6

 

 

 

 

Ik kon het ergens niet volgen. Het was te snel gegaan. Pasgeleden was ik nog een probleemkind bij de junioren en nu gonsde het om me heen. Hasse Borg en ik reden naar het trainingscomplex van Arsenal in St. Albans, in Noord-Londen. Stel je voor! Klassieke grond, en ik zag Patrick Vieira, Thierry Henry en Dennis Bergkamp op het veld. Maar de echt grote gebeurtenis was dat ik Arsène Wenger zou ontmoeten. Wenger was toen nog vrij kort bij de club. Hij was de eerste niet-Engelsman die trainer van Arsenal werd, en in de kranten hadden koppen gestaan als ‘Arsène Who?’ Zo van: ‘En wie mag Arsène Wenger dan wel zijn?’ Maar al het tweede seizoen pakte hij de dubbel – het kampioenschap en de FA Cup – en hij werd een heel grote. Ik voelde me net een klein jongetje toen we zijn kantoor binnenkwamen.

We, dat waren Hasse Borg, een tussenpersoon wiens naam ik vergeten ben, en ik. Ik huiverde bijna van Wengers blik. Het was alsof hij door me heen probeerde te kijken of erachter probeerde te komen wie ik diep in mijn hart was. Hij is iemand die psychologische profielen van zijn spelers ontwikkelt, weet je: zijn ze emotioneel stabiel en zo? Hij is heel grondig, zoals alle grote trainers, en ik zei aanvankelijk niet veel. Ik zat er zwijgend bij en ik was verlegen, maar na een tijdje verloor ik mijn geduld. Wenger had iets wat me provoceerde. Hij vloog af en toe overeind om te kijken wie er voor zijn raam stond, hij leek alles onder controle te willen houden en hij bleef maar over één ding doorgaan.

‘Je mag wel op proef bij ons spelen,’ zei hij. ‘Dan kun je het uitproberen. Dan kun je ons testen, als je durft.’ En hoe goed ik me ook wilde houden, dat woord prikkelde me. Wie wil er nou laf zijn? Wie wil er een chicken zijn?

‘Waarom zou ik dat niet durven? Ik ben voor niemand bang, alleen voor God. Dus kom maar op! Geef me maar een paar voetbalschoenen. Dan zal ik proefspelen. Nu meteen,’ zei ik ongeveer. Maar toen greep Hasse Borg in en zei: ‘Ho, ho, dat doen we anders. Je gaat niet proefspelen, absoluut niet.’ Ik begreep zijn punt natuurlijk wel: of je bent geïnteresseerd, of je bent niet geïnteresseerd. Proefspelen is prijsafbraak, dan kom je in het nadeel, dus daar bedankten we voor. ‘We are sorry, mr. Wenger, but we are not interested.’ Daar is natuurlijk veel over te doen geweest, maar ik weet zeker dat het de juiste beslissing was.

We reisden door naar Monte Carlo, waar Monaco in de markt was, maar daar zeiden we ook nee tegen, evenals tegen Verona in Italië, een satellietclub van Roma, en toen gingen we weer naar huis. Het was een heftige trip geweest natuurlijk. Maar hij leverde niks concreets op en ik denk dat dat ook niet de bedoeling was. Het was in de eerste plaats een studiereis. Ik moest leren hoe het daar op het continent was.

Terug in Malmö was het koud en winters. Ik werd ziek. Een of ander griepje. Ik was toen net geselecteerd voor het nationale elftal onder de 21, de U-21. Nu moest ik mijn debuut uitstellen en ik denk dat er heel wat scouts teleurgesteld naar huis zijn gegaan. Overal werd ik gevolgd door scouts. Ik had daar niet veel erg in, eerlijk gezegd. Er was maar één man die ik een beetje kende. Dat was een Deen. Hij heette John Steen-Olsen. Hij volgde me al zo lang voor Ajax dat ik hem al groette. Ik verwachtte er niet veel van. Hij was maar een onderdeel van het hele circus en ik wist niet wat maar geruchten waren en wat echt serieus was. Het was na onze reis allemaal wel dichterbij gekomen. Toch kon ik het nog steeds niet echt geloven. Ik deed one step at a time en ik weet nog dat ik me erop verheugde om met Malmö op trainingskamp te gaan.

We gingen naar La Manga. Het was begin maart en het was heerlijk om weg te gaan en de Zweedse winter te ontvluchten. Ik voelde me fit en de zon scheen. La Manga is een klein reepje strand aan de zuidoostkust van Spanje, een vakantieplaatsje met lange zandstranden en cafés. Maar een stukje landinwaarts ligt ook een sportcomplex waar de grote clubs in het voorseizoen trainen. Ik deelde een kamer met Gudmunder Mete, de IJslander. We waren al sinds de pupillen bij elkaar, we waren geen van tweeën ooit in zo’n kamp geweest, we hadden geen idee van de regels en we kwamen de eerste avond te laat voor het avondeten en kregen een boete. We moesten er eigenlijk vooral om lachen en de volgende ochtend gingen we naar de training. No big deal.

Maar aan de rand van het veld zag ik een bekende figuur: het was die John Steen-Olsen, en ik hield in. Komt hij hier ook al? Ik groette: ‘Hallo!’ Maar meer was het niet. Ik wilde me niet laten opnaaien. Die gasten waren overal. Ik begon er gewend aan te raken. Maar de volgende dag was er nog een. Dat was de hoofdscout van Ajax, hoorde ik, en Hasse Borg raakte er kennelijk helemaal gestrest van.

‘Nou gaat er iets gebeuren! Nou gaat er iets gebeuren!’ zei hij, en ik antwoordde: ‘Oké, mooi zo!’

Ik speelde gewoon door. Maar dat viel toch niet mee. Opeens waren er drie kerels van Ajax. De assistent-trainer was er ook en van Hasse Borg hoorde ik dat er nog meer onderweg waren. Het was een complete invasie. De volgende dag, toen we een trainingswedstrijd tegen Moss speelden, waren ook hoofdtrainer Co Adriaanse en technisch directeur Leo Beenhakker er.

Ik had toen geen idee wie Beenhakker was. Ik wist in die tijd niks van de Europese voetbalbobo’s. Maar ik zag meteen aan hem dat hij een bigshot was. Hij had een hoed op in de zon en stond met zijn lange, witte haar en zijn intense ogen naast de anderen een grote dikke sigaret te paffen. Ze zeggen wel dat hij lijkt op de gekke wetenschapper in Back to the Future, maar als dat zo is, dan is hij daar toch een hardere versie van. Beenhakker straalde macht uit, en kilte. Hij zag er een beetje uit als een maffioso, vond ik, en je weet, daar hou ik van. In die stijl ben ik opgegroeid. Het verbaasde me niks dat Beenhakker trainer van Real Madrid was geweest en met die club het kampioenschap en de beker had gewonnen. Zo te zien was hij de grote man die de beslissingen nam. Er werd gezegd dat hij de potentie van jonge spelers als geen ander kon zien en ik dacht: wow, nou moet ik toch echt laten zien wat ik kan. Maar natuurlijk was er veel wat ik niet wist. Beenhakker had herhaaldelijk bij Hasse Borg geprobeerd hem een prijs voor mij te laten noemen. Dat had Hasse geweigerd. Hij wilde zich niet op een bedrag vastleggen.

‘Die jongen is niet te koop,’ had hij gezegd, en dat was vast wel slim. Maar het was hoog spel.

Beenhakker had laten weten: ‘Als ik geen prijs krijg, kom ik niet naar La Manga!’

‘Dat is jouw probleem. Dan laat je het maar zitten,’ antwoordde Hasse Borg – dat zegt hij tenminste – en Beenhakker gaf toe.

Hij vloog naar Spanje en het eerste wat hij te zien kreeg, was dus onze wedstrijd tegen Moss. Achteraf kan ik me niet herinneren dat hij langs de lijn stond. Ik heb alleen John Steen-Olsen en de trainer, Co Adriaanse, bij het doel van de tegenstander zien staan. Maar kennelijk was Beenhakker op een van die schuurtjes aan de korte kant van het veld geklommen om beter overzicht te hebben, en hij was natuurlijk voorbereid op een teleurstelling. Het zou niet voor het eerst zijn dat hij van ver was gekomen om een talent te zien dat niet aan de verwachtingen voldeed en de wedstrijd ging ook nergens om. Niemand had reden om zich voor honderd procent in te zetten en misschien zou het een lange, taaie geschiedenis worden. Niemand wist het. De mannen van Ajax praatten af en toe met elkaar en ik voelde me een beetje nerveus. Ik had de kriebels in mijn lijf.

Maar al heel vroeg in de eerste helft kreeg ik een pass van rechts. We speelden in ons lichtblauwe tenue en ik stond net buiten het strafschopgebied. Het was 15.37 uur, als we de bibberige videobeelden moeten geloven die op YouTube staan. Het was warm, maar er stond een stevige wind van zee. Het leek geen gevaarlijke situatie. We speelden afwachtend. Maar ik zag een gaatje, een mogelijkheid. Het was een van die beelden die soms gewoon in mijn hoofd opkomen, een van die scènes die bliksemsnel door mijn gedachten flitsen en die ik nooit goed heb kunnen uitleggen. Voetbal is niet iets wat je bedenkt. Voetbal gebéúrt gewoon. Ik nam de bal aan en stiftte hem meteen over een verdediger heen, zo’n klein lobje waarvan je meteen voelt dat het perfect is. Ik versnelde, ging twee verdedigers voorbij, ving de bal een paar meter in het strafschopgebied weer op en stond er toen goed voor om te schieten.

Ik tikte de bal over nog een tegenstander, rende erachteraan en schoot met links uit de volley. En weet je, éven denk je dan – dat kun je nog denken, ook al is het maar in een fractie van een seconde: zit-ie of gaat-ie naast? Maar nee, hij vloog erin. Het was een van de mooiste doelpunten die ik heb gemaakt, en ik liep met gespreide armen over het veld en riep één woord. De journalisten daar waren ervan overtuigd dat dat was: ‘Zlatan, Zlatan!’ Maar kom op, zeg, waarom zou ik mijn eigen naam brullen? Ik riep: ‘Showtime, showtime!’

Het was een showtimegoal, en ik kan me voorstellen wat Beenhakker dacht. Hij moet uit z’n dak zijn gegaan. Zoiets zal hij toch niet vaak hebben gezien. Maar later hoorde ik dat hij ook ongerust werd. Hij had natuurlijk gevonden wat hij zocht: een lange speler die technisch goed en gevaarlijk voor het doel was, die gewoon op bestelling een grandioos doelpunt maakte. Maar hij was wel zo snugger dat hij meteen begreep dat ik met die show mijn marktwaarde omhoog had geschoten. Als er ook spionnen van andere clubs langs het veld stonden, zouden ze als gekken tegen elkaar op gaan bieden, dus Leo Beenhakker besloot onmiddellijk in actie te komen. Hij sprong van dat schuurtje af en ging naar Hasse Borg.

‘Ik wil die knaap nu meteen spreken,’ zei hij. Want je weet dat het in de voetballerij nooit alleen maar om de voetballer gaat. Ook de persoon erachter is belangrijk; het heeft geen zin dat een speler fantastisch is als hij de verkeerde instelling heeft. Je koopt het hele pakket.’

‘Ik weet niet of dat gaat,’ zei Hasse Borg.

‘Hoezo, of dat gaat?’

‘We hebben misschien geen tijd. We hebben nog van alles te doen en zo.’ Ik geloof dat Beenhakker toen kwaad werd, want hij snapte natuurlijk best dat we helemaal niks te doen hadden. Hasse Borg moest zo ongeveer een orgasme hebben gehad. Hij had ineens alle troeven in handen, en nu wilde hij gewichtig doen en al zijn trucs uitspelen.

‘Wat klets je? Het is een jong ventje. Jullie zijn op trainingskamp. Natuurlijk hebben jullie tijd.’

‘Misschien. Even dan,’ zei Hasse Borg, of iets in die richting, en ze spraken af in het hotel van de mensen van Ajax, een eindje verderop.

Ik weet nog dat we erheen reden, en Hasse Borg bleef maar zeggen hoe belangrijk het was dat ik een goede, positieve instelling liet zien. Maar ik was kalm. Ajax wilde me kopen en ja, absoluut, dat was geweldig en in andere omstandigheden was ik misschien zenuwachtig geworden. Ik had toen nog geen ervaring met buitenlandse hotshots, en al helemaal niet met zakendoen op dit niveau. Maar na zo’n doelpunt is de wereld van jou. Dan is het doodsimpel om alleraardigst te doen. Hasse Borg en ik kwamen hun hotel binnen en schudden iedereen de hand. ‘How do you do’ en zo, en we praatten wat over koetjes en kalfjes en ik zei glimlachend dat ik echt helemaal voor het voetbal wilde gaan en dat ik wist dat het hard werken was en zo, al dat soort geklets. Het was een toneelstukje waarbij iedereen zijn goede wil liet zien, maar natuurlijk zat er ernst en wantrouwen achter. Iedereen nam me op. Wat is hij eigenlijk voor iemand?

Ik herinner me vooral Leo Beenhakker. Hij boog voorover en zei: ‘If you fuck with me, I’ll fuck you two times back’, en dat maakte indruk op me. Dat was precies mijn manier van praten, en Beenhakker zei het met pretoogjes. Maar hij en zijn mannen hadden duidelijk hun research gedaan. Ze wisten waarschijnlijk alles over me, ook dat akkefietje op de Industrigata, al dacht ik daar toen niet aan. Maar zijn woorden waren toch op te vatten als een soort waarschuwing, hè, en ik weet nog dat we een kwartiertje later al teruggingen naar ons hotel en dat ik haast niet stil kon blijven zitten.

 

Er is een spel op het veld.

En er is een heel ander spel op de transfermarkt. Ik hou van allebei en ik kan een heleboel trucjes. Ik weet wanneer ik mijn mond moet houden en wanneer ik moet knokken. Maar ik heb het door schade en schande geleerd. In het begin wist ik van niets. Ik was gewoon een jongen die wilde voetballen. Na het gesprek in La Manga hoorde ik een tijdlang geen woord meer van Ajax.

Ik reed naar huis. In die tijd reed ik rond in een blauwe Mercedes Cabrio, niet die ene die ik had besteld, maar een leenauto die ik had gekregen in afwachting van de echte, en ik geloof niet dat ik ergens naartoe op weg was. Ik reed maar wat rond en voelde me een toffe gast. Op de achterbank lag een miniballetje voor als ik zin zou krijgen om een paar trucjes te doen. Het was met andere woorden een heel gewone dag in Malmö.

Het was nog een paar weken voordat het seizoen in de Allsvenska begon, en ik zou een U-21-interland spelen in Borås, maar verder was het rustig. Ik hoefde alleen maar te trainen en zo. Ik hing rond met mijn vrienden en deed videospelletjes. Toen ging de telefoon. Het was Hasse Borg. Dat was niks abnormaals. We belden elkaar om de haverklap. Maar hij klonk anders.

‘Ben je bezet?’ vroeg hij, en ik kon niet direct beweren dat ik het druk had.

‘Maar ben je zover? Ben je er klaar voor?’

‘Ja, hoor. Hoezo?’

‘Ze zijn er.’

‘Wie?’

‘Ajax. Kom naar hotel St. Jörgen. We wachten op je,’ zei hij, en ja, natuurlijk reed ik daarheen.

Ik parkeerde voor het hotel en mijn hart bonsde, logisch. Ik begreep dat het nu menens was en weet je, ik had tegen Hasse Borg gezegd dat ik voor een recordbedrag verkocht wilde worden. Ik wilde geschiedenis maken. Een Zweedse dikdoener was voor 40 miljoen kronen naar Arsenal gegaan – dat was veel toen – en Valencia had 70 miljoen betaald voor een Noor, John Carew. Dat was een Scandinavisch record, en ik hoopte dat te overtreffen. Maar god, ik was negentien.

Het viel niet mee om hard te zijn als het erop aankwam. Weet je nog: wij uit de migrantenwijken lopen in trainingspak. Ik had op de Borgarskola wel een andere stijl uitgeprobeerd, maar nu had ik weer een Nike-pak aan en een mutsje op. Dat was helemaal fout, je kunt niet anders zeggen. Toen ik het St. Jörgen in kwam, kwamen er een paar nette pakken op me af en ik snapte natuurlijk meteen dat alles supergeheim was. Ajax is een beursgenoteerd bedrijf. Als het uitkwam, was het insiderinformatie. Maar op dat moment zag ik Cecilia Persson. Ik stond paf. Wat deed Cecilia daar? In het St. Jörgen verwachtte ik geen mensen uit Rosengård. Het was een andere wereld. Het was ver weg van de immigrantenwijken. Maar daar stond ze.

We waren opgegroeid in hetzelfde trappenhuis. Ze was de dochter van mijn moeders beste vriendin. Opeens herinnerde ik me dat ze schoonmaakster was in het hotel, net als mijn moeder, en nu keek ze me wantrouwend aan: wat doet Zlatan hier met dat soort gasten? Ik legde een vinger op mijn mond, zo van: ‘niks zeggen’, en toen nam ik de lift naar boven en ging een vergaderkamer in. Daar waren Beenhakker en zijn financiële man, en Hasse Borg natuurlijk, en ik merkte meteen dat de stemming iets duisters had.

Hasse was opgefokt en nerveus, een en al adrenaline, maar hij deed natuurlijk heel cool: ‘Hallo, joh! Je begrijpt dat we er nog geen woord over mogen zeggen, maar wil je naar Ajax? Ze willen je hebben.’ En ook al had ik het voelen aankomen, mijn bloed ging sneller stromen.

‘Absoluut!’ antwoordde ik. ‘Ajax is een goede leerschool’, en toen knikten ze allemaal, big smiles en zo.

Maar toch, er hing nog steeds iets raars in de lucht. Ik kon er geen vinger achter krijgen en vernam dat ik nu moest onderhandelen over mijn persoonlijke contract. En om de een of andere reden gingen Beenhakker en zijn mensen toen weg en bleef ik alleen achter met Hasse Borg. Wat was er toch met Hasse? Hij had een gigantische portie snus onder zijn lip en hij liet me een blocnote zien.

‘Kijk, dit heb ik voor je geregeld,’ zei hij, en ik keek op zijn blocnote. Er stond ‘160.000 kronen per maand’ op en dat was natuurlijk veel geld, zo van: wow, krijg ik dat? Maar ik had geen idee of het conform de marktwaarde was, en dat zei ik ook.

‘Is dit goed?’

‘Natuurlijk, verdomme,’ zei Hasse. ‘Het is vier keer zoveel als je nu verdient.’ Ik dacht: nou ja, hij zal wel gelijk hebben, het is wel heel veel geld; ik zag hoe gestrest hij was.

‘Doe maar,’ zei ik.

‘Schitterend, Zlatan! Gefeliciteerd!’ En toen liep hij de kamer uit. Hij moest nog wat dooronderhandelen, zei hij, en toen hij terugkwam, zag hij er trots uit. Alsof hij iets geweldigs tot stand had gebracht.

‘Ze nemen ook je nieuwe Mercedes voor hun rekening. Die betalen zij.’ Dat vond ik natuurlijk gaaf, dus ik zei: ‘Wow, cool.’

Maar ik wist nog steeds niet meer over de deal. Ik kwam zelfs niet op het idee dat die auto misschien maar een schijntje was op het totaal, want zeg nou zelf: was ik op die onderhandelingen voorbereid?

Ik was om de dooie dood niet voorbereid. Ik had geen idee wat voetballers verdienden of hoeveel belasting er in Nederland van afging, en ik had niemand die namens mij sprak of die mijn belangen behartigde. Ik was negentien jaar en ik kwam uit Rosengård, ik had geen idee hoe het in de wereld toeging. Ik snapte er ongeveer net zo veel van als Cecilia daarbeneden. En je weet, ik dacht dat Hasse Borg mijn vriend was, mijn tweede vader, zeg maar, en ik besefte totaal niet dat hij maar op één ding uit was: geld verdienen voor de club. Het zou dan ook lang duren voordat ik begreep waarom de stemming in die vergaderkamer zo opgefokt was. Maar ja, die nette pakken zaten midden in hun onderhandelingen.

Ze hadden nog geen prijs voor me afgesproken en dat ze me er überhaupt bij hadden geroepen, was natuurlijk omdat het makkelijker is een transfer rond te krijgen als je eerst de speler en zijn salaris vastlegt, want dan weet je hoeveel speelruimte je overhoudt, en als je dan ook nog zo geslepen bent dat je ervoor zorgt dat die jongen het slechtst af is van alle partijen, dan kun je heel goed voor hem betalen. Ik werd domweg uitgebuit in het strategische spel.

Maar dat wist ik toen allemaal niet. Ik ging naar de foyer en slaakte zelfs een vreugdekreet of zoiets, maar ik hield geloof ik vrij goed mijn mond; de enige die ik sinds La Manga van de zaak op de hoogte had gehouden was mijn vader, en hij stond er nogal sceptisch tegenover, verstandig genoeg. Hij vertrouwde mensen nooit meteen. Maar zelf liet ik het allemaal maar gebeuren en de volgende dag ging ik naar Borås om een U-21-interland te spelen tegen Macedonië. Het ging om de EK-kwalificatie en het was mijn debuut in de nationale jeugdploeg, dus het had veel voor me moeten betekenen. Maar ik was er met mijn gedachten natuurlijk helemaal niet bij. Ik weet nog dat ik Hasse Borg en Leo Beenhakker nog een keer ontmoette en het contract ondertekende. Ze waren klaar met onderhandelen.

Toch moesten we het nog tot twee uur ’s middags geheim houden, want dan zou het nieuws in Nederland worden bekendgemaakt, en toen kwam ik erachter dat er een heel stel buitenlandse zaakwaarnemers naar Borås was gekomen om me te bekijken. Maar ze waren voor niks gekomen. Ik was rond met Ajax en liep op een wolk.

Een beetje verstrooid vroeg ik aan Hasse Borg: ‘Waar ben ik voor verkocht?’ Het antwoord zal ik dus nooit meer vergeten. Ik weet nog dat hij het moest herhalen. Het was alsof ik het niet begreep. Misschien noemde hij het eerst in guldens, een valuta waar ik geen verstand van had, maar toen besefte ik hoeveel het was, en daar kreeg ik toch wel zo’n gigantische kick van!

Goed, ik had gehoopt op een recordbedrag. Ik had voor meer weg willen gaan dan John Carew, maar als je dat dan zwart op wit zag staan! Dat was duizelingwekkend. Het was verdomme 85 miljoen, en tien procent daarvan was voor mij, dankzij mijn vader! Maar bovenal: geen Zweed, geen Scandinaviër, geen Henke Larsson, geen John Carew was ook maar bij benadering voor zo veel verkocht en ik begreep wel dat er veel over geschreven zou worden. Nou was ik wel gewend aan publiciteit.

Maar toch, toen ik de volgende dag de kranten kocht – het was waanzinnig. Hele Zlatan-lawines in de pers: ‘De man met de gouden broek’ – vrij naar het boek van Max Lundgren. ‘De ongelofelijke Zlatan’. Het was Zlatan voor en Zlatan na. Ik las het met genoegen. Ik weet nog dat ik met Chippen (Christian Wilhelmsson) en Kennedy Bakircioglü een broodje zat te eten in een café in Borås… komen er opeens een paar chicks van onze leeftijd op ons af en eentje zegt, een beetje verlegen: ‘Ben jij die man van 85 miljoen?’ Ik bedoel, wat zeg je dan?

‘Zeker weten,’ zei ik. ‘Dat ben ik.’ Mijn mobieltje ging ook de hele tijd over.

Iedereen zei iets vleiends en feliciteerde me, en ze waren allemaal jaloers. Allemaal op één na, mijn moeder. Die was helemaal buiten zichzelf. ‘O, gottegot, Zlatan, wat is er gebeurd?’ riep ze. ‘Ben je ontvoerd? Je bent toch niet dood?’ Want weet je, ze had me op tv gezien en niet goed begrepen wat er gezegd werd, en normaal gesproken, als iemand uit Rosengård in het nieuws komt, is het meestal bad news, als je begrijpt wat ik bedoel.

‘Rustig maar, mama. Ik ben alleen maar aan Ajax verkocht,’ zei ik, en toen werd ze kwaad. ‘Waarom heb je niks gezegd? Waarom moet ik zoiets op tv horen?’ Maar toen kalmeerde ze; ik kan nog ontroerd raken als ik eraan denk.

De dag daarna vertrok ik met John Steen-Olsen naar Nederland. Ik droeg die roze trui en dat bruine leren jasje, het coolste wat ik had. Ik hield een persconferentie in Amsterdam. Het was één groot tumult van fotografen en journalisten. Ze zaten en lagen overal, en ik straalde. Ik keek naar de grond. Ik was gelukkig, maar ook onzeker. Ik was groot en klein tegelijk. Ik proefde voor het eerst van mijn leven champagne en ik trok een vies gezicht, zo van: ‘wat is dat voor troep?’ En ik kreeg een shirt met nummer 9 van Beenhakker, het nummer dat Van Basten had gehad.

Het was bijna te veel. In die tijd maakten een paar lui een documentaire over MFF en mij, die heette Blådårar (‘Halvegaren’) en die lui gingen met me mee naar Amsterdam en filmden me met de sponsor van de club in een Mitsubishi-garage. Daar loop ik in mijn bruine leren jasje al die auto’s te bekijken. ‘Gek om hier gewoon binnen te komen en te kiezen. Ik zal er wel aan wennen,’ zeg ik stralend.

Voor het eerst had ik dat bedwelmende gevoel dat alles ineens mogelijk was. Het was gewoon een sprookje, eerlijk gezegd. Het was voorjaar. Ik ging naar het stadion van Ajax, stond op de lege tribune met een lolly in mijn mond en keek nadenkend. De journalisten werden steeds gekker. Ze kwamen met verhalen over de jongen uit het getto die zijn droom waarmaakt, en de volgende dag schreven ze dat Zlatan een voorproefje had genomen op het luxe profleventje.

En toen begon de Allsvenska weer. Hasse Borg had uitonderhandeld dat ik nog zes maanden bij MFF zou blijven en dus ging ik rechtstreeks uit Amsterdam naar de training. Het was een beetje koud die dag, herinner ik me. Ik had een zwart mutsje op, een grijze trui met capuchon aan, was net naar de kapper geweest en was blij, en ik had mijn ploeggenoten een tijd niet gezien. Maar nu zaten ze in de kleedkamer allemaal met de krant op schoot te lezen over ‘mijn luxeleventje’. Je kunt het zien in Blådårar. Ik kom lachend binnen en trek mijn trui uit met een vreugdekreet, een nogal uitgelaten ‘jii-aa’, en dan kijken ze op. Ik heb bijna met ze te doen.

Ze zien er allemaal treurig uit. Ze zijn natuurlijk groen en geel van jaloezie, vooral Hasse Mattisson, degene met wie ik ruzie had in Gunnilse. Hij ziet er verslagen uit, maar het is toch een goeie vent. Hij is de aanvoerder en hij doet zijn best. Hij probeert het toch: ‘We kunnen je alleen maar feliciteren. Het is geweldig! Zo’n kans moet je grijpen,’ zegt hij, maar hij kan niemand iets wijsmaken, en de camera al helemaal niet. Die draait van zijn bedroefde ogen naar mij, en ik zit daar op de bank te grijnzen, gelukkig als een kind.

Misschien was ik in die dagen wel een beetje manisch, ik weet het niet. Er moest de hele tijd iets gebeuren. Ik wilde action. Ik wilde het drama en de show gaande houden, als het ware, en daardoor haalde ik een hoop stommiteiten uit. Ik nam een coupe soleil en ik verloofde me. Niet dat het zo stom was om me te verloven met Mia Olhage, dat was een leuke meid. Ze studeerde webdesign, was blond en knap en energiek, precies zo’n meisje van wie ik op de Borgarskola had gedroomd. We hadden elkaar de zomer daarvoor op Cyprus ontmoet, waar ze in een bar werkte, en telefoonnummers uitgewisseld; daarna waren we in Zweden met elkaar blijven omgaan, en we hadden het leuk met elkaar. Maar die verloving had iets koortsachtigs en omdat ik nog geen remmingen had tegenover de pers vertelde ik Rune Smith van Kvällsposten ervan. Hij vraagt: ‘Wat voor verlovingscadeautje heeft ze gekregen?’

‘Hoezo, cadeautje? Ze heeft Zlatan toch!’

Ze heeft Zlatan toch!

Dat was zo’n opmerking die me zomaar ontglipte, een antwoord dat ik eruit flapte en dat wel stoer klonk, helemaal in lijn met mijn media-image, en dat nog altijd wordt opgehaald. Alleen, een paar weken later had Mia niks meer. Ik verbrak de verloving omdat een vriend me had wijsgemaakt dat je binnen een jaar hoorde te trouwen. Ik gaf trouwens toch toe aan een hoop van dat soort impulsen. Ik was helemaal in extase. Er was te veel drukte om me heen.

De start van de Allsvenska naderde en je begrijpt dat ik dan moest bewijzen dat ik die 85 miljoen waard was. De dag voordat we moesten spelen, hadden Anders Svensson en Kim Källström twee goals gescoord in hun openingswedstrijd, en er werd gezegd dat ik mijn nieuwe sterrenstatus niet aan zou kunnen. Misschien was ik gewoon een tiener waar te veel aandacht aan was besteed. Zoals zo vaak in die jaren beweerden ze dat ik alleen maar opgeblazen was door de media. Ik voelde me gedwongen om te presteren. Dat was een hele druk en ik weet nog dat het hele Malmö Stadion kolkte. Het was 9 april.

Ik had mijn blauwe Mercedes Cabrio en daar was ik apetrots op. Maar toen Rune Smith me voor de wedstrijd interviewde, wilde ik er niet mee op de foto. Ik wilde niet al te trots lijken. Ik had het gevoel dat het me alleen maar kwalijk genomen zou worden. Ik hoorde ook de nodige twijfel: de druk wordt te groot en zo. Het viel niet mee om daarmee om te gaan. Ik was negentien en alles was zo snel gegaan. Toch prikkelde het me ook. Het was nu op een ander niveau, maar het gevoel dat ik iedereen betaald wilde zetten die niet in me geloofde en petities ondertekende en weet ik wat, had ik al lang. Ik werd al sinds het begin van mijn carrière gedreven door revanche en woede, en nu heersten er verwachtingen en angstige vermoedens. We moesten tegen AIK spelen. Dat was geen gemakkelijke eerste wedstrijd.

De laatste keer dat we daartegen hadden gespeeld, hadden ze ons vernederd en naar de eerste divisie gestuurd en voorafgaand aan dit seizoen werd AIK door veel mensen beschouwd als een van de favorieten voor het kampioenschap – en wat stelden wij nou eigenlijk voor? We waren net gepromoveerd uit de Superetta, maar die hadden we niet eens gewonnen. Toch lag de druk bij ons en ze zeiden dat dat vooral kwam door mij, de man van 85 miljoen. Het stadion in Malmö was uitverkocht, bijna twintigduizend mensen. Ik liep door de lange gang met de blauwe vloer naar het veld en ik hoorde het publiek tekeergaan. Dit was geweldig, dat begreep ik wel. Dit was de terugkeer in de Allsvenska. En toch was het nauwelijks te bevatten.

Het regende confetti, mensen hielden spandoeken en borden omhoog en toen we ons opstelden, schreeuwden ze iets. Eerst verstond ik het niet; ze riepen: ‘Wij houden van Malmö’, maar ook mijn naam. Er waren geweldige spreekkoren en op die spandoeken stond: ‘Succes, Zlatan’ en zo. Ik stond op het veld en nam het allemaal in me op met de hand bij mijn oor, zo van: ‘meer, meer!’ Eerlijk gezegd hadden alle twijfelaars in elk geval in één ding gelijk: het had alles in zich om een flop te worden. Het was te gek. Om kwart voor negen begon de wedstrijd. Het kabaal werd nog erger.

In die tijd was doelpunten maken niet het belangrijkst. Het ging om de show, het artistieke, al die dingen waar ik steeds maar weer op trainde. Al in het begin van de wedstrijd poortte ik een AIK-verdediger en dribbelde ik een paar keer. Maar toen kwam ik niet meer in het spel voor. AIK domineerde en creëerde de ene kans na de andere. Lange tijd zag het er niet best uit voor ons. Misschien wilde ik ook te veel. Dat wist ik toen al: als je te veel wilt, lukt het niet.

Ik probeerde me te ontspannen. In de dertigste minuut kreeg ik de bal van Peter Sörensen, buiten het strafschopgebied. Eerst leek het geen grote kans. Maar ik maakte een schijnbeweging, nam de bal met de hak mee, liep door en schoot hem met de binnenkant van de voet in het doel en god, het ging als een schicht door me heen: nu komt de explosie, nu zul je het krijgen. Ik viel juichend op mijn knieën terwijl het hele stadion brulde: ‘Zlatan, Zlatan, super-Zlatan’, dat soort dingen, en daarna was het alsof ik gedragen werd.

Ik speelde de sterren van de hemel. In de negende minuut na rust kreeg ik weer een mooie bal van Sörensen. Ik rende op rechts door naar de achterlijn. Er leek geen ruimte voor een schot, totaal niet, en iedereen dacht: hij gaat voorzetten, hij geeft een pass. Maar ik schoot toch op doel. Vanuit die onmogelijke hoek kreeg ik de bal erin, het publiek werd helemaal gek en ik liep heel langzaam over het veld, met mijn armen gespreid. En het gezicht dat ik dan trek, zeg! Dat is power, dat is: ‘Kijk, eikels die alleen maar zanikten en me uit het voetbal weg probeerden te krijgen! Hier ben ik!’

Dat was revanche, dat was trots. Ik denk dat iedereen die die 85 miljoen overdreven vond, dat nu wel moest terugnemen. Ik vergeet ook nooit de journalisten na afloop. Ze waren helemaal uitgelaten en een van hen vroeg: ‘Als ik Anders Svensson en Kim Källström zeg, wat zeg jij dan?’ ‘Dan zeg ik Zlatan, Zlatan’, en ze lachten.

Ik liep de lenteavond in en daar stond mijn Mercedes Cabrio – dat was gewoon fantastisch. Maar ver kwam ik niet. Overal stonden jonge jongens en meisjes die mijn handtekening wilden hebben, dus ik bleef daar een eeuwigheid staan, want niemand mocht weg zonder handtekening – dat was mijn stelregel: ik moest iets terugdoen – en pas daarna stapte ik in mijn nieuwe auto en scheurde weg, terwijl de fans schreeuwden en met hun handtekeningenblokken zwaaiden. En daar had het best mogen eindigen. Maar het was nog niet afgelopen, het was pas het begin. De volgende dag kwamen de kranten, en wat denk je? Schreven ze over me?

Nou en of! En blijkbaar had ik, toen we uit de Allsvenska degradeerden, gezegd: ‘Ik wil dat de mensen me vergeten. Ze moeten niet weten dat ik besta. En als we dan terug zijn, sla ik op het voetbalveld in als de bliksem.’ Die uitspraak haalden de kranten op.

Ik was als de bliksem die was ingeslagen. Ik was allerlei heftigs. Ze zeiden zelfs dat er Zlatan-koorts heerste in het land. Ik was overal, in alle media, en schijnbaar lazen niet alleen jonge knullen en tienermeisjes die stukken. Ook de lokettiste op het postkantoor en het oude baasje bij de staatsslijterij lazen ze. Ik hoorde grappen als: ‘Hoi, hoe gaat het?’ ‘Ik geloof dat ik Zlatan-koorts heb.’ Ik liep op een wolk. Het was ongelofelijk. Er werd zelfs een liedje gemaakt dat compleet een nationale plaag werd. Je hoorde het overal. Mensen hadden het als ringtone op hun mobieltje: ‘Ohiya, Zlatan, och jag, vi e från samma stad’ – ‘Ohiha, Zlatan en ik komen uit dezelfde stad’. En verder: ‘Halmstad en AIK, jullie krijgen nooit zo’n artiest als super-Zlatan, net zomin als wij, want die tijd is voorbij.’ Ik bedoel: hoe ga je met zoiets om? Ze zingen over je. Maar de zaak had natuurlijk ook een andere kant, en die zag ik in de derde speelronde van de competitie. Het was 21 april. Uit tegen Djurgården, in Stockholm.

Djurgården was samen met ons gedegradeerd en tegelijk met ons weer gepromoveerd, Djurgården als kampioen van de Superetta en wij als tweede. Eerlijk gezegd hadden ze ons behoorlijk ingemaakt in de Superetta: de eerste keer met 2-0 en de tweede keer met 4-1, dus ze hadden absoluut het psychologische voordeel. Maar toch, wij hadden AIK en Elfsborg in de eerste wedstrijden allebei met 2-0 verslagen en bovendien, Malmö FF had mij. Iedereen praatte erover: Zlatan dit, Zlatan dat; ik was heter dan lava. Er werd ook gezegd dat bondscoach Lars Lagerbäck op de tribune zat om me te bekijken.

En natuurlijk ergerden nu nog meer mensen zich: wat is er verdomme zo bijzonder aan die gast? Een van de tabloids ging de verdedigingslinie van Djurgården af. Dat waren drie stevige kerels, weet ik nog, die met de armen over elkaar op de middenpagina stonden, met koppen erboven als ‘Wij gaan die overschatte dikdoener Zlatan tegenhouden’, en ik denk dat ik wel voorbereid was op een hatelijke sfeer op het veld. Het was per slot van rekening een prestigeduel, logisch dat het er hard zou toegaan, maar toch, toen ik het stadion in Stockholm binnenkwam, huiverde ik.

De haat stroomde uit de Djurgården-fans, en als het geen haat was, dan waren het toch de ergste spreekkoren die ik had meegemaakt: ‘Zlatan, rot op, Zlatan rot op!’ Het donderde van de tribunes. Het hele publiek ging tegen me tekeer en ik hoorde ook een hoop andere dingen, veel ellendigs over mij en mijn moeder.

Zoiets had ik nog nooit meegemaakt en ach, ik begreep het ergens ook wel. De fans konden niet zelf heen en weer rennen en voetballen, dus wat deden ze? Ze richtten zich op de beste speler van de tegenstander en probeerden me eronder te krijgen. In zekere zin is dat normaal. Zo gaat het bij voetbal. Maar dit ging alle perken te buiten en ik werd kwaad. Ik zou ze weleens wat laten zien. Ergens speelde ik meer tegen het publiek dan tegen het voetbalelftal. Maar net als tegen AIK duurde het even voordat ik in de wedstrijd kwam.

Ik werd zwaar gedekt. Die bloedzuigers uit de krant stonden tegenover me en Djurgården domineerde de eerste twintig minuten. We hadden toen net een jongen uit Nigeria gekocht, Peter Ijeh heette hij, en hij had de reputatie dat hij veel scoorde – hij zou het jaar daarna ook topscorer van de Allsvenska worden. Maar toen stond hij nog in mijn schaduw – wie trouwens niet? In de eenentwintigste minuut kreeg hij een voorzet van Daniel Majstorovic, onze centrale verdediger, die later een goede vriend van me zou worden.

Peter Ijeh maakte 1-0 en in de achtenzestigste minuut gaf hij een mooie bal op Joseph Elanga, die andere Afrikaanse nieuweling van dat jaar. Elanga passeerde een verdediger en schoot de 2-0 binnen. Het publiek joelde en schreeuwde wild, en natuurlijk: ik was waardeloos, ik was knudde. Ik had niet gescoord, zoals die verdedigers ook hadden voorspeld, en inderdaad was ik tot dan toe niet erg goed geweest.

Ik had een paar trucjes laten zien en een hakje bij de cornervlag, maar verder was het meer de wedstrijd van Ijeh en Majstorovic dan van mij. Er hing dan ook geen magie in de lucht toen ik twee minuten later zo’n beetje op het middenveld de bal kreeg. Maar daar zou verandering in komen, want opeens passeerde ik een tegenstander, gewoon, zomaar, en toen nog een, en ik voelde: wow, ik ben licht, ik kan doen wat ik wil, en ik ging door.

Het was alsof ik danste. Ik had het destijds niet in de gaten, maar ik dribbelde voorbij alle drie die verdedigers uit de krant en ik punterde de bal met links in het doel. Het gevoel dat ik toen had was eerlijk gezegd niet alleen maar vreugde, het was wraak. Die is voor jullie, dacht ik, voor jullie spreekkoren en jullie haat.

Ik ging ervan uit dat mijn oorlog met het publiek na het eindsignaal zou doorgaan. Ik bedoel, we hadden Djurgården vernederd, het was uiteindelijk 4-0 geworden. Maar weet je wat er gebeurde? Ik werd omzwermd door Djurgården-fans, en ze wilden geen van allen meer haten of vechten.

Ze wilden mijn handtekening. Ze waren gek van me. Eerlijk gezegd, als ik op die tijd terugkijk, denk ik vaak juist aan die dingen, hoe je alles op z’n kop kon zetten met een doelpunt of met galleryplay. Weet je, mijn lievelingsfilm is Gladiator. Daar komt een scène in voor – iedereen kent die toch wel? – waarin de keizer de arena in gaat en de gladiator vraagt zijn masker af te zetten. Dat doet de gladiator, en hij zegt: ‘My name is Maximus Decimus Meridius… And I will have my vengeance, in this life or the next.’ Zo voelde ik me of zo wilde ik me voelen. Ik wilde daar aan de hele wereld en aan iedereen die aan me twijfelde laten zien wie ik was, en ik zag niet in wie me zou kunnen stoppen.