om.

Maar Mihajlovic was heel hard. Hij was een van de besten van de wereld in het nemen van vrije trappen en hij provoceerde. Hij had Patrick Vieira in een Champions Leaguewedstrijd ‘nero de merda’ genoemd – ‘strontzwarte’ – en dat had geleid tot een politieonderzoek op verdenking van racistische opruiing. Een andere keer had hij Adrian Muto, die sinds kort bij ons speelde, geschopt en bespuugd, en daar was hij acht wedstrijden voor geschorst. Hij had temperament. Hij kon ontploffen als een bom. Niet dat ik daar een punt van maak, helemaal niet. Wat op het veld gebeurt, blijft op het veld. Dat is mijn filosofie en eerlijk gezegd zou je geschokt zijn als je wist wat er daar allemaal gebeurt. Er wordt geslagen en gescholden, het is één groot gevecht, maar voor ons spelers is het de normaalste zaak van de wereld en ik vertel dat over die backs van Inter hier alleen om duidelijk te maken dat die niet voor de poes zijn. Ze speelden vuil en hard, en ik dacht meteen: shit, dit is smerig, dit is geen gewone wedstrijd, dit is haat, dit zijn beledigingen.

Ze zwetsten een hoop over mijn familie en mijn eer en ik sloeg hard terug. Iets anders kun je in zo’n situatie niet doen. Als je opzijgaat, word je verbrijzeld. Je moet van je woede zien te profiteren door nog harder te werken en ik speelde extreem fysiek en hard. Het zou geen seconde meevallen tegen Zlatan te spelen. In die tijd was ik steviger geworden. Ik was geen tenger Ajaxdribbelaartje meer. Ik was gespierder en sneller. Ik was geen makkelijke prooi, absoluut niet, en naderhand zei trainer Roberto Mancini van Inter: ‘Die Ibrahimovic, dat fenomeen, als die zo speelt, is het onmogelijk hem af te stoppen.’

Maar god weet dat ze het wel probeerden. Ze tackelden me verschrikkelijk en ik reageerde net zo hard. Ik was een wilde. Ik was ‘Il Gladiatore’, zoals de kranten schreven. Al in de vierde minuut klapten Córdoba en ik met de koppen tegen elkaar, en we bleven allebei op de grond liggen. Ik stond groggy op. Córdoba bloedde hevig, wankelde het veld uit en werd gehecht. Hij kwam terug met een verband om zijn hoofd en het werd niet bepaald rustiger. Er bouwde zich eerder iets ernstigs op. We keken elkaar met gitzwarte ogen aan. Het was oorlog. Zenuwen en agressie regeerden. In de dertiende minuut vielen Mihajlovic en ik na een botsing over elkaar heen.

Even waren we in de war. Zo van: wat gebeurt er? Maar toen ontdekten we dat we naast elkaar op het veld zaten, en toen joeg de adrenaline door ons heen. Hij maakte een beweging met zijn hoofd. Ik reageerde met een kopstoot. Die zag er vast wel akelig uit. Hij moest dreigend overkomen, maar ik duwde alleen maar mijn hoofd tegen hem aan. Geloof me, als ik hem een echte kopstoot had gegeven, was hij niet meer opgestaan. Ik raakte hem alleen maar licht, om te laten zien: ‘Ik ga niet voor je opzij, klootzak!’ Maar Mihajlovic hield zijn handen voor zijn gezicht en stortte neer. Theater natuurlijk. Hij wilde dat ik eruit gestuurd werd. Maar ik kreeg niet eens een gele kaart. Nog niet.

Die kwam een minuut later, na een duel met Favalli. Het was over het geheel genomen een smerige wedstrijd, maar ik speelde goed en was bij bijna al onze gevaarlijke momenten betrokken. Maar Interkeeper Francesco Toldo speelde fantastisch. Hij redde keer op keer en we kregen een doelpunt tegen. Julio Cruz kopte de bal in het doel. We deden er alles aan om terug te komen. We kwamen er dichtbij, maar het lukte niet en er hing een sfeer van wraak en oorlog.

Córdoba wilde me betaald zetten. Hij schopte me tegen mijn heup en liep zelf een gele kaart op. Materazzi speelde een psychologisch spelletje met me en Mihajlovic ging door met schelden en tackelen en meer van die rotzooi. Ik had het moeilijk. Ik worstelde me naar voren. Ik knokte en vuurde vlak voor rust een goed schot af. In de tweede helft schoot ik van afstand tegen de buitenkant van de paal, in de kruising, en ik had nog een vrije trap, die Toldo met een onbewuste reflex redde.

Maar ik scoorde niet, en met nog maar een minuut te spelen kwamen Córdoba en ik elkaar weer tegen. We botsten tegen elkaar en meteen, als in een reflex, gaf ik hem een klap, tegen zijn kin of zijn hals. Niet zo erg, vond ik. Het hoorde bij ons gevecht op het veld en de scheids had het niet gezien. Maar het kreeg gevolgen. We verloren en dat was al erg genoeg. Zoals de ranglijst er nu uitzag, kon deze wedstrijd ons de scudetto kosten.

Maar de Italiaanse tuchtcommissie bestudeerde ook de filmbeelden van mijn klap en besloot me voor drie wedstrijden te schorsen. Dat was een kleine ramp. Ik zou de slotfase van de competitie missen, ook de beslissende wedstrijd tegen Milan op 18 mei. Ik voelde me onrechtvaardig behandeld. ‘Het is niet eerlijk,’ zei ik tegen de journalisten. ‘Al die rotschoppen die ik heb gekregen, en dan ben ik degene die gestraft wordt.’

Het was hard en gezien het belang dat ik voor de ploeg had gehad, was het een klap voor de hele club. Het bestuur tekende beroep aan en riep de hulp in van topadvocaat Luigi Chiappero. Chiappero had Juventus verdedigd tegen de oude dopingbeschuldigingen en hij beweerde nu dat mijn klap in het gevecht om de bal had plaatsgevonden, of dan toch in nauw verband daarmee. Ik had ook de hele wedstrijd getier en gescheld moeten verduren, zei hij. Hij riep zelfs de hulp van een liplezer in, die probeerde te achterhalen wat Mihajlovic me had toegeschreeuwd. Maar dat was niet makkelijk, want het meeste was Servisch. Dus in plaats daarvan getuigde Mino dat Mihajlovic dingen had gezegd die te grof waren om te herhalen, dingen over mijn familie en mijn moeder.

‘Raiola is maar een pizzabakker,’ reageerde Mihajlovic.

Mino was nooit pizzabakker geweest. Hij had wel geholpen in het restaurant van zijn ouders. Hij counterde: ‘Het beste van deze opmerking van Mihajlovic is dat hij nu bewijst wat we allemaal al wisten, namelijk dat hij dom is. Hij ontkent niet eens dat hij Zlatan heeft geprovoceerd. Hij is een racist; dat heeft hij al eerder laten zien.’

Het was een zootje. Beschuldigingen vlogen over en weer en Luciano Moggi, die toch nooit ergens bang voor was, insinueerde dat er een samenzwering was, een coup. De camera’s die mijn klap hadden geregistreerd, waren van Mediaset, het mediabedrijf van Berlusconi, en Berlusconi was toch de eigenaar van Milan. Waren de beelden niet wat erg snel doorgespeeld aan de tuchtcommissie? Zelfs minister van Binnenlandse Zaken Giuseppe Pisanu bemoeide zich ermee en gaf commentaar, en elke dag waren er discussies in de kranten.

Maar het mocht allemaal niet baten. Mijn schorsing werd definitief vastgesteld. Ik zou er niet bij zijn in de beslissende wedstrijd tegen Milan, en dat was shit. Dit was míjn seizoen geweest en ik wilde niets liever dan erbij zijn als we kampioen werden. Maar nu zou ik de wedstrijden vanaf de tribune moeten bekijken. Dat was moeilijk. De druk was verschrikkelijk. De onzinverhalen bleven van alle kanten komen, en nu gingen ze niet alleen meer over mijn schorsing.

Er dook opeens een oude video op waarop Cannavaro een injectie met iets krijgt, en de meeste mensen dachten natuurlijk dat het doping was. Waarom duikt die film nu, vlak voor de wedstrijd, op? Nog een opzetje van Milan? Het was een optelsom. Het was een circus.

Dit was Italië en Juventus voerde een silenzio stampa in. Niemand bij de club mocht met media praten. Niets, geen nieuwe opschudding over mijn schorsing of Cannavaro’s spuitje, mocht de voorbereiding verstoren. Iedereen moest zijn mond houden en zich concentreren op de wedstrijd die beschouwd werd als de belangrijkste van het jaar in Europa. Milan en wij hadden allebei 76 punten. Het was een thriller. De wedstrijd was hét onderwerp van gesprek in Italië en de meeste mensen waren het erover eens, ook de wedkantoren: Milan was favoriet. Er waren tachtigduizend kaartjes verkocht, Milan speelde thuis en ik was geschorst, terwijl ik als belangrijkste speler werd beschouwd. Adrian Muto was ook geschorst. Zebina en Tacchinardi waren geblesseerd. Wij speelden niet in onze beste opstelling, terwijl Milan een schitterend elftal had, met in de achterste linie Cafú, Nesta, Stam en Maldini, met Kaká op het middenveld en Filippo Inzaghi en Sjevtsjenko voorin.

Ik had slechte voorgevoelens en het was echt geen lolletje als ze schreven dat mijn uitbarstingen ons het kampioenschap leken te kosten. ‘Hij moet zich leren beheersen. Hij moet rustiger worden.’ Dat soort geklets de hele tijd, zelfs van Capello. En dan mocht ik verdomme niet meedoen!

Maar de ploeg was ongelofelijk gemotiveerd. De woede over wat er was gebeurd, leek alles in vuur en vlam te zetten en na 27 minuten in de eerste helft werd Del Piero bij een dribbel op links gestopt door Gattuso – geen man van Milan werkt zo hard als hij – en de bal vloog met een hoge boog naar achteren. Del Piero rende erachteraan, en maakte een omhaal, een waar kunststukje. De bal vloog het strafschopgebied binnen en kwam bij David Trezeguet, die hem in het doel kopte. Maar er was nog een hele tijd te spelen.

Milan drukte gigantisch en in de elfde minuut van de tweede helft kwam Inzaghi vrij voor doel. Hij schoot, Buffon redde, de bal stuiterde terug en Inzaghi kreeg hem weer te pakken. Hij kreeg een nieuwe kans, maar hij werd op de doellijn gehinderd door Zambrotta en schoot tegen de paal.

Beide ploegen kregen de ene kans na de andere. Del Piero schoot op de lat en Cafú schreeuwde om een penalty. Er gebeurde de hele tijd iets. Maar het resultaat veranderde niet. Het bleef 1-0 en opeens lagen wij voor in de strijd om de titel. En ik mocht weer spelen. Er viel een last van mijn schouders. Op 15 mei moesten we thuis in het Delle Alpi tegen Parma. De druk op mij was groot. Niet alleen omdat ik terugkwam na mijn schorsing.

Tien vooraanstaande voetbalkranten hadden me gekozen tot de op twee na beste aanvaller van Europa, na Sjevtsjenko en Ronaldo. Er was zelfs sprake van dat ik de Europese gouden bal zou kunnen krijgen. Alle ogen zouden op me gericht zijn, hoe dan ook, vooral omdat Capello Trezeguet, de held van de wedstrijd tegen Milan, op de bank had gezet. Ik voelde dat ik moest presteren. Ik moest geprikkeld zijn, maar tot een grens. Er mochten geen nieuwe woede-uitbarstingen en schorsingen komen; dat maakte iedereen me wel duidelijk. Alle camera’s langs het veld zouden me onder de loep nemen. Toen ik het stadion betrad, hoorde ik de fans zingen: ‘Ibrahimovic, Ibrahimovic, Ibrahimovic.’

Het dreunde om me heen. Ik was ongelofelijk gretig. We maakten 1-0 en later, in de drieëntwintigste minuut, na een vrije trap van Camoranesi, kwam de bal hoog naar me toe in het strafschopgebied. Je weet, ik kreeg altijd kritiek omdat ik, ondanks mijn lengte, niet goed kan koppen.

Nu kopte ik de bal met volle kracht in het doel, heerlijk! Ik was er weer. Een paar minuten voor het eindsignaal flikkerde het elektronische scorebord van het stadion op: Lecce had 2-2 gelijk gemaakt tegen Milan en de scudetto leek voor ons. Als we in de volgende wedstrijd van Livorno zouden winnen, zouden we kampioen zijn! Maar dat hoefde niet eens. Op 20 mei verloor Milan met 3-1 van Parma en wij waren kampioen. De mensen liepen huilend door de straten van Turijn. We reden in een open bus door de stad. We kwamen er bijna niet doorheen. Overal mensen, en iedereen zong, jubelde en schreeuwde. Ik voelde me net een kind. We gingen uit, dineerden en vierden feest met de hele ploeg en je weet, ik drink niet vaak. Ik heb te veel onplezierige herinneringen aan mijn vader die te diep in het glaasje keek. Maar nu gingen alle remmen los.

We waren kampioen geworden, het was te gek. Dat had geen Zweed gepresteerd sinds Kurre Hamrin in 1968 met Milan had gewonnen, en god weet dat ik mijn aandeel had geleverd. Ik werd verkozen tot beste buitenlander van de Serie A en waardevolste speler van Juventus. Het was mijn scudetto. Ik dronk maar door, de hele tijd aangemoedigd door David Trezeguet. ‘Meer wodka, meer shots,’ zei hij. Hij is Fransman en is behoorlijk gesloten, maar hij wil eigenlijk liever Argentijn zijn – hij is in Argentinië geboren – en nu ging hij helemaal los. Het was wodka hier, wodka daar. Ik kon er niet tegenop, ik werd ladderzat en toen ik op de Piazza Castello kwam, draaide alles om me heen. Ik dacht: ik neem een douche, misschien helpt dat. Maar alles bleef ronddraaien. Zodra ik een beweging maakte met mijn hoofd, draaide de hele wereld mee. Uiteindelijk viel ik in de badkuip in slaap. Ik werd wakker van Helena, die me vierkant uitlachte. Maar gelukkig heb ik tegen haar gezegd dat ze er geen woord over mag zeggen.