12

 

 

 

 

‘Ibra, kom eens hier.’

Fabio Capello, misschien wel de succesvolste trainer van Europa van de afgelopen decennia, riep me en ik dacht: shit, wat heb ik nou weer gedaan? De hele angst van mijn jeugd voor confrontaties kwam terug. Capello kon trouwens iedereen zenuwachtig maken. Wayne Rooney zei eens dat als Capello op een gang langs je loopt, het ongeveer voelt alsof je dood bent, en dat is waar. Hij liep altijd gewoon met zijn koffie langs je heen, zonder dat je iets van zijn gezicht kon aflezen. Het was bijna griezelig. Soms mompelde hij een kort ‘ciao’. Verder liep hij meestal gewoon weg, met zijn kin naar voren, en je had het gevoel dat je er niet eens wás.

Ik zei eerder al dat de topspelers in Italië niet gaan staan springen omdat de trainer het zegt. Dat geldt niet voor Capello. Alle spelers staan op een rij als hij komt, of het nou Ronaldo of Maradona is. Tegenover Capello gedraag je je.

Ik weet van een journalist die daarover vroeg: ‘Hoe krijg je zo’n respect van iedereen?’

‘Respect krijg je niet. Dat dwing je af,’ antwoordde Capello, en dat heb ik onthouden.

Als Capello kwaad wordt, zijn er maar weinig mensen die hem aan durven te kijken. Als hij je een kans geeft en je gaat er verkeerd mee om, mag je buiten het stadion worstjes gaan verkopen. En niemand gaat met zijn problemen naar hem toe. Capello is niet je maatje. Hij praat niet met de spelers, niet op die manier. Hij is de sergente di ferro, de ijzeren sergeant, en het is geen goed teken als hij je roept. Aan de andere kant, je weet nooit. Capello breekt af en bouwt op. Ik herinner me nog een training toen we net wat positiespel aan het doen waren.

Toen blies Capello op zijn fluitje en riep: ‘Naar binnen jullie. Van het veld af.’ Niemand begreep er iets van.

‘Wat hebben we gedaan? Waar gaat het om?’

‘Jullie waren sloom. Jullie waren waardeloos.’ En we konden gaan.

Er was die dag geen training meer. Dat was verwarrend, maar hij had er natuurlijk een bedoeling mee. Hij wilde dat we de volgende dag tot de tanden toe gewapend het veld op zouden komen. Ik hield wel van die stijl, want ik ben, zoals gezegd, niet opgegroeid met ‘och Zlatan, wat ben je toch lief en aardig’ en dat soort prietpraat. Ik hou van mannen met macht en stijl, en Capello geloofde in me.

‘Je hoeft je niet te bewijzen. Ik weet wie je bent en wat je kunt,’ zei hij een van de eerste dagen en dat gaf me vertrouwen.

Ik kon een beetje ontspannen. Er stond zo verschrikkelijk veel druk op me. Verschillende kranten hadden vraagtekens gezet bij deze aankoop en geschreven dat ik te weinig scoorde, dat ik niet de juiste man was voor Juventus. Veel journalisten dachten dat ik alleen maar op de bank zou zitten. Hoe kan Zlatan een plaats krijgen in zo’n ploeg? En meer van dat soort dingen, heel denigrerend.

‘Is Zlatan klaar voor Italië?’ schreven ze.

‘Is Italië klaar voor Zlatan?’ counterde Mino, en zo was het maar net. Met zulke grootspraak moest je antwoorden. Je moest altijd terugblaffen.

Soms vraag ik me af: had ik het zonder Mino ook gered? Als ik bij Juventus aangekomen was zoals ik bij Ajax kwam, had de pers me opgevreten. In Italië zijn ze gek van voetbal. Voetbal is er leven en dood. Zoals we in Zweden de dag voor en de dag na de wedstrijd schrijven, doen ze dat in Italië de hele week. Het gaat maar door en je wordt voortdurend beoordeeld. Je wordt van top tot teen bekeken en daar wen je niet zomaar aan.

Maar ik had Mino wel. Hij was mijn beschermingswal en ik belde hem geregeld. Ik bedoel: Ajax, wat stelde dat voor? Een kleuterschool vergeleken met Juventus. Als ik op de training wilde scoren, had ik niet alleen te maken met Cannavaro en Thuram, maar ook met Buffon in het doel, en dat was bepaald geen kinderspel. En niemand behandelde me vriendelijk alleen maar omdat ik nieuw was, integendeel.

Capello had een assistent die Italo Galbiati heet. Galbiati is een oudere man, ‘de ouwe’ noemde ik hem. Hij was een goeie vent. Capello en hij waren zo’n beetje bad cop, good cop. Capello zegt de harde, lastige dingen en Galbiati staat voor de andere kant. Al na de eerste training had Capello me naar hem toe gestuurd.

‘Italo, pak die jongen maar flink aan!’

Alle anderen van de ploeg waren al naar binnen gegaan om te douchen en ik was helemaal kapot. Ik had er ook graag de brui aan gegeven. Maar van de zijkant kwam een juniorenkeeper en ik begon te begrijpen wat de bedoeling was. Italo zou me ballen aangeven, paf, paf. Ze kwamen op alle mogelijke manieren naar me toe, voorzetten, passes, een-tweetjes of hij smeet me de bal toe; en ik schoot op doel, het ene schot na het andere. Ik mocht de box, het strafschopgebied, niet uit. Dat was mijn terrein, zei hij. Daar moest ik zijn en schieten, schieten. Er was geen sprake van een pauze of even rustig aan doen. Alles ging in hoog tempo.

‘Kom op, harder, resoluter, niet twijfelen,’ schreeuwde Italo. Het werd een gewoonte, routine. Soms kwamen Del Piero en Trezeguet ook, maar meestal was alleen ik er. Italo en ik, vijftig, zestig, honderd keer afwerken. Af en toe verscheen Capello ook en die is nou eenmaal zoals hij is.

‘Ik krijg Ajax wel uit je lijf gebeukt,’ zei hij.

‘Oké, goed.’

‘Ik wil die Hollandse stijl hier niet. Tiktakken, een-tweetjes, verzorgd, technisch spel. Door een hele ploeg dribbelen. Ik doe het liever zonder die dingen. Ik heb doelpunten nodig. Snap je? Je moet Italiaans leren denken. Je moet killerinstinct krijgen.’

Dat proces was al bij me op gang gekomen. Ik had al met Van Basten en met Mino gepraat. Maar ik beschouwde mezelf toch niet als een echte goalgetter, ook al speelde ik in de spits. Ik was liever de man die alles kon, en er zat nog altijd veel van het straatvoetbal op het binnenplein bij mijn moeder en veel ‘showtime, showtime’ in mijn hoofd. Maar onder Capello veranderde ik. Zijn hardheid was aanstekelijk en ik werd steeds minder een artiest en steeds meer een hitter, een effectieve speler die tot elke prijs wilde winnen.

Niet dat ik vroeger niet wilde winnen. Ik was een geboren winnaar. Maar toch, vergeet niet: voetbal was mijn manier om me te laten zien! Met mijn balkunst had ik me onderscheiden van de andere jongeren in Rosengård. Alle och-en-achs en al het ‘wow, kijk die eens!’ stimuleerden me. Het applaus voor mijn trucjes had me groot gemaakt en lange tijd had ik je voor gek verklaard als je beweerde dat een lelijk doelpunt evenveel waard was als een mooi doelpunt!

Maar nu begreep ik steeds beter dat niemand je bedankt voor je trucjes en hakjes als je ploeg heeft verloren. Niemand maakt zich er druk om als jij een droomgoal hebt gemaakt als je ploeg niet wint. Langzaam maar zeker werd ik sluwer, werd ik op het veld meer een krijger. Natuurlijk hield ik niet op met dat ‘luisteren, niet luisteren’. Hoe sterk en hard Capello ook was, ik bleef mezelf.

Ik weet nog van de lessen Italiaans. Het was niet altijd makkelijk met de taal. Op het veld was het nooit een probleem. Voetbal heeft zijn eigen taal. Maar daarbuiten voelde ik me soms verloren en de club stuurde me een Italiaanse lerares. Ze kwam twee keer per week en ik moest grammatica en dat soort ellende leren. Grammatica? Zat ik soms weer op school? Dat trok ik niet. Ik zei tegen haar: ‘Hou het geld maar en zeg het tegen niemand, niet tegen je baas, niemand. Maar blijf thuis. Doe maar net alsof je hier bent geweest en vat het niet persoonlijk op.’ En jawel, ze deed wat ik zei. Ze bleef weg en deed alsof ze nog wel kwam. Ik wees haar de deur, maar denk niet dat ik niks gaf om het Italiaans.

Ik wilde het echt leren en ik pikte het op een andere manier op, in de kleedkamer, in het hotel. Ik was wel snel van begrip. Ik leerde vlot en ik was dom en trots genoeg om te durven praten, ook al klopte de grammatica niet. Zelfs tegenover journalisten begon ik in het Italiaans voordat ik overging op Engels, en ik geloof dat ze dat op prijs stelden. Zo van: ‘Die jongen kan het misschien niet, maar hij probeert het toch’, en dat bleef ik over het algemeen doen: ik luisterde, ik luisterde niet.

Maar het is waar, onder Capello werd ik gedisciplineerder dan ooit. In korte tijd veranderde ik geestelijk én lichamelijk. Ik herinner me nog mijn eerste wedstrijd voor Juventus. Het was 12 september en we speelden tegen Brescia. Ik begon op de bank. Op de eretribune zat de familie Agnelli, de eigenaars, en ze keken natuurlijk vooral naar mij, zo van: ‘is hij zijn geld waard?’ Na de rust kwam ik erin voor Nedved, ook uit de ‘stal’ van Mino, die het jaar daarvoor tot beste speler van Europa was uitgeroepen en die waarschijnlijk de grootste trainingsfanaat is die ik ooit heb ontmoet. Nedved fietste voor de training een uur voor zichzelf. Daarna liep hij net zo lang hard. Het viel niet mee om hem te vervangen en het is natuurlijk geen ramp als het in je eerste wedstrijd slecht gaat. Maar het helpt ook niet. Ik weet nog dat ik een sprint trok op links en dat er twee verdedigers boven op me zaten. Er leek geen opening te zijn. Maar ik rukte me los, brak erdoorheen en maakte een doelpunt. Ik hoorde de supporters vanaf de tribune roepen: ‘Ibrahimovic, Ibrahimovic!’ Dat was machtig – en het was niet de laatste keer.

Ze begonnen me ‘Ibra’ te noemen – al voordat Moggi op dat idee kwam – en zelfs een tijdje ‘De Flamingo’. Ik was nog altijd vrij spichtig. Ik was 1,96 meter lang, maar ik woog maar 85 kilo, en volgens Capello was dat te weinig. ‘Heb je weleens krachttraining gedaan?’ vroeg hij. ‘Nooit,’ zei ik. Ik had zelfs nog nooit een halter vastgehouden en dat vond hij zo ongeveer een schandaal. Hij zorgde ervoor dat de fitnesstrainer me in de sportzaal hard aanpakte en voor het eerst van mijn leven begon ik me te bekommeren om wat ik at; al was het misschien nog steeds te veel pasta – dat zou zich later wreken. Maar bij Juventus ging het er allemaal wat nauwkeuriger aan toe. Ik kwam aan en werd een zwaardere, sterkere speler. Bij Ajax lieten ze de jongens maar zo’n beetje hun gang gaan. Raar eigenlijk, met al die jonge talenten! In Italië aten we voor en na de training. Voor de wedstrijden verbleven we in een hotel en hadden we drie gezamenlijke maaltijden per dag. Het was dus helemaal niet gek dat ik gespierder werd.

Ik kwam tot een maximaal gewicht van 98 kilo. Dat was blijkbaar te veel: ik werd een beetje log en moest minder krachttraining en meer looptraining doen, maar het is duidelijk dat er onder Capello iets met me gebeurde. Ik werd op het veld sterker, sneller en minder egoïstisch en ik leerde geen respect te hebben voor de sterspelers. Je schiet er niks mee op als je een stapje opzij doet. Dat zag ik in dankzij Capello. Je moet ruimte innemen. De sterspelers mogen je niet belemmeren, integendeel, je moet je door hen laten prikkelen. Ik steeg in aanzien. Ik groeide. Ik kreeg respect, of liever, om met Capello te spreken: ik dwong het af.

Stapje voor stapje werd ik degene die ik nu ben: iemand die na een verloren wedstrijd zo gruwelijk dampend van woede van het veld stapt dat niemand ook maar in mijn buurt durft te komen. Dat kan natuurlijk ook negatief uitwerken. Ik schrik jongere spelers vaak af. Ik schreeuw en ga tekeer. Ik heb woede-uitbarstingen.

Die houding heb ik sinds Juventus en net als Capello trek ik me niks meer aan van wie ik voor me heb. Of ze nou Zambrotta of Nedved heetten, als ze op de training niet alles gaven, kregen ze dat van me te horen. Capello heeft Ajax niet alleen uit mijn lijf gebeukt, hij heeft me gemaakt tot de man die bij een club komt en eist dat ze kampioen worden, hoe dan ook, en dat heeft me veel gebracht, daar is geen twijfel over mogelijk. Het heeft me als voetballer veranderd.

Maar het heeft me niet rustiger gemaakt. We hadden een back in de ploeg, een Fransman die Jonathan Zebina heette. Hij had bij Roma onder Capello gespeeld en daarmee in 2001 de scudetto gewonnen. Nu was hij bij ons. Ik geloof dat het niet zo goed met hem ging. Hij had privéproblemen en op de trainingen speelde hij agressief. Hij gedroeg zich nonchalant en op een dag tackelde hij me keihard. Ik liep naar hem toe, ging heel dicht bij hem staan en zei: ‘Als jij smerig wilt spelen, zeg dat dan van tevoren, dan kan ik ook smerig spelen!’

Toen gaf hij me een kopstoot – gewoon, baf – en daarna ging het snel. Ik had geen tijd meer om na te denken. Het was een pure reflex. Ik gaf hem een klap, vrijwel onmiddellijk, hij was nog niet eens klaar met zijn kopstoot. Maar ik moet hard hebben geslagen. Hij viel op de grond en ik heb geen idee wat ik verwachtte. Een woedende Capello misschien, die scheldend op ons af rende. Maar Capello stond op een afstandje, ijskoud, alsof de zaak hem niet aanging. Alle anderen hadden natuurlijk iets te kletsen. Wat is er gebeurd? Wat was dat? Het zoemde overal. Ik herinner me Cannavaro. Cannavaro en ik namen het altijd voor elkaar op.

‘Ibra,’ zei hij, ‘wat heb je gedaan?’ Even dacht ik dat hij verontwaardigd was. Maar toen knipoogde hij, zo van: ‘zijn verdiende loon’. Cannavaro mocht Zebina ook niet, niet zoals hij zich de laatste tijd gedroeg, maar Lilian Thuram, de Fransman, tapte uit een ander vaatje.

‘Ibra,’ begon hij, ‘je bent jong en dom. Zoiets doe je niet. Je bent een sukkel.’ Maar verder kwam hij niet. Er klonk een brul over het veld en er was maar één man die zó kon schreeuwen.

‘Thuuuraaam,’ brulde Capello. ‘Hou je bek en ga weg.’ En natuurlijk ging Thuram weg; het was net een klein kind. Zelf ging ik ook weg, even bijkomen.

Twee uur later zag ik in de massagekamer iemand die ijs tegen zijn gezicht hield. Het was Zebina. Ik moet hem hard hebben geraakt. Het deed nog steeds zeer. Hij had nog lang een blauw oog en Moggi gaf ons allebei een boete. Twintigduizend euro, geloof ik. Maar Capello deed niks. Hij belegde niet eens een gesprek. Hij zei maar één ding: ‘Het was goed voor de ploeg.’

Dat was alles. Zo was hij. Hij was hard. Hij wilde adrenaline. Je mocht vechten en tot op het bot geprikkeld zijn. Maar één ding mocht je zeker niet: zijn autoriteit ter discussie stellen of overmoedig zijn. Dan ging hij door het lint. Ik weet nog dat we de kwartfinale van de Champions League speelden, uit tegen Liverpool. We verloren met 2-1 en voor de wedstrijd had Capello de tactiek uitgelegd en bepaald wie wie zou bewaken bij corners van Liverpool. Maar Lilian Thuram was op het idee gekomen om van man te wisselen. Hij ging een andere Liverpool-speler dekken en toen werd er gescoord. Later, in de kleedkamer, liep Capello zijn gebruikelijke rondjes, terwijl wij in een kring om hem heen op de bank zaten en ons afvroegen wat er zou gebeuren.

‘Wie heeft er tegen je gezegd dat je een andere man moest dekken?’ vroeg hij Thuram.

‘Niemand, maar ik dacht dat het zo beter was,’ antwoordde Thuram.

Capello haalde een paar keer diep adem.

‘Wie heeft er tegen je gezegd dat je een andere man moest dekken?’ herhaalde hij.

‘Ik dacht dat het zo beter was.’

Dezelfde verklaring. Capello stelde de vraag voor de derde keer en kreeg wéér hetzelfde antwoord. Toen kwam de uitbarsting die al als een bom in hem had liggen wachten.

‘Heb ik tegen je gezegd dat je een ander moest dekken of hoe zit dat? Neem ik hier de besluiten of doet iemand anders dat? Ik doe dat, hoor je? Ik zeg tegen jou wat je moet doen. Heb je dat begrepen, idioot?’

Toen schopte hij tegen de massagetafel, die met een rotvaart naar ons toe tolde. In zulke situaties durft niemand op te kijken. Iedereen blijft gewoon naar de vloer zitten staren, Trezeguet, Cannavaro, Buffon, allemaal, stuk voor stuk. Niemand durfde zich te verroeren en niemand zou op het idee komen om zoiets te doen als Thuram. Niemand wilde door diezelfde woedende blik worden getroffen. Die dingen gebeurden regelmatig. Het viel niet mee. De verwachtingen waren hooggespannen. Maar ik speelde nog steeds goed.

Capello had Alessandro Del Piero eruit gehaald voor mij, en in tien jaar tijd had niemand Del Piero op de bank gezet. Als je Del Piero op de bank zette, zette je het symbool van de club wissel, en daar werden de fans gek van. Ze jouwden Capello uit en hieven spreekkoren aan voor Del Piero, voor Il pinturicchio, Il fenomeno vero.

Alessandro Del Piero was zeven keer kampioen geworden met Juventus en was jaar in jaar uit een sleutelspeler geweest. Hij had de Champions League voor de club naar huis gebracht en hij lag ook heel goed bij de eigenaars, de Agnelli’s. Hij was de grote ster en hij stond erom bekend dat hij op diverse posities kon spelen. Zidane en hij hadden voorin gespeeld achter Trezeguet, maar hij was ook voorste spits geweest, en spelverdeler, samen met Nedved op het middenveld.

Een normale coach zet Del Piero niet op de bank. Maar Capello was niet normaal. Hij trok zich nooit iets aan van geschiedenis of status. Hij koos gewoon zijn ploeg, en daar was ik blij om. Maar het zette me ook onder druk. Ik moest extra goed spelen met Del Piero op de bank. En ik hoorde zijn naam waarachtig steeds minder klinken op de tribune. Ik hoorde ‘Ibra, Ibra’ en in december kozen de fans me tot speler van de maand; dat was geweldig.

Ik was bezig definitief door te breken in Italië, maar ik wist natuurlijk wel dat er maar weinig hoeft te gebeuren in het voetbal. Het ene moment ben je de held, het volgende de schlemiel. De speciale training met Galbiati wierp z’n vruchten af, geen twijfel aan. Door te trainen in afwerken was ik effectiever en sterker geworden in de box. Ik had een heel stel nieuwe automatismen geleerd en ik hoefde minder na te denken; het ging gewoon van pats-boem.

Maar toch, en dat mag je niet vergeten: scorend vermogen is feeling, instinct. Je hebt het of je hebt het niet. Je kunt het te pakken krijgen, zeker, maar ook weer verliezen als het gevoel en het zelfvertrouwen verdwijnen, en ik had mezelf altijd alleen maar beschouwd als doelpuntenmaker. Ik was een speler die op alle niveaus het verschil wilde maken. Ik was iemand die alles wilde kunnen, en ergens in januari raakte ik uit mijn ritme.

Ik maakte vijf competitiewedstrijden achter elkaar geen doelpunt. In drie maanden tijd scoorde ik maar één keer; waarom weet ik niet. Het was gewoon zo, en Capello viel me erop aan. Zoals hij me eerder had opgebouwd, zo brak hij me nu af. ‘Je hebt geen barst gedaan. Je hebt waardeloos gespeeld,’ zei hij, maar intussen liet hij me wel spelen.

Hij hield Del Piero nog steeds op de bank en ik nam aan dat hij mopperde om me te motiveren – dat hoopte ik tenminste. Capello wist heus wel dat spelers in zichzelf moeten geloven, maar ze mogen ook niet té zelfverzekerd en eigenwijs worden. Aan overmoed heeft hij de pest en daarom doet hij zo. Hij bouwt op en breekt af, en ik had geen idee welke kant het nu op zou gaan.

‘Ibra, kom eens hier!’

De angst om te worden binnengeroepen gaat bij mij nooit over. Ik vroeg me af: heb ik weer een fiets gejat? Of de verkeerde vent een optater gegeven? Op weg naar de kleedkamer waar hij op me wachtte, probeerde ik slimme excuses te bedenken. Maar dat is lastig als je niet weet waar het om gaat. Ik moest maar zien. Toen ik binnenkwam, had Capello alleen maar een handdoek om.

Hij had gedoucht. Zijn bril was beslagen en de kleedkamer was net zo haveloos als anders. Luciano Moggi hield van mooie dingen. Maar kleedkamers moesten afgeleefd zijn. Dat was een onderdeel van zijn filosofie. ‘Winnen is belangrijker dan dat het mooi is,’ zei hij altijd en ja, daar zit natuurlijk wel wat in. Als we met z’n vieren tegelijk onder de douche stonden, steeg het water ons naar de kuiten, maar iedereen wist dat het geen zin had om te klagen.

Moggi zou er alleen maar een bevestiging van zijn theorie in zien: ‘Zie je wel, zie je wel, het hoeft niet fantastisch te zijn om te kunnen winnen.’ En daarom kwam Capello me halfnaakt tegemoet in die krakkemikkige kleedkamer. Ik vroeg me weer af: wat is er? Wat heb ik je misdaan? Er is iets met Capello, vooral als je met hem alleen bent, waardoor je je klein voelt. Hij groeit. Jij krimpt.

‘Ga zitten,’ zei hij en natuurlijk, allicht, ik ging zitten. Voor me stond een oude tv met een nog oudere VHS-speler en daar schoof Capello een videoband in.

‘Je doet me denken aan een speler die ik bij Milan heb getraind,’ zei hij.

‘Ik denk dat ik wel weet wie u bedoelt.’

‘O ja?’

‘Ik heb het al vaak gehoord.’

‘Goed zo. Maar laat je niet onder druk zetten door die vergelijking. Je bent geen nieuwe Van Basten. Je hebt je eigen stijl en ik denk dat je een betere speler bent. Maar Marco van Basten bewoog handiger in het strafschopgebied. Hier is een film waarop ik zijn doelpunten bij elkaar heb gezet. Bestudeer zijn bewegingen. Zuig ze in je op. Leer ervan.’

Daarna ging Capello weg, en ik bleef alleen achter in de kleedkamer. Ik begon te kijken en het waren dus echt de beste goals van Van Basten, uit alle hoeken en gaten. De bal vloog er maar in en Marco van Basten dook steeds weer op. Ik zat daar tien minuten, een kwartier en vroeg me af wanneer ik kon gaan.

Had Capello een mannetje bij de deur gezet om op me te letten? Dat was niet onmogelijk. Ik besloot de hele band te bekijken. Die duurde vijfentwintig, dertig minuten en toen dacht ik: oké, nu is het wel genoeg. Ik ging weg. Ik sloop naar buiten en eerlijk gezegd heb ik geen idee of ik er iets van heb geleerd. Maar ik begreep de boodschap. Die was, zoals gebruikelijk: Capello wilde dat ik scoorde. Dat moest in mijn hoofd, mijn bewegingen, mijn hele systeem gaan zitten. Ik wist dat het nu ernst was.

We stonden bovenaan in de competitie, samen met Milan; we wisselden elkaar aan de top af. Om kampioen te worden, moest ik doelpunten blijven maken. Dat telde, verder niks, en ik weet nog dat ik echt mijn best deed in de box. Maar shit, ik werd ook bewaakt, zeg. De verdedigers van de tegenstander zaten als wolven op me en het begon bekend te worden dat ik temperament had. De spelers en het publiek probeerden me de hele tijd te provoceren met smerige tackles en beledigingen en dat soort shit. Zigeuner, gitano, dingen over mijn moeder en mijn familie, van alles schreeuwden ze, en soms werd ik kwaad. Er waren een paar kopstoten, of liever dreigingen daarmee, maar je weet: ik speel op m’n best als ik kwaad ben. En de ban brak. Op 17 april maakte ik een hattrick tegen Lecce. De fans werden gek en de journalisten schreven: ‘Ze zeiden dat hij te weinig scoorde. Nu heeft hij er al vijftien gemaakt.’

Ik klom naar de derde plaats op de topscorerslijst. Ze zeiden dat ik de belangrijkste speler van Juventus was, en overal werd ik toegezongen: ‘Ibra, Ibra.’ Maar er hing ook iets anders in de lucht.

Er waren rampen op komst.