17
Misschien was ik bezig volwassen te worden. Misschien ook niet, trouwens. Ik heb het gehad over kicks. Ik heb kicks nodig. Dat is al zo sinds ik in Rosengård rondbanjerde en fietsen jatte, en af en toe ontspoor ik. Dat gebeurt nog steeds. Ik heb een vriend, al heel lang, die een pizzarestaurant heeft in Malmö. Hij weegt ongeveer 120 kilo. Met hem reed ik in mijn Porsche van Båstad naar Malmö. Eerlijk gezegd rijden veel mensen niet graag met mij mee. Niet omdat ik een slechte chauffeur ben, absoluut niet. Ik ben heel goed. Maar ik heb veel adrenaline en die keer reed ik meer dan 300 kilometer per uur. Dat leek maar zachtjes, dus ik drukte het gaspedaal verder in: 301, 302 – en na een tijdje werd de weg smaller. Maar ik ging gewoon door en toen de snelheidsmeter op 325 stond, werd het mijn vriend te veel: ‘Zlatan, in godsnaam, rij wat zachter. Ik heb een gezin!’
‘En ik dan, vuile dikzak, wat heb ik dan?’ reageerde ik.
Maar ik minderde toch vaart, tegen mijn zin waarschijnlijk. We gaven een zucht van verlichting en glimlachten naar elkaar. Je moet toch om elkaar denken, uiteindelijk. Maar het was niet makkelijk om verstandig te zijn. Ik kreeg een kick van zulke dingen en ook al heb ik nooit drugs gebruikt, misschien zit er toch iets van een verslaafde in me. Ik kan me helemaal verliezen in sommige dingen. Nu is dat de jacht. Maar toen was het de Xbox. In november van dat jaar kwam er een nieuw spel uit.
Het heette Gears of War. Ik was helemaal in de ban daarvan. Ik sloot mezelf op. Ik bouwde een hele speelkamer en zat uren achter elkaar te spelen. Soms werd het wel drie, vier uur in de ochtend. Eigenlijk hoorde ik te slapen en mezelf goed te verzorgen, zodat ik niet als een wrak op de training kwam. Maar ik ging er maar mee door. Gears of War werd een soort gif voor me, Gears of War en Call of Duty. Ik was er voortdurend mee bezig.
Net een verslaafde. Ik had steeds meer nodig en ik kon niet ophouden. Ik speelde vaak online met anderen, Engelsen, Italianen, Zweden, wie dan ook; zes, zeven uur per dag. Natuurlijk had ik een gamertag. Ik kon natuurlijk op het net niet Zlatan heten. Dus natuurlijk wist niemand wie er achter mijn tag zat. (Omdat ik die nog altijd gebruik, zeg ik niet wat hij is – sorry.)
Maar geloof me, ik maakte ook onder een valse naam indruk op mensen. Ik had al mijn hele leven videospelletjes gedaan en zoals je weet ben ik ontzettend competitief ingesteld. Ik ben volkomen geconcentreerd. Ik maakte iedereen in. Maar er was nog een man, die was ook goed. Hij was ook steeds online, hele nachten, net als ik. Zijn gamertag was D en nog wat, en ik hoorde hem soms praten. We hadden allemaal een headset op en mensen praatten soms tijdens het spelen en tussendoor.
Ik probeerde mijn mond te houden. Ik wilde anoniem blijven. Maar dat viel niet altijd mee. Ik had adrenaline in mijn lijf en op een dag had hij het over zijn auto’s. D had een Porsche 911 Turbo, zei hij, en toen kon ik me niet meer inhouden. Zo een had ik er toen na die lunch in het Okura in Amsterdam aan Mino gegeven. Dus ik begon te praten en ik merkte meteen: ze hadden een vermoeden. ‘Je klinkt als Zlatan,’ zei er een. ‘Nee, nee, dat ben ik niet.’ ‘Kom op,’ zeiden ze, en ze stelden allerlei vragen. Maar ik draaide me eronderuit. Toen kwamen we op Ferrari’s, maar daar werd het eerlijk gezegd niet beter van.
‘Ik heb er een,’ zei ik. ‘Een heel speciale zelfs.’
‘Welk model?’ vroeg D.
‘Dat geloof je niet,’ antwoordde ik, en toen werd hij natuurlijk nieuwsgierig.
‘Kom op nou. Wat is het er voor een?’
‘Een Enzo.’
Hij was even stil.
‘Dat bestaat niet.’
‘Jawel, hoor.’
‘Een Enzo?’
‘Een Enzo!’
‘Dan kun je maar één iemand zijn.’
‘Wie dan?’ probeerde ik.
‘Die waar we het over hadden.’
‘Misschien,’ zei ik. ‘Misschien ook niet.’ Toen speelden we door en als we niet speelden, praatten we door. Ik vroeg hem een beetje uit en ik kwam erachter dat hij daytrader was.
Hij was actief op de beurs en hij was heel toegankelijk. We hielden van dezelfde dingen. Maar hij vroeg niet meer door over wie ik was. We praatten over andere dingen en ik merkte wel dat hij van voetbal hield. Hij was voor Real Madrid en hij hield van snelle auto’s. Maar hij was geen dikdoener, absoluut niet, eerder een gevoelig, bedachtzaam type. Op een dag praatten we op het net over horloges. Horloges zijn ook iets waarvoor ik belangstelling heb. D wil een AP hebben. Een AP is een Audemars Piguet, een vet gaaf ding. D zei dat hij erover dacht om een AP Pink Gold te kopen. Die zijn reteduur en iemand anders op die lijn zei: ‘Daar is een lange wachttijd voor.’ Dat is misschien wel zo, maar niet voor mij. Als voetballer in Italië heb je het goed. Je kunt om allerlei wachtrijen heen gaan en korting op allerlei dingen krijgen, dus ik bemoeide me weer met het gesprek.
‘Ik kan er voor zo-en-zoveel eentje voor je regelen in een week.’
‘Je neemt me in de maling!’
‘Echt niet!’
‘Hoe gaat dat dan?’
‘Ik bel gewoon iemand,’ zei ik, en ik dacht: wat heb ik te verliezen?
Als D het horloge niet wilde hebben of als hij uit zijn nek kletste, kon ik het zelf houden.
Het was geen big deal en die man klonk betrouwbaar. Hij praatte wel over Ferrari’s en dure spullen, maar ik vond hem geen opschepper. Hij leek gewoon van die dingen te houden, dus ik zei: ‘Ik moet binnenkort naar Stockholm en dan logeer ik in het Scandic Park.’
‘Oké,’ zei hij.
‘Als je daar om vier uur in de lobby zit, krijg je je horloge.’
‘Meen je dat serieus?’
‘Ik ben een serieuze jongen.’
Daarna belde ik mijn contactpersoon, kreeg een AP Pink Gold bezorgd, een mooi dingetje, en ik sms’te mijn bankgegevens via mijn Xbox-account naar D. Niet lang daarna vloog ik naar Stockholm. We zouden een EK-kwalificatiewedstrijd tegen Denemarken spelen in Råsunda, en dan zoals altijd verblijven in het Scandic Park Hotel aan de Karlaväg. Lagerbäck en ik hadden ons ondanks alles weer verzoend. Ik nam mijn intrek in het hotel en trof de jongens van de ploeg. In mijn bagage had ik de AP in een doosje en om vier uur ging ik daarmee naar beneden, naar de receptie. Het was begin september. Ik was volkomen op m’n gemak. Maar voor de zekerheid had ik Janne Hammarbäck, een bewaker, meegenomen.
Ik had geen idee hoe D eruitzag of wie hij was. Hij klonk wel heel aardig, maar hij kon van alles zijn, een of andere gek met een stuk of tien agressieve maten – al geloofde ik dat niet. Maar je kon nooit weten, dus ik keek naar rechts en naar links en de enige die ik zag, was een tengere, donkere man die op een stoel zat en een verlegen indruk maakte.
‘Ben je hier voor een horloge?’ vroeg ik.
‘Ja, ik…’
Hij stond op en ik zag het meteen. Hij werd zenuwachtig. Ik denk dat hij voor die tijd al had begrepen wie ik was, maar toch, op dat moment drong het tot hem door. Jij bent het. Jij bent het echt. Ik had dat natuurlijk al vaker gezien. Mensen worden onzeker van me. Ze raken hun zelfvertrouwen kwijt. Op zulke momenten word ik juist opener, vriendelijker. Ik stelde een hoop vragen over zijn werk en over waar hij uitging en dat soort dingen, en na een poosje ontspande hij ook en toen gingen we over Xbox praten. We waren per slot van rekening allebei experts. En hoe zal ik het zeggen? Het was leuk. Het was iets nieuws.
Mijn vrienden uit Rosengård zijn jongens van de straat: ze zijn heel stoer en hebben veel adrenaline, en daar is helemaal niks mis mee; daar ben ik mee opgegroeid. Maar deze man was intelligent en voorzichtig, hij dacht anders, hij was helemaal niet macho, hij deed zich niet groter voor dan hij was. Normaal gesproken laat ik mensen niet zomaar erg dichtbij komen, weet je. Ik heb al een paar keer mijn neus gestoten: mensen wilden me vaak voor hun eigen doeleinden gebruiken. Ik ken Zlatan. Ik ben hartstikke hip.
Maar het klikte meteen tussen deze man en mij. Ik zei tegen hem: ‘Ik geef het horloge af bij de receptie en zodra ik het geld op mijn rekening heb, kun je het ophalen.’ Nou, toen ging het snel.
Na een halfuur had hij het bedrag overgemaakt. We hielden contact. We sms’ten. We belden elkaar. Hij kwam naar ons toe in Milaan en we gingen samen op vakantie naar Åre en Dubai, en het was zoals ik al dacht. Hij was een welopgevoede Zweedse man die ‘aangenaam kennis te maken’ zegt en zo. Hij hoorde niet thuis bij mijn gabbers uit Rosengård. Maar hij kon het goed vinden met Helena. Hij had haar stijl, zo van: ‘Eindelijk iemand die geen bommen in kebabtentjes gooit!’ Hij werd een nieuwe figuur in mijn leven. Helena noemt hem altijd mijn ‘computerdate’.
Weet je nog van ‘De Mijl’ bij Malmö FF, het hardlooprondje waar ik me aan onttrok door de bus te pakken of een fiets te gappen? Dat was toen nog niet zo lang geleden en ik moest daar af en toe aan denken, niet alleen aan het gevoel dat ik in het eerste elftal was opgenomen, maar ook aan hoe onzeker ik in die tijd over veel dingen nog was. Neem alleen al die huizen aan de Limhamnsväg. Die leken volkomen onbereikbaar, vooral dat huis dat roze was en zo groot als een kasteel. In die tijd kon ik er gewoon niet bij: wat voor mensen wonen in zulke huizen? Dan moet het wel waanzinnig goed met je gaan.
In zekere zin dacht ik nog steeds zo. Ik was niet meer onzeker tegenover dat soort mensen, integendeel, maar ik herinnerde me wel de pijn: de pijn dat je buiten die hele wereld stond, de wetenschap dat je niet onder dezelfde voorwaarden leeft. Dat soort gevoelens vergeet je niet. Dat hoort bij het getto, dat je nooit meer kwijtraakt. Ik droomde nog steeds van een vette revanche. Ik wilde iedereen laten zien dat ik niet meer die jongen van Fido Dido was, met die grote neus, die zo vreselijk sliste. Ik was ook iemand als ik in een heel chic huis kon wonen, en Helena en ik hadden ook echt een huis nodig in Malmö.
We konden niet meer bij mijn moeder in Svågertorp logeren. We verwachtten ons tweede kind. Ik wilde een eigen schutting hebben om kapot te voetballen. Helena en ik reden wat rond en zetten huizen op een rijtje. Dat was leuk om te doen. We maakten verlanglijstjes en welk huis denk je dat er bovenaan kwam? Dat roze aan de Limhamnsväg natuurlijk, en niet alleen vanwege mijn oude dromen. Het was echt top. Het was het mooiste huis van Malmö, maar er was natuurlijk één probleem.
Er woonden mensen en die waren niet van plan het te verkopen. Wat doe je dan? Dat was de vraag. We besloten ons er niet bij neer te leggen. Misschien moesten we ze gewoon een offer they couldn’t refuse doen. Ik moest ze natuurlijk niet mijn gabbers uit Rosengård op hun dak sturen; dit moest stijlvol gaan, maar we besloten het offensief aan te pakken.
Op een dag was Helena bij de Ikea. Daar kwam ze een vriendin tegen en die begon te praten over dat roze huis: ‘Joh, in dat paleis woont toch die-en-die!’
Die-en-die was een echtpaar dat rijk geworden was in zaken, maar dat zich nu met paarden bezighield en pas een paar jaar in dat huis woonde.
‘Regel maar een afspraak. We willen met ze praten,’ zei Helena.
‘Maak je een geintje?’ vroeg de vriendin.
‘Helemaal niet!’ En zo geschiedde.
De vriendin belde, legde de situatie uit en kreeg te horen dat het echtpaar absoluut niet van plan was te verkopen. Ze hadden het daar naar hun zin, de buren waren aardig en keurig, het gras was groen en het uitzicht op Ribersborg en de Sont was fantastisch, bla bla bla. Maar onze vriendin had haar instructies gekregen en antwoordde dat wij het daar niet bij wilden laten. Als ze daar wilden blijven wonen, ongeacht wat wij wilden betalen, dan moesten ze dat maar rechtstreeks tegen ons zeggen. En zou het trouwens niet leuk zijn om Zlatan en Helena een keer op de koffie te hebben? Dat hielden ze er dan toch in elk geval aan over?
Dat leek het echtpaar wel wat. Ze ontvingen ons. En toen Helena en ik daar aankwamen, voelde ik meteen: dit kan ik, ik ben ik, dit gaat ons lukken. Maar toch had ik er een dubbel gevoel bij. Toen ik door dat hek liep, voelde ik me groot en klein tegelijk, ik was die jongen die naar de huizen langs De Mijl stond te gapen én de man die een grote ster was. In het begin liep ik alleen maar met Helena te kijken. ‘Leuk, leuk, wat hebben jullie het hier mooi.’ Ik gedroeg me en was beleefd en zo. Maar bij de koffie kon ik me niet meer bedwingen.
‘We zijn hier omdat jullie in ons huis wonen,’ zei ik, en toen moest die man lachen, zo van: ‘hartstikke leuk, ja, nou, met mij kon je nog eens lachen’. Het was ook in zekere zin grappig, een soort filmrepliek. Maar ik ging door: ‘Jullie mogen het best grappig vinden maar ik méén het. Ik wil het huis kopen. Ik zal zorgen dat jullie tevredengesteld worden, maar wij moeten en zullen het krijgen.’ En toen zei hij dat het niet te koop was, voor geen prijs.
Hij was vastbesloten of liever, hij deed alsof hij vastbesloten was. Maar ik doorzag hem. Het was net als op de transfermarkt. Het was een spel. Het huis had wel degelijk een prijs voor hem. Het was aan zijn ogen te zien en aan de stemming te merken. Ik legde uit hoe ik erover dacht: ik wil geen dingen doen die ik niet kan. Ik ben voetballer, geen onderhandelaar. ‘Ik zal iemand sturen om te onderhandelen.’
Niet Mino, als je dat soms dacht. Het moest een beetje gematigder. Ik stuurde een man die advocaat én makelaar was. En denk nou niet dat ik een gek ben die zijn geld zomaar in de rondte smijt. Ik ben een tacticus. Ik ben voorzichtig. Het ging niet van ‘koop het tot elke prijs’, absoluut niet. Het ging van ‘zorg dat je het voor zo weinig mogelijk krijgt’. En intussen zaten wij thuis te wachten, weet je. Best spannend. Maar toen kwam het telefoontje: ‘Ze verkopen het voor 30,’ en toen waren we eruit. We kochten het voor 30 en eerlijk gezegd denk ik dat de bewoners niet wisten hoe snel ze eruit moesten rennen.
Daar had ik wel voor gezorgd. Ze hadden het vier jaar geleden voor 8 miljoen gekocht. Nu kregen ze bijna vier keer zo veel, dus nee, het was voor ons niet gratis. We hadden betaald om die mensen eruit te kunnen krijgen. Toch was dit nog maar het begin. We renoveerden als gekken en bezuinigden nergens op. We mochten de muur niet hoger maken, weet je. Dat vond de gemeente niet goed. Dus wat moesten we doen? We wilden een hogere muur hebben. Er mochten geen fans of stalkers naar binnen staan gluren. Dus daarom groeven we onszelf naar beneden. We verlaagden het perceel. En zo was er van alles. We gingen maar door en dat viel niet altijd in goede aarde.
De huizen in de buurt worden meestal overgeërfd. Vaders geld is goed en er is nooit iemand komen wonen uit het soort achterstandswijk waar ik vandaan kom. Hier is het allemaal upper class. Geen mens praat zoals ik. Niemand zegt ‘retegaaf huis’ of zo. Hier zeggen ze ‘voornaam’, ‘uitermate’ en dat soort shit.
Maar ik wilde laten zien dat een man met mijn achtergrond hier ook met eigen geld in kon komen. Dat vond ik meteen vanaf het begin belangrijk. Ik had ook niet verwacht dat iedereen zou staan te klappen, maar toch was ik verbaasd. O god, gaan ze dit of dat doen? Zo ging het de hele tijd. Een buurvrouw zei dat ze ‘hier geen Rosengårders’ wilde hebben, niet rechtstreeks tegen mij – dat durfde ze niet – maar tegen onze architect. Alsof ze bang was dat de hele buurt besmet zou raken. Ik vloog tegen het plafond toen ik het hoorde.
‘Weet je wat?’ zei ik tegen de architect. ‘Bouw nog meer. Overdrijf! Pest haar maar zo veel als je kunt,’ en dat deden we. Of liever: we maakten het huis precies zoals we het wilden hebben.
Vooral Helena hield zich daarmee bezig. Ze was er heel precies mee en kreeg hulp van het Malmö Museum en weet ik het. Ik was er iets minder nauw bij betrokken. Ik heb daar niet zo veel aanleg voor, maar één ding heb ik toch wel bijgedragen. In de hal hing ik op het rode achtergrondbehang een reusachtige foto van twee vuile voeten op. En toen mijn gabbers kwamen, met veel poeha, zeiden ze allemaal ‘gaaf’, ‘waanzinnig’, ‘wat een coole tent’ en zo.
‘Maar wat zijn dat een vieze voeten! Hoe kun je zoiets nou aan de muur hangen?’
‘Idioten,’ zei ik. ‘Die voeten hebben het allemaal betaald.’