2
Toen ik klein was, kreeg ik een stuntfiets van mijn broer, een BMX. Ik noemde die fiets Fido Dido.
Fido Dido was een geinig stripfiguurtje met spriethaar. Ik vond hem vet cool. Mijn Fido Dido werd bij het zwembad gejat, en mijn vader kwam erheen met zijn hemd open en zijn mouwen opgestroopt. Hij is van het type van ‘blijf van mijn kinderen af’. Niemand komt aan hun spullen. Maar zelfs zo’n potige kerel als hij kon er niks aan doen. Fido Dido was weg en ik was wanhopig.
Daarna begon ik fietsen te jatten. Ik brak het slot open. Daar werd ik heel goed in. Gewoon ‘tjak, tjak’ en het karretje was van mij. Ik was fietsendief. Dat was mijn eerste bezigheid. Het was vrij onschuldig. Maar soms ontspoorde het. Op een keer trok ik zwarte kleren aan en knipte in het donker als een echte Rambo met een enorme betonschaar een legerfiets open en ja, dat was echt een gaaf karretje. Ik was er dol op. Maar eerlijk gezegd ging het me meer om de kick dan om de fiets. Ik vond het te gek om in het donker rond te sluipen en eieren tegen ruiten te gooien en dat soort flauwekul, en ik werd maar zelden gepakt.
Zoals een keer bij een pijnlijk akkefietje in warenhuis Wessels in Jägersro. Maar dat was ook terecht, eerlijk gezegd. Een vriend en ik hadden midden in de zomer een winterjack aangetrokken, volkomen geschift, en daaronder hadden we vier pingpongbatjes verstopt en andere troep die we hadden gejat. ‘Zeg, hoe hadden jullie gedacht daarvoor te betalen?’ vroeg de bewaker toen we werden gepakt. Ik haalde zes muntjes van tien öre uit mijn zak: ‘Hiermee.’ Maar die vent had geen gevoel voor humor. Ik besloot het voortaan wat professioneler aan te pakken. Ik denk dat ik op den duur best een handige donder was.
Ik was een klein kereltje, weet je. Ik had een grote neus, ik sliste en ik kreeg logopedie. Er kwam een vrouw bij me op school, die leerde me de s zeggen. Dat vond ik vernederend en ik denk dat ik me wilde wreken. Bovendien had ik geen rust in mijn lijf. Ik kon geen seconde stilzitten en ik holde de hele tijd rond. Het was net of me niks kon overkomen als ik maar snel genoeg rende. We woonden in Rosengård bij Malmö, waar het wemelde van de Somaliërs, Turken, Joego’s, Polen en naffers, maar er woonden geen autochtone Zweden. Wij jongens deden allemaal stoer. We hadden een kort lontje en het was thuis ook niet makkelijk, hoor.
We woonden toen vierhoog aan de Cronmansväg in Törnrosgården en we deden niet aan knuffelen en dat soort dingen. Niemand vroeg: ‘Hoe ging het vandaag, knulletje van me?’ of iets dergelijks. Geen volwassene hielp je met je huiswerk of vroeg of je ergens mee zat. Je moest je zelf maar zien te redden en je hoefde niet te zeuren als iemand rot tegen je had gedaan. Je moest maar op je tanden bijten, het was chaos en ruzie, en ook weleens een pak slaag. Maar natuurlijk hoopte je soms ook op een beetje sympathie. Op een dag viel ik op het kinderdagverblijf van een dak. Ik had een enorm blauw oog en rende huilend naar huis. Ik verwachtte een aai over mijn bol of toch op z’n minst een beetje troost. Ik kreeg een paar flinke draaien om mijn oren. ‘Wat moest je ook op dat dak?’
Niks geen: ‘Arme, lieve Zlatan.’ Wel: ‘Stomme idioot dat je op dat dak klimt, een klap kun je krijgen.’ Ik was helemaal geschokt, trok me in mezelf terug en maakte dat ik wegkwam. Mijn moeder had geen tijd om me te troosten, toen. Ze was schoonmaakster en ze werkte hard om voor ons te zorgen, ze was echt een vechter. Maar veel meer kon ze ook niet. Ze had het moeilijk gehad en wij waren allemaal vreselijk lastig. Er werd thuis niet bepaald keurig Zweeds gepraat, geen: ‘Schat, wil je me alsjeblieft de boter aangeven,’ maar eerder: ‘Haal de melk eens, idioot!’ Deuren sloegen dicht en mama huilde. Ze huilde vaak. Ik hou van haar. Ze heeft een zwaar leven gehad. Ze maakte zo’n veertien uur per dag schoon en af en toe gingen wij mee, maakten prullenbakken leeg en zo, en kregen een beetje zakgeld. Maar soms draaide ze door.
Ze sloeg ons met een pollepel, en soms gingen die pollepels kapot en dan werd ik erop uit gestuurd om een nieuwe te kopen, alsof het mijn schuld was dat ze zo hard had geslagen. Eén dag kan ik me vooral herinneren. Toen had ik op het kinderdagverblijf een baksteen gegooid die een rare stuit maakte en door een raam ging, en toen mijn moeder dat hoorde, raakte ze buiten zichzelf. Alles wat geld kostte, maakte haar gek, en ze sloeg me met de pollepel. Pats, pats! Het deed zeer, en misschien ging de pollepel wel weer kapot, dat weet ik niet meer. Soms waren er geen pollepels in huis, en toen kwam mijn moeder een keer met een deegroller achter me aan. Maar toen wist ik te ontkomen. Ik vertelde het aan Sanela.
Sanela is mijn enige volle zus. Ze is twee jaar ouder dan ik. Zij laat niet met zich spotten en ze vond dat we maar eens een geintje moesten uithalen met mama. Ons op onze kop slaan, verdomme, bezopen! Dus we gingen naar de supermarkt en kochten daar van die pollepels, drie voor 10 kronen of zo, en gaven ze als kerstcadeautje aan mijn moeder. Ik geloof niet dat ze het kon waarderen. Ze had geen gevoel voor dat soort ironie. Er moest eten op tafel komen. Daar ging al haar energie in zitten. We waren thuis met een heleboel, ook mijn halfzusjes, die later verdwenen en met ons braken (daarom noem ik hun namen ook niet), en verder Aleksandar, of wel Keki, mijn kleine broertje, en er was niet genoeg geld. Er was nooit genoeg. De oudsten zorgden voor ons kleintjes. Anders hadden we het niet gered. We aten vaak macaroni met ketchup of we kregen iets te nassen bij onze vriendjes of bij mijn tante Hanife, die op de verdieping onder ons woonde en die als eerste van ons allemaal naar Zweden was gekomen.
Ik was nog geen twee toen mijn vader en moeder scheidden, en ik weet er niets meer van, en dat is misschien maar goed ook. Het was geen goed huwelijk, heb ik begrepen. Er was een hoop herrie en ze waren vooral getrouwd om mijn vader aan een verblijfsvergunning te helpen, en ik neem aan dat het heel vanzelfsprekend was dat we allemaal bij mijn moeder kwamen te wonen. Maar ik verlangde naar mijn vader. Hij had het financieel beter en er gebeurden meer leuke dingen bij hem. Sanela en ik waren in het begin om het weekend bij hem en dan kwam hij ons vaak halen met zijn oude blauwe Opel Kadett en dan gingen we naar het Pildammspark of naar Ön, het eilandje in het chique stadsdeel Limhamn, en dan kochten we hamburgers en softijs. Op een keer pakte hij uit en gaf ons allebei een paar Nike Air Max, van die coole schoenen die wel 1000 kronen kostten. De mijne waren groen, die van Sanela roze. Niemand in Rosengård had zulke en we voelden ons er heel stoer mee. We hadden plezier met papa, en we kregen soms 50 kronen voor een pizza met cola. Mijn vader had een behoorlijke baan en maar één andere zoon, Sapko. Hij was een leuke weekendvader.
Maar de situatie werd slechter. Sanela kon vreselijk goed hardlopen. Ze was in haar leeftijdsklasse op de zestig meter de snelste van heel Skåne. Mijn vader was zo trots als een pauw en reed haar naar de training. ‘Goed zo, Sanela. Maar je kunt beter,’ zei hij. Zo was hij: ‘beter, beter, niet tevreden zijn’, en die keer zat ik ook in de auto. Dat weet mijn vader in elk geval nog, en hij merkte meteen dat er iets niet goed was. Sanela was stil. Ze vocht tegen haar tranen.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij.
‘Niks,’ antwoordde ze en toen vroeg hij het weer, en uiteindelijk vertelde ze het.
Er was van alles gebeurd. We hoeven niet op de details in te gaan. Dat is Sanela’s zaak. Maar mijn vader is als een leeuw, weet je. Als er iets met zijn kinderen gebeurt, wordt hij wild, vooral als het gaat om Sanela, zijn enige dochter, dus er kwam een compleet circus op gang van verhoren, sociale onderzoeken, voogdijconflicten en de hele rambam. Ik begreep er niet veel van. Ik was nog geen negen.
Dat was in het najaar van 1990 en ze hielden mij erbuiten. Toch vermoedde ik natuurlijk wel iets. Het werd onrustig thuis. Dat was in principe niet voor het eerst. Monika, mijn oudste halfzus, raakte aan de drugs, zwaar spul, en ze verstopte het thuis. Er was vaak heibel om haar, er belden duistere figuren en we waren soms bang dat er iets ergs zou gebeuren. Een andere keer werd mijn moeder aangeklaagd wegens heling. Kennissen hadden haar gevraagd bepaalde kettingen te bewaren, en dat had ze gedaan. Ze begreep het niet. Maar ze bleken gestolen te zijn en de politie viel bij ons binnen en pakte haar op. Ik herinner me nog vaag dat het raar was: waar is mama, waarom is ze weg?
Maar er kwam meer verdriet, en ik smeerde hem. Ik was buiten aan het rennen of aan het voetballen. Niet dat ik erg atletisch was of een groot talent. Ik was gewoon zo’n snotneus die tegen een balletje trapte, of nog erger eigenlijk. Ik kon waanzinnige uitbarstingen hebben. Dan gaf ik anderen een kopstoot of ik schold mijn teamgenoten uit. Maar ik voetbalde. Dat was mijn ding. Ik speelde de hele tijd, op straat, op het veld en op school. We zaten toen op de Värner Rydénschool, Sanela in groep 5 en ik in groep 3, en niemand hoefde eraan te twijfelen wie van ons het meest plichtsgetrouw was. Sanela moest al vroeg flink zijn: ze was een extra moeder voor Keki én ze moest voor het gezin zorgen toen de grote zussen ervandoor gingen. Ze kreeg ontzettend veel verantwoordelijkheid. Ze kon het aan. Ze was niet bepaald een meisje dat voor een standje bij de directeur werd geroepen. Daarom was ik meteen ongerust toen we allebei bij hem moesten komen. Als ik daar alleen heen was gestuurd, was het normaal geweest, puur routine. Maar nu Sanela en ik allebei. Was er iemand dood? Wat was er aan de hand?
Ik kreeg er buikpijn van toen we door de gang liepen. Het moet in het late najaar of in de winter zijn geweest. Ik was ongerust. Maar toen we binnenkwamen, zat mijn vader bij de directeur – of wie het ook was – en dat luchtte me op. Als mijn vader er was, gebeurde er altijd iets leuks. Maar het was geen pretje. Het was allemaal spannend en plechtig, ik begon er over mijn hele lichaam van te tintelen. Eerlijk gezegd begreep ik er niet veel van, alleen dat het over mijn ouders ging en dat het niet leuk was, helemaal niet. Maar nu weet ik het wel. Nu, veel later, terwijl ik met dit boek bezig was, zijn de puzzelstukjes op hun plaats gevallen.
Op 11 november 1990 was de sociale dienst klaar met het onderzoek, en mijn vader had de voogdij over Sanela en mij gekregen. Mijn moeders huis werd beschouwd als een ongeschikte omgeving, al lag dat niet in de eerste plaats aan haar, moet ik zeggen. Er speelden ook andere dingen. Maar ze vond het toch heel erg. De afkeuring door de buitenwereld; mijn moeder was ontzet. Zou ze ons ook nog kwijtraken? Dat was een ramp. Ze huilde maar en huilde maar en jazeker, ze had ons met pollepels afgerost, ons draaien om de oren gegeven en niet naar ons geluisterd, ze had pech gehad met haar mannen en alles had tegengezeten en zo. Maar ze hield van haar kinderen. Ze was zelf ook met harde hand opgevoed en ik geloof dat mijn vader dat begreep. Hij ging diezelfde middag nog naar haar toe: ‘Ik wil niet dat je ze kwijtraakt, Jurka.’
Maar hij wilde wel dat ze beter haar best deed, en je weet, mijn vader laat in zulke omstandigheden niet met zich sollen. Hij heeft vast een hartig woordje met haar gesproken. ‘Als het niet beter gaat, krijg je de kinderen nooit meer te zien’, of zoiets – wat er precies gebeurd is, weet ik niet. Maar Sanela woonde een paar weken bij papa en ik bleef bij mama, ondanks alles. Dat was geen goede oplossing. Sanela had het niet naar haar zin bij mijn vader. We troffen hem samen een keer slapend aan op de grond, en op tafel stonden bierblikjes en flessen. ‘Papa, papa, word wakker!’ Maar hij sliep gewoon door. Dat vond ik maar raar. Waarom deed hij dat nou? We wisten niet wat we moesten doen. Maar we wilden hem helpen. Misschien had hij het koud. We legden handdoeken en dekens over hem heen om hem warm te houden. Verder snapte ik er niet veel van. Waarschijnlijk begreep Sanela meer. Zij had gemerkt dat zijn stemmingen wisselden, dat hij driftig was en tierde als een beer, en ik denk dat ze daar bang van werd. Bovendien miste ze haar kleine broertje. Ze wilde weer naar mama terug. Bij mij was het juist andersom. Ik verlangde naar mijn vader. Op een avond belde ik hem en waarschijnlijk klonk ik wanhopig. Het was eenzaam zonder Sanela.
‘Ik wil hier niet blijven. Ik wil bij jou wonen.’
‘Kom maar,’ zei hij. ‘Ik stuur wel een taxi.’
Er kwam een nieuw sociaal onderzoek en in maart 1991 kreeg mijn moeder de voogdij over Sanela en mijn vader die over mij. We werden gescheiden, mijn zus en ik, maar we bleven altijd bij elkaar, of liever: het ging op en neer. Maar in wezen zijn we ontzettend dik met elkaar. Sanela is nu kapster en soms komen er mensen in haar kapsalon die zeggen: ‘Goh, wat lijk jij op Zlatan!’, en dan zegt ze altijd: ‘Klets niet, híj lijkt op míj!’ Ze is een harde. Ze is heftig. Maar we hebben het allebei niet makkelijk gehad.
Mijn vader, Sefik, was in 1991 van de Hårdsväg in Rosengård verhuisd naar het Värnhemstorg in Malmö en je hebt ondertussen begrepen dat hij een groot hart heeft. Hij gaat voor ons door het vuur. Maar het was er niet helemaal zoals ik had verwacht. Ik kende hem als weekendvader, die hamburgers en softijs voor me kocht. Nu leefden we ook door de week met elkaar en ik merkte meteen dat het leeg was bij mijn vader. Er ontbrak iets, een vrouw misschien. Er waren een tv, een bank, een boekenkast en twee bedden, maar er was niks extra’s, geen gezelligheid. Er stonden bierblikjes op tafel en er lag rommel op de vloer. Als hij af en toe de geest kreeg en ging behangen, kreeg hij maar één muur gedaan – van die dingen. ‘De rest doe ik morgen,’ zei hij. Maar dat kwam er niet van. We verhuisden vaak en we kwamen nooit op orde. Maar ook in een ander opzicht was het leeg.
Mijn vader was huismeester. Hij had heel vervelende diensten en als hij thuiskwam in zijn timmermansbroek, met al die zakken met schroevendraaiers en toestanden, ging hij aan de telefoon of voor de tv zitten en dan wilde hij niet gestoord worden. Hij sloot zich op in zichzelf, vaak met de koptelefoon op en dan luisterde hij naar Joegoslavische volksmuziek. Hij is gek op Joegomuziek. Hij heeft zelf ook gespeeld en daar heeft hij nog een paar banden van. Hij kan een showman zijn als zijn hoofd ernaar staat. Maar meestal zat hij in zijn eigen wereldje en als vrienden van mij belden, siste hij ze toe: ‘Niet hierheen bellen!’
Ik mocht geen vriendjes mee naar huis nemen en als ze voor me hadden gebeld, vertelde hij dat niet. De telefoon was niet voor mij en ik had thuis eigenlijk niemand om mee te praten. Hoewel, als er echt iets was, wás mijn vader er wel voor me. Dan deed hij alles voor me, dan ging hij met al zijn stoerigheid de stad in en probeerde het te fiksen. Hij liep op een manier die mensen schrik aanjoeg, zo van: ‘Wie komt daar nou aan?’ Maar al die gewone dingen, wat er op school, op het voetbalveld en met mijn vrienden gebeurde, daar had hij geen belangstelling voor en ik moest maar met mezelf praten of de deur uit gaan. Mijn halfbroer Sapko woonde in het begin wel bij ons en ik zal vast wel af en toe met hem hebben gepraat; hij was toen een jaar of zeventien. Maar ik weet er niet veel meer van en niet lang daarna gooide mijn vader hem het huis uit. Ze hadden verschrikkelijke ruzie gehad. Dat was natuurlijk ook een droevige zaak. En toen waren alleen mijn vader en ik er nog. We zaten als het ware allebei alleen in een hoekje, want het gekke was dat hij ook geen vrienden over de vloer kreeg. Hij zat in zijn eentje te drinken. Het was er dus leeg qua gezelschap. Maar het was er vooral leeg in de koelkast.
Ik was de hele tijd buiten aan het voetballen en aan het rondrijden op gestolen fietsen en vaak kwam ik thuis met honger als een wolf, en dan deed ik de koelkast open en dacht: alsjeblieft, alsjeblieft, laat er iets zijn! Maar nee, niks, alleen de gewone dingen: melk, boter, een brood en in het beste geval sap. Multivitamine in een vierliterverpakking, gekocht bij de Arabische winkel, want die was het goedkoopst, en verder natuurlijk bier, sixpacks met van dat plastic eromheen. Soms was er niks anders, alleen maar pils, terwijl mijn maag tekeerging. Dat was een pijn die ik nooit zal vergeten. Vraag het Helena maar! De koelkast moet altijd stampvol zitten, zeg ik altijd. Dat raak ik nooit meer kwijt. Onlangs was mijn zoontje Vincent aan het zaniken dat hij geen pasta kreeg, en toen stond de macaroni al op. Hij zeurde maar dat het eten niet snel genoeg klaar was, en toen had ik wel willen brullen: ‘Je hebt geen idee hoe goed je het hebt!’
Ik zocht soms in alle kasten en in alle hoeken en gaten om ook maar één macaroni’tje of één gehaktballetje te vinden. Ik at mijn buik vol met geroosterde boterhammen. Ik kon een heel brood naar binnen werken. Of ik rende naar mijn moeder. Daar werd ik niet altijd met open armen ontvangen. Het was eerder: ‘Moet Zlatan hier verdomme ook komen? Geeft Sefik hem niet te eten?’ En soms kreeg ik een draai om mijn oren of mopperde ze: ‘Het geld groeit me toch niet op de rug? Je eet ons nog arm!’ Maar toch, we hielpen elkaar. Bij mijn vader ging ik een klein gevecht aan met het bier. Ik gooide er een paar leeg. Niet allemaal – dat zou te opvallend zijn geweest, een paar.
Hij merkte het maar zelden. Overal was bier. Het stond op tafel en in de kasten. Soms deed ik de lege blikjes in grote zwarte vuilniszakken en dan haalde ik het statiegeld op. Ik kreeg 50 öre per blikje en dan had ik soms toch 50 of 100 kronen bij elkaar. Het waren veel blikjes en ik was blij met het geld, zo van: ‘Wow, een gaaf extraatje!’ Maar het was natuurlijk niet leuk, en zoals alle kinderen in die omstandigheden leerde ik precies te zien in wat voor stemming hij was. Ik wist exact wanneer je maar beter niet met hem kon praten. De dag nadat hij had gedronken ging het wel. Op de tweede dag was het erger. Soms werd hij ineens driftig. Andere keren was hij ontzettend royaal. Dan gaf hij me zomaar 100 kronen. In die tijd spaarde ik voetbalplaatjes. Je kreeg drie foto’s in een klein pakje bij de kauwgum. O, wie zal ik krijgen, vroeg ik me af. Maradona misschien? Meestal was het een teleurstelling, vooral als het alleen maar van die saaie Zweedse voetballers waren die ik niet kende. Maar op een dag kwam hij thuis met een hele doos. Groot feest! Ik scheurde ze allemaal open en ik kreeg allerlei coole Brazilianen. Soms keken we ook samen tv en dan zaten we te praten en hadden het goed.
Maar op andere dagen was hij echt straalbezopen. Ik vond het heel beangstigend en toen ik wat groter werd, ging ik de confrontatie met hem aan. Ik deinsde niet terug, zoals mijn broer. Ik keek hem aan. ‘Je drinkt te veel, papa’, en we hadden ontzettende ruzies, volkomen zinloze aanvaringen, eerlijk gezegd. Ik kon ruziemaken ook al zag ik aan hem dat hij alleen maar terug zou schreeuwen: ‘Ik smijt je eruit.’ Maar ik wilde laten zien dat ik voor mezelf op kon komen, en af en toe hadden we verschrikkelijke heibel. Maar hij raakte me met geen vinger aan, never ever. Nou ja, één keer tilde hij me twee meter op en gooide me op mijn bed, maar dat was omdat ik gemeen was geweest tegen Sanela, zijn oogappeltje. In wezen was het de liefste man van de wereld en ik begrijp nu dat hij het niet makkelijk had. ‘Hij drinkt om zijn zorgen te verdrinken,’ zei mijn broer en dat was misschien niet de hele waarheid, maar de oorlog heeft hem echt flink beschadigd.
De oorlog was sowieso iets raars. Ik mocht er nooit iets over horen. Ik werd beschermd. Daar deed iedereen erg zijn best voor. Ik begreep niet waarom mijn moeder en mijn zussen in het zwart gekleed gingen. Dat was volkomen onbegrijpelijk, het leek wel een modegril. Maar mijn oma, de moeder van mijn moeder, was omgekomen bij een bomaanslag in Kroatië, en iedereen rouwde. Iedereen, behalve ik, want ik mocht niks weten en ik mocht me er nooit druk om maken of iemand Serviër of Bosniër of wat dan ook was. Maar het ergste was het voor mijn vader.
Hij kwam uit Bijeljina in Bosnië. Daar was hij metselaar, en zijn hele familie en al zijn oude vrienden woonden daar en nu was de hel er opeens uitgebroken. Bijeljina is als het ware verkracht, en het was helemaal niet zo gek dat hij zich weer moslim ging noemen. De Serviërs kwamen de stad in en brachten honderden moslims om het leven. Ik geloof dat hij er veel van kende en dat zijn hele familie op de vlucht is gejaagd. De hele bevolking van Bijeljina werd vervangen. In alle lege huizen gingen Serviërs wonen, ook in mijn vaders oude huis. Er stapte gewoon iemand anders over de drempel en die nam het huis in bezit. Ik snap best dat hij toen geen tijd voor mij had, omdat hij de hele avond zat te wachten op het tv-journaal of op een telefoontje van daarginds. De oorlog vrat aan hem en het volgen van de ontwikkelingen nam hem helemaal in beslag. Hij zat in zijn eentje te drinken en te rouwen, hij luisterde naar zijn Joegomuziek en ik zorgde ervoor dat ik buiten bleef of ik smeerde ’m naar mijn moeder. Dat was een andere wereld.
Bij mijn vader waren er alleen hij en ik. Ik zei al: het was er leeg. Maar bij mijn moeder was het een heel circus. Mensen kwamen en gingen, harde stemmen en lawaai. Mijn moeder was toen verhuisd naar vijfhoog in dezelfde straat, Cronmansväg 5A, het huis boven tante Hanife, of Hanna, zoals ik al eerder vertelde. Keki, Sanela en ik waren heel dik met elkaar. We vormden een pact. Maar ook bij mijn moeder was er de nodige shit. Een van mijn halfzussen gleed steeds dieper weg in de drugs en mijn moeder schrok elke keer als de telefoon ging of als er op de deur werd geklopt. Zo van: ‘O, nee! Hebben we nog niet genoeg ellende? Wat nou weer?’ Ze werd vroeg oud en was heel fel op alle soorten drugs.
Nog niet zo lang geleden, nu in het heden, bedoel ik, belde ze me helemaal hysterisch op: ‘Er liggen drugs in de koelkast.’
‘Godsamme, drugs!’ zei ik, en ik zat ook meteen op de kast. Niet wéér, hè, dacht ik, en ik belde Keki op, best agressief. ‘Godverdomme, liggen er drugs in mama’s koelkast?’
Hij begreep er eerst niks van, maar toen ging hem een licht op. Ze had het over snus, die zuigtabak die je juist het best in de koelkast kunt bewaren. En wel de snus die ik voor mijn broer had bemachtigd bij de sponsor van het Zweedse elftal, Swedish Match.
‘Kalm maar, mam, het is maar snus.’
‘Net zulke rotzooi,’ zei ze.
De jaren gingen niet ongemerkt aan haar voorbij en we hadden best wat aardiger voor haar mogen zijn. Maar dat hadden we niet geleerd. We kenden alleen hardheid. Ik weet nog van een keer dat ik bij mijn zus was, die van de drugs. Ze was al vroeg het huis uit en ging van het ene afkickcentrum naar het andere, maar ze ging de rotzooi altijd weer gebruiken en uiteindelijk brak mijn moeder met haar. Of mijn zus brak met mijn moeder. Ik weet niet precies hoe het zat. Het ging er altijd hard aan toe bij ons, maar dat zit gewoon in onze familie. We zijn haatdragend en we overdrijven, en Sanela en mijn andere halfzus riepen ook wel: ‘Ik wil je nooit meer zien’, en zo.
Ik was een keer bij mijn zus, die drugs in haar eigen flatje had. Het kan zijn dat het mijn verjaardag was. Ik geloof van wel. Ze had cadeautjes gekocht. Ze was eigenlijk best lief. Maar toen moest ik naar de wc en toen hield ze me in paniek tegen. ‘Nee, nee!’ riep ze, en ze rende erheen om op te ruimen. Ik snapte wel dat er iets niet klopte. Zulke dingen waren er vaak. Maar, zoals ik al zei, mij hielden ze daarbuiten, en ik had mijn eigen dingen: mijn fietsen, mijn voetbal en mijn dromen over Bruce Lee en Muhammad Ali. Ik wilde worden zoals zij.
Mijn vader had in het voormalige Joegoslavië een oudere broer die Sabahudin heette. Hij was geboren in 1944 en werd Sapko genoemd. Mijn oudste broer is naar hem genoemd. Sabahudin was bokser, een echt talent. Hij bokste wedstrijden voor boksclub Radnicki in de stad Kragujevac en werd Joegoslavisch kampioen met zijn club, zat in het nationale team en was een geweldige belofte. Maar in 1967, toen hij 23 was en net getrouwd, ging hij zwemmen in de rivier de Neretva. Daar was nogal wat stroming en zo, en ik geloof dat hij ook iets aan zijn hart of zijn longen had. Hij werd onder water gezogen en verdronk, dus je kunt je wel voorstellen: dat was een harde klap voor het gezin. Daarna werd mijn vader nogal fanatiek. Hij had alle grote wedstrijden op oude video’s en daar stonden niet alleen Sabahudin, maar ook Ali, Foreman en Tyson op, en verder alle films van Bruce Lee en Jackie Chan.
Daar keken we naar als we samen voor de tv zaten. De Zweedse tv was niks. Die bestond voor ons niet. We leefden in een heel andere wereld dan de Zweden. Ik was al twintig toen ik mijn eerste Zweedse film zag, en ik had geen idee wie de Zweedse helden of sportsterren waren, zoals Ingemar Stenmark en zo. Maar Ali kende ik wel! Wat een legende! Hij deed het op zíjn manier, wat de mensen ook zeiden. Hij vroeg nooit excuus, en dat ben ik nooit vergeten. Die gast was cool. Hij deed zijn ding. Zo zou je moeten zijn. Ik nam een paar dingetjes van hem over, I am the greatest en zo. Je moest je stoer gedragen in Rosengård en als ze iets rottigs zeiden – het ergste was als ze je ‘mietje’ noemden – dan moest je geen stapje terug doen.
Maar meestal maakten we onderling geen ruzie. Je pist niet in je eigen bed, zoals we zeiden. Het was meer ‘wij van Rosengård tegen alle anderen’. Ik keek en schreeuwde mee naar de racisten die demonstreerden, en bij het Malmö Festival zag ik een keer een hele horde jongens uit Rosengård, zo’n tweehonderd, die achter een vent aan zaten die alleen was. Het zag er niet zo eerlijk uit, moet ik zeggen. Maar omdat het jongens uit mijn voorstad waren, rende ik met ze mee, en ik geloof dat het niet zo goed is afgelopen met die man. De hele gang was nogal wild en stoer. We trokken allemaal een grote broek aan. Maar soms was het niet zo makkelijk om ruig te zijn.
Toen mijn vader en ik bij de Stenkulaschool woonden, was ik vaak tot laat bij mijn moeder, en dan moest ik door een donker, betonnen tunneltje naar huis. Een paar jaar eerder was mijn vader daar een keer beroofd en mishandeld, waardoor hij met een klaplong in het ziekenhuis belandde. Daar moest ik vaak aan denken, ook al wilde ik dat natuurlijk niet. Het was zelfs zo dat hoe meer ik het probeerde te verdringen, hoe meer ik eraan moest denken. Dat tunneltje gaat onder het spoor en een autoweg door. Er zijn ook nog een akelig steegje en een paar bosjes. Er staan twee lantaarnpalen, één vlak voor de tunnel en één erachter. Verder was het er donker en griezelig. Daarom werden de lantaarnpalen mijn richtpunten. Ik rende als een gek van de ene naar de andere, met bonkend hart, en ik had de hele tijd het idee: daar staat vast een of andere griezel, zo een die papa heeft aangevallen. En ik dacht maar: als ik nou maar hard genoeg loop, ben ik veilig. Dan kwam ik volkomen buiten adem thuis en dan leek ik helemaal niet meer op Muhammad Ali.
Een andere keer ging mijn vader met Sanela en mij zwemmen in Arlöv, en daarna was ik bij een vriend. Toen ik daar weg zou gaan, begon het te regenen. Het hoosde; ik fietste als een gek en kwam zeiknat thuis. We woonden toen aan de Zenithgata, een stukje bij Rosengård vandaan, en ik was helemaal kapot. Ik beefde en had pijn in mijn buik. Ik had waanzinnig veel pijn. Ik kon me niet bewegen. Ik lag in elkaar gedoken op bed. Ik gaf over. Ik had kramp. Heel freaky. Mijn vader kwam binnen en goed, hij is zoals hij is: zijn koelkast was leeg en hij dronk te veel. Maar shit, als het er echt op aankomt, dan is er niemand zoals hij. Hij belde een taxi, tilde me op in de enige houding waarin ik kon liggen, ongeveer als een garnaaltje, en hij droeg me naar de auto beneden. Ik was toen zo licht als een veertje.
Mijn vader was groot en sterk en helemaal maf, hij was weer een leeuw en hij schreeuwde naar de chauffeur (dat was een vrouw): ‘Het is mijn zoon, lap alle verkeersregels aan je laars, ik betaal de bekeuringen, ik regel het wel met de politie.’
En de vrouw deed wat hij zei, ze reed twee keer door rood licht en we kwamen op de kinderafdeling van het algemeen ziekenhuis van Malmö en toen was de zaak acuut, begreep ik later. Ik moest een ruggenprik hebben, en mijn vader had veel shit gehoord over mensen die daar verlamd door waren geraakt, dus ik denk dat hij wel wat agressiefs heeft gezegd.
Hij zou de hele stad op z’n kop zetten en de premier voor de rechter dagen als het misging, van die dingen. Maar hij kalmeerde toch. Ik lag op mijn buik te snotteren en kreeg die ruggenprik. Het bleek hersenvliesontsteking te zijn, heel ernstig, en de verpleegster trok de rolgordijnen omlaag en deed alle lichten uit. Het moest volkomen donker zijn om me heen en ik kreeg medicijnen en andere troep en mijn vader waakte bij me. Maar de volgende ochtend om vijf uur deed ik mijn ogen open en de crisis was voorbij, en nog altijd weet ik niet hoe het kwam. Misschien zorgde ik niet best voor mezelf.
Ik hield me niet bepaald aan de schijf van vijf. Ik was in die tijd klein van stuk en behoorlijk mager. Toch moet ik ergens ook wel sterk zijn geweest. Ik vergat het en het leven ging door. In plaats van thuis te gaan zitten piekeren ging ik op zoek naar kicks. Ik was de hele tijd bezig. Er zat vuur in me, en net als mijn vader had ik een kort lontje. Zo van: ‘Wat moet je?’ Het waren moeilijke jaren, dat begrijp ik nu wel. Mijn vader was een man van uitersten, soms heel afwezig, dan weer driftig: ‘Je moet zo en zo laat thuis zijn.’ Of: ‘Niet doen, verdomme.’ Als je in mijn vaders wereld een kerel wilde zijn, dan stond je op als het tegenzat, dan vermande je je. Het was hard.
Ik leerde geen zachtere aanpak kennen, het was nooit: ‘Ik heb vandaag buikpijn.’ ‘Wat vervelend nou.’ Geen sprake van! Ik leerde van me afbijten en doorzetten, maar ook, en vergeet dat niet, de nodige zelfopoffering. Toen we een nieuw bed voor me kochten bij de Ikea, had mijn vader niet genoeg geld voor het transport. Bezorgen kostte ruim 500 kronen extra. Dus wat moesten we doen? Het was simpel. Pa moest een man zijn, een man van staal. Hij droeg het bed het hele stuk vanaf de Ikea op zijn rug, kilometers, belachelijk, en ik erachteraan met het hoofd- en voetenbord. Die wogen niks, vergeleken met het bed. Toch kon ik hem niet bijhouden. ‘Rustig aan, pap, stop even.’ Maar hij banjerde maar door. Hij was heel macho. Soms kwam hij met al zijn cowboygedoe naar een ouderavond op school. Iedereen vroeg zich af: wie is dat? Hij viel mensen op. Hij kreeg respect en de leraren durfden vast niet zo over me te mekkeren als ze van plan waren. Zo van: ‘Met die gast moeten we oppassen!’
Er is me natuurlijk wel gevraagd wat ik had gedaan als ik geen voetballer was geworden. Ik heb geen idee. Maar misschien was ik crimineel geworden, maffioso. Er was veel criminaliteit in die tijd. Niet dat we bewust op dievenpad gingen. Maar er gebeurde heel wat spontaan, niet alleen met fietsen. We liepen ook weleens door een warenhuis en ik kreeg vaak een kick van het jatten zelf, het stelen wond me op. Ik ben blij dat mijn vader er nooit achter is gekomen. Mijn vader dronk, dat wel, maar hij had ook een hoop regels. Je moest het goede doen en zo. Die keer dat we in onze winterjacks werden opgepakt bij Wessels, had ik ontzettend mazzel. We hadden voor 1400 kronen achterovergedrukt. Niet alleen het gewone kleine grut. Maar de bewaker bracht ons naar de vader van mijn vriend, en toen de brief bij ons thuis aankwam waarin stond dat Zlatan Ibrahimovic was opgepakt wegens diefstal, enzovoorts, enzovoorts, had ik hem al verscheurd voordat mijn vader hem te zien kreeg. Het ging soepeltjes en ik bleef stelen, dus ja, het had verkeerd af kunnen lopen.
Maar één ding weet ik zeker: het was niet iets met drugs geworden. Het spreekt vanzelf dat ik daar zwaar tegen was. Ik spoelde mijn vaders bier niet alleen door, ik gooide mijn moeders sigaretten ook weg. Ik had de pest aan alle drugs en vergiffen. Ik was al zeventien of achttien voordat ik me voor het eerst bezatte, en ik kotste het trappenhuis onder, net als elke andere tiener. Daarna ben ik niet vaak meer dronken geweest, alleen een keer op een stom feest in West-Indië en nog een keer in de badkuip na de eerste scudetto met Juventus. (Trezeguet, die rat, bracht me ertoe shotjes te drinken.) Sanela en ik waren hard voor Keki. Hij mocht niet roken of drinken, want dan zouden we hem een lesje leren en zo. Dat met mijn broertje was iets speciaals.
We zorgden voor hem. Met gevoelsmatige dingen ging hij naar Sanela. Met hardere dingen kwam hij bij mij. Ik kwam voor hem op. Ik voelde me verantwoordelijk voor hem. Maar verder was ik niet bepaald een heilige, en ik was niet altijd even aardig tegen mijn vrienden en mijn ploeggenoten. Ik was agressief. Ik trok broeken omlaag en hield jongens vast, het soort dingen dat me nu gek zou maken als iemand dat bij Maxi en Vincent deed, maar het is waar. Dat mogen we niet vergeten. Ik was toen al dubbel.
Ik was gedisciplineerd, maar ook wild, en daar bedacht ik een hele filosofie bij. Mijn specialiteit zou zijn praten én presteren, besloot ik. Niet alleen maar praten, zo van: ‘Ik ben de beste, en wie ben jij?’ Natuurlijk niet – iets stompzinnigers is er niet – maar ik wilde ook niet alleen maar presteren en onbenullige dingen zeggen, zoals de idolen van de Zweden. Ik wilde de beste zijn én zelfverzekerd. Niet dat ik echt dacht dat ik beroemd zou worden. Jezus, ik kwam uit Rosengård! Zelfs een gek als ik was niet helemáál achterlijk. Maar ik werd er toch een beetje anders door.
Ik was een druktemaker. Ik was niet goed bij mijn hoofd. Maar ik had ook karakter. Ik kwam niet altijd op tijd op school. Ik had moeite met opstaan ’s morgens, dat heb ik nog steeds, maar ik deed wel mijn huiswerk, soms tenminste. Wiskunde ging me heel gemakkelijk af. Tjak, tjak, en ik wist het antwoord. Ongeveer net als op het voetbalveld. Beelden en oplossingen zag ik altijd razendsnel. Maar ik was slecht in het opschrijven van de uitkomsten en de leraren dachten dat ik spiekte. Ik was niet direct een jongen van wie je goede resultaten op school verwachtte, maar eerder een type dat van school werd getrapt. Toch deed ik echt wel mijn best. Ik stampte feitjes in mijn kop voor de proefwerken en vergat ze waarschijnlijk de volgende dag al weer. Maar ik was ook niet echt slecht. Ik kon alleen moeilijk stilzitten en gooide vaak met gummetjes en dat soort dingen. Ik was ongedurig.
Het waren onrustige jaren. We verhuisden om de haverklap, waarom weet ik eigenlijk niet. Maar we woonden maar zelden meer dan een jaar ergens, en dat buitten de leraren uit. ‘Je moet naar een andere school, naar de school waar je thuishoort,’ zeiden ze, niet omdat het zulke vreselijke bureaucraten waren, maar omdat ze een kans zagen om van me af te komen. Ik ging steeds naar een andere school en had moeite vrienden te maken. Mijn vader had zijn huismeesterdiensten, zijn oorlog en zijn drank, en heel vervelende oorsuizingen. Er gingen voortdurend bellen af in zijn hoofd, als het ware. Ik zorgde steeds meer voor mezelf en probeerde me niet druk te maken om de chaos in mijn familie. Er was altijd wat.
Je weet, wij van de Balkan zijn hard. Mijn zus van de drugs had met mijn moeder en met ons gebroken, en dat kwam misschien niet helemaal onverwacht na alle heisa met die dope en die afkickcentra. Maar ook mijn andere halfzus verdween uit de familie. Mijn moeder gumde haar als het ware uit, en ik weet nauwelijks waarom. Gezeur over een vriendje, een vent uit Joegoslavië. Mijn zus en hij hadden ruzie gehad en mijn moeder koos om de een of andere reden zijn kant, en toen flipte mijn zus. Zo van: ‘Waarom kies je verdomme zijn kant?’ Mijn moeder en zij slingerden elkaar allerlei ellende naar het hoofd. Maar toch, daar hadden ze overheen moeten kunnen komen.
Het was niet bepaald de eerste keer dat er ruzie was in ons gezin. Maar mijn moeder was trots, veel te trots, en mijn zus en zij verschansten zich allebei min of meer. Dat herken ik wel. Zelf vergeet ik ook niks. Een smerige tackle herinner ik me nog jaren. Als iemand iets rottigs met me uithaalt, onthoud ik dat, en ik kan vreselijk haatdragend zijn. Maar deze keer ging het toch te ver.
We waren vroeger met vijf kinderen bij mijn moeder en opeens waren we nog maar met z’n drieën: Sanela, Aleksandar en ik, en er was niets meer aan te doen. Het stond onwrikbaar vast: die halfzus hoorde niet meer bij ons. We mochten haar naam niet eens noemen. De jaren verstreken. Ze was weg. Maar waarachtig, heel veel later belde haar zoon mijn moeder. Mijn halfzus had een zoon, mijn moeder dus een kleinkind.
‘Dag oma,’ zei hij, of zoiets. ‘Ik ben vandaag jarig. Dat wilde ik even vertellen’, en dan had ze toch iets moeten zeggen van ‘Wow, mijn kleinkind, hallo zeg, hoe gaat het met jou? Wat voor een ventje ben jij?’ Maar weet je wat mijn moeder zei, tenminste volgens wat ze me hebben verteld?
‘Je mag me nooit meer bellen! Jij hoort niet bij de familie!’ Toen ik dat hoorde, dacht ik dat het niet waar was.
Ik kreeg er buikpijn van. Onbeschrijfelijk. Ik kon wel door de grond zakken. Dat doe je toch niet! Nooit van z’n leven! De afgelopen jaren heb ik geprobeerd het te repareren en die jongen te zien. Maar al die trots in mijn familie maakt het ons moeilijk. Mijn vader en moeder hadden het in die tijd niet makkelijk, dat is een ding dat zeker is. En ik was blij dat ik mijn voetbal had.
Gelukkig wilde ik net zo goed worden als Ronaldo en dacht ik nauwelijks aan iets anders.