7
Het was High Chaparral, zoals ik altijd zeg. Het was één groot circus en ik heb allerlei stoms gezegd, bijvoorbeeld dat Zweden met mij wereldkampioen zou zijn geworden – dat leek op dat moment wel stoer en cool of zo, weet ik het, maar toen ik echt werd geselecteerd was het niet zo snugger meer.
Dat was ook in april. Ik had net dat doelpunt tegen Djurgården gemaakt en de kranten waren helemaal door het dolle heen. Ik stond voortdurend op hun aanplakbiljetten. Ik denk dat mensen die niet zo nauwkeurig lazen me nou niet direct ontzettend bescheiden zouden vinden, en dat maakte me een beetje bang. Grote jongens als Patrik Andersson en Stefan Schwarz zouden me toch geen eigenzinnig stuk vreten vinden?
De grote man zijn bij Malmö FF was één ding. Maar kom op, zeg, het nationale elftal was iets anders! Daar zaten mannen bij die op het WK in 1994 brons hadden gewonnen, grote namen dus, en geloof het of niet, ik wist heel goed dat je in Zweden je hoofd niet boven het maaiveld uit moet steken, zeker niet als je net komt kijken. Mijn god, ik had al genoeg klappen opgelopen bij de junioren. Ik wilde geliefd zijn.
Ik wilde erbij horen, maar het begon niet best. We gingen op trainingskamp in Zwitserland en de journalisten zwermden de hele tijd om me heen. Het was bijna pijnlijk. Godverdomme, wilde ik wel zeggen, Henke Larsson staat daarginds, ga liever naar hém toe. En toch kon ik het niet laten. Op een persconferentie in Genève kreeg ik de vraag of ik vond dat ik op een andere grote speler leek. ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘er is maar één Zlatan.’ Dat klinkt niet erg bescheiden, dus ik realiseerde me meteen dat ik dat moest herstellen.
Ik nam me voor me daarna gedeisd te houden en eerlijk gezegd kostte me dat niet eens zo veel moeite. Ik was een beetje verlegen tegenover de grote namen en behalve met Marcus Allbäck, met wie ik een kamer deelde, praatte ik niet veel met ze. Ik hield me afzijdig. ‘Hij is een aparte. Hij leeft op zichzelf,’ schreven de kranten. Dat klonk wel boeiend. De razend interessante artiest Zlatan, zoiets.
Maar in feite was ik gewoon onzeker. Ik wilde niet nog meer mensen irriteren, en Henke Larsson al helemaal niet. Dat was zowat een god voor me! Hij speelde toen bij Celtic en dat jaar had hij de gouden schoen gekregen als topscorer van alle Europese competities. Henke was fantastisch en ik was apetrots toen ik hoorde dat we samen de aanval zouden vormen in de interland tegen Zwitserland. Het was nog zo onwerkelijk. Voor de wedstrijd schreven verschillende kranten lange reportages over me, zo van: ‘van de wieg tot het graf’ of hoe dat ook heet. Ze wilden me aan de vooravond van mijn internationale debuut uitvoerig portretteren. In die artikelen kwam ook de directeur van het Sorgenfri voor, je weet wel, die school die een speciale lerares voor me aanstelde, en zij zei dat ik een van de lastigste leerlingen was geweest die ze in 33 jaar had gehad of zo. Dus je kreeg koppen als DE BELHAMEL VAN SORGENFRI en ONEMANSHOW. Het was flauwekul, maar er zat ook iets anders achter: de hoop dat ik het geweldig zou doen in het nationale elftal. Ze wilden echt een boeman en een ster van me maken, en ik voelde de druk.
Maar het werd niet bepaald een succes. Ik werd in de tweede helft gewisseld en niet geselecteerd voor de belangrijke WK-kwalificatiewedstrijden van dat jaar tegen Slowakije en Moldavië. Lagerbäck en Söderberg hadden meer vertrouwen in Henke Larsson en Marcus Allbäck voorin, en natuurlijk had ik daarom wat anoniemer horen te worden. Ik was per slot van rekening niet eens vaste keus voor de ploeg.
Maar bij mij ging er niks zoals het hoorde. Ik weet nog dat ik voor het eerst als international in Stockholm speelde. We moesten in het Råsunda-stadion tegen Azerbeidzjan en ik liep nog steeds een beetje verloren rond in het team. Stockholm was voor mij een andere wereld, zoiets als New York. Ik voelde me er niet thuis, onzeker, en er waren waanzinnig veel knappe chicks in de stad. Ik voelde me haast een toerist. Bovendien stond ik niet in de basis. Het Råsunda was uitverkocht of vrijwel uitverkocht – er zat 33.000 man – en alle grote jongens wekten een zelfverzekerde, ervaren indruk. Ik ging op de bank zitten en voelde me een klein jochie.
Maar toen de wedstrijd een kwartier bezig was, gebeurde er iets. Het publiek begon te schreeuwen. Ze riepen mijn naam. Ik kan het niet uitleggen, maar dat gaf me zó’n kick, ik kreeg er kippenvel van. Op het veld stonden al die grote mannen: Henke, Olof Mellberg, Stefan Schwarz, Patrik Andersson. Maar hun namen riepen ze niet. Ze riepen de mijne, en ik speelde niet eens. Het was bijna too much, ik begreep het niet. Wat had ik nou helemaal gepresteerd?
Alleen een paar wedstrijden in de Allsvenska! En toch was ik populairder dan mannen die grote kampioenschappen hadden gespeeld en op het WK brons hadden gewonnen. Het was idioot, en de hele ploeg keek naar me. Maar of ze blij of teleurgesteld waren – geen idee. Ik weet alleen dat zij het ook niet begrepen, want dit was iets nieuws. Dit was nog nooit gebeurd. Na een tijdje begon het publiek de gewone aanmoedigingen weer te roepen: ‘Zweden, Zweden!’
Op een gegeven moment boog ik voorover om mijn schoenveters te strikken, gewoon omdat ik niks anders te doen had of omdat ik nerveus was. Het leek wel of er een elektrische schok door het publiek ging. Ze dachten dat ik ging warmlopen en brulden weer: ‘Zlatan, Zlatan’, wildenthousiast nu, en natuurlijk haalde ik mijn handen weer gauw weg. Ik bedoel, ik zat op de bank en dan de show overnemen zou een miskleun zijn – niet dan? – en ik probeerde mezelf onzichtbaar te maken. Maar stiekem genoot ik. De rillingen liepen me over de rug, de adrenaline joeg door me heen. En toen Lars Lagerbäck me echt vroeg om warm te gaan lopen, stormde ik het veld op. Zielsgelukkig, eerlijk gezegd.
Toen ik ingevallen was, zweefde ik. Er klonk ‘Zlatan, Zlatan’ van de tribunes, we stonden met 2-0 voor en ik gaf een lobje met mijn hak – zo’n heerlijk straatvoetbalgeintje – en ik kreeg de bal terug en schoot hem in het doel. De hele avond, heel Råsunda, heel Stockholm was van mij.
Alleen, ik nam Rosengård als het ware mee. Toen we dat jaar een keer met het Zweedse elftal in Stockholm waren, zaten we op ons gemak op het terras van Undici, de club van Tomas Brolin aan de Grev Turegata.
Toen begon een van mijn gabbers te zaniken: ‘Zlatan, mag ik je hotelsleutel?’
‘Wat moet je daarmee?’
‘Niks, niks. Geef hem nou maar even.’
‘Oké, oké.’
Ik gaf hem en dacht er verder niet meer aan. Maar toen ik ’s nachts thuiskwam, stond die vriend daar. Hij had de kledingkast op slot gedaan en deed geheimzinnig.
‘Wat heb je daar?’ vroeg ik.
‘Te gek spul,’ zei hij. ‘Kunnen we een hoop geld mee verdienen!’ Weet je wat het was? Het was bezopen. Het was een heel stel van die dure Canada Goose-jacks, gejat bij Undici. Dus eerlijk gezegd had ik niet het meest eerbiedwaardige gezelschap.
Bij Malmö FF begon het ook wat wisselvallig te gaan. Het was heel raar om bij een club te blijven terwijl je al verkocht bent aan een andere. Ik was er niet altijd bij. Soms was ik lichtgeraakt.
Soms ontplofte ik. Zo was ik natuurlijk altijd geweest, maar toen lag het ook aan de hele situatie, en dat idee van bad boy bleef hangen. Uit tegen Häcken was ik de vorige wedstrijd gewaarschuwd omdat ik de scheidsrechter had uitgescholden, en iedereen was ongerust. Waar zou die gekke Zlatan nou weer mee komen?
Häcken werd getraind door Thorbjörn Nilsson, de vroegere sterspeler, en in die ploeg speelde Kim Källström, die ik nog kende van de U-21. In het begin werd er nogal vuil gespeeld en, zoals gezegd, ik vergeet niks. Ik herinner me elke gemene tackle. Op een gegeven moment haalde ik Kim Källström van achteren onderuit, gaf iemand anders een elleboog en werd eruit gestuurd. Maar toen kwam de echte uitbarsting pas. Onderweg naar de kleedkamer schopte ik een luidspreker en een microfoon omver en de geluidsman die die dingen daar neergezet had, vond dat geloof ik niet zo’n goed initiatief. Hij noemde me een idioot. Ik draaide me op mijn hakken om en liep op hem af: wie is hier verdomme een idioot, hè?
Onze materiaalman kwam tussenbeide, maar het werd toch een hele toestand. Krantenkoppen en ongeveer zeven miljoen adviezen van allerlei mensen. Ik moest mijn gedrag aanpassen, bla bla bla. Anders zou het bij Ajax weleens verkeerd kunnen aflopen… Bullshit, bullshit! Expressen interviewde zelfs een psycholoog die vond dat ik hulp moest zoeken. Ik reageerde natuurlijk meteen: en wie mag hij wel zijn? Wat weet die knakker van mij?
Ik had geen psycholoog nodig, ik had alleen maar rust nodig. Maar een feit is dat het niet cool was om vanaf de tribune te zien hoe IFK Göteborg ons met 6-0 vernederde. De flow van het begin van het seizoen was weg en er kwam ook kritiek op onze trainer, Micke Andersson. Ik had eigenlijk niks tegen hem. We hadden ook niet veel contact. Als ik een probleem had, ging ik naar Hasse Borg. Maar één ding begon me te irriteren.
Ik vond dat Micke te veel respect had voor de oudere spelers. Hij was gewoon benauwd, en hij was vast ook niet blij met mij toen ik tegen Örebro nog een keer het veld af werd gestuurd. Er waren spanningen. We speelden in de zomer een keer een wedstrijdje op de training. Micke Andersson fungeerde als scheidsrechter. Ik had een aanvaring met Jonni Fedel, de keeper, een van de oudsten van de ploeg, en natuurlijk floot Micke in Jonni’s voordeel. Ik zag scheel van woede en ging op Micke af.
‘Je bent bang voor de oudere spelers. Je bent godverdomme nog bang voor een spook,’ brulde ik. Er lagen op het veld een hoop ballen, weet je, en die schopte ik weg: baf, baf, baf. Ze vlogen weg als projectielen en landden op de auto’s die daar stonden, zodat de alarmen afgingen en er een gigantisch getoeter en gepiep ontstond. Alles en iedereen kwam tot stilstand en daar stond ik: wild en streetwise, terwijl mijn ploeggenoten me aanstaarden en Micke Andersson me probeerde te kalmeren of wat dan ook. Ik schreeuwde hem toe: ‘Ben je mijn moeder of zo?’
Ik was razend en beende naar de kleedkamer. Ik gooide mijn hele kast leeg, trok mijn naambordje eraf en verklaarde dat ik nooit meer terug zou komen. Nu had ik er genoeg van! De groeten, MFF, bedankt en tot kijk, stelletje hufters! Ik reed in mijn Toyota Celica naar Göteborg en kwam niet meer naar de training, maar speelde op de PlayStation en zat bij Mia. Dat leek op spijbelen en natuurlijk belde Hasse Borg.
‘Waar ben je? Waar ben je? Kom terug!’ Hij was helemaal hysterisch en ach, ik was de beroerdste niet.
Na vier dagen was ik er weer, vriendelijk en charmant, en eerlijk gezegd vond ik dat mijn uitbarsting niet zo veel voorstelde. Die dingen gebeuren in het voetbal, daar komt veel adrenaline aan te pas. Bovendien zou ik niet lang meer bij de ploeg zijn. Ik ging naar Nederland. Ik verwachtte dus geen straf of een andere belachelijke nasleep. Ik vroeg me eerder af hoe ze me zouden bedanken. Want een paar maanden geleden was het nog crisis bij Malmö FF. Ze hadden een tekort van 10 miljoen kronen en absoluut geen geld om topspelers te kopen.
Nu was het de rijkste club van Zweden. Ik had ze een gigantisch kapitaal bezorgd en zelfs Bengt Madsen, de voorzitter van MFF, had in de kranten verklaard: ‘Een speler als Zlatan wordt maar eens in de vijftien jaar geboren.’ Dus het was niet zo raar dat ik dacht dat ze een mooi afscheid aan het voorbereiden waren, of toch tenminste een ‘bedankt voor die 85 miljoen’, vooral omdat ze nog maar een week geleden in de wedstrijd tegen Helsingborgs IF voor 30.000 toeschouwers afscheid hadden genomen van Niclas Kindvall. Maar ja, ik merkte dat ze allemaal een beetje bang voor me waren. Alleen ik kon de deal met Ajax saboteren door iets nog waanzinnigers te doen. Hoe dan ook, mijn laatste wedstrijd in de Allsvenska naderde.
Dat was op 26 juni uit tegen Halmstad, en ik laadde me op om een mooie afscheidsshow te geven. Dat deed me niks, geloof me. Ik was klaar met Malmö. In gedachten was ik al in Amsterdam, maar toch, een tijdperk van mijn leven werd afgesloten. Ik weet nog dat ik op die lijst aan de muur keek waarop stond wie er meegingen naar Halmstad, en ik herinner me dat ik nóg een keer keek.
Mijn naam stond er helemaal niet bij. Ik zou zelfs niet op de bank zitten. Ik moest thuisblijven en, natuurlijk, ik snapte het. Dat was mijn straf. Het was Mickes manier om te laten zien wie de baas was en oké, ik accepteerde het, wat moest ik anders? Ik werd niet eens kwaad toen hij de journalisten uitlegde dat ik ‘gestrest en uit mijn evenwicht’ was en ‘rust nodig had’, alsof hij me had gepasseerd omdat hij zo’n aardige vent was die vooral aan mijn gezondheid dacht. En ik was waarachtig naïef genoeg om te denken dat de clubleiding toch nog iets van plan was, iets met de supporters misschien.
Kort daarna werd ik bij Hasse Borg op zijn kantoor geroepen en je weet: ik hou niet van die dingen. Ik denk dan dat ik een uitbrander krijg of zoiets. Maar in deze tijd gebeurde er aldoor zo veel dat ik er gewoon heen ging zonder ook maar iets te verwachten. In het kantoor stonden Hasse en Bengt Madsen. Ze zagen er behoorlijk strak en opgeblazen uit en ik vroeg me af wat er aan de hand was, een begrafenis of zo?
‘Zlatan, onze samenwerking loopt op z’n eind.’
‘Jullie willen toch niet…?’
‘We willen je zeggen…’
‘Gaan jullie me hier binnen bedanken?’ vroeg ik, en ik keek om me heen.
We zaten op dat droevige rotkantoortje van Hasse en we waren met z’n drieën.
‘Doen jullie dat niet met de fans erbij?’
‘Eh…’ zei Bengt Madsen. ‘Ze zeggen dat het ongeluk brengt om dat voor een wedstrijd te doen.’
Ik keek hem met open mond aan. Brengt dat ongeluk?
‘Jullie hebben voor 30.000 mensen afscheid genomen van Niclas Kindvall, en dat ging toch heel goed.’
‘Ja, maar…’
‘Ja, maar wat?’
‘We willen je dit cadeau geven.’
‘Wat stelt dit verdomme voor?’
Het was een bal, een soort souvenir, van kristal.
‘Het is een aandenken.’
‘Dus dit is jullie dank voor die 85 miljoen?’
Wat stelden ze zich voor? Dat ik hem mee zou nemen naar Amsterdam en zou gaan huilen of zo als ik hem zag?
‘We willen uitdrukking geven aan onze dankbaarheid.’
‘Ik wil hem niet hebben. Hou hem maar.’
‘Maar je kunt toch niet…’
Dat kon ik wel. Ik zette het kristallen ding op tafel en ging weg. Dat was mijn afscheid van de club, niet meer en niet minder. Nee, ik was er niet blij mee, maar ik schudde het toch van me af. Ik bedoel, ik ging weg en wat stelde Malmö FF nou eigenlijk voor? Nu begon mijn echte leven en hoe meer ik erover nadacht, hoe mooier het werd.
Ik ging niet alleen maar naar Ajax. Ik was de duurste speler van de club, en Ajax was misschien geen Real Madrid of Manchester United, maar het was toch beslist een grote club. Nog maar vijf jaar geleden had Ajax de finale van de Champions League gehaald. Zes jaar geleden hadden ze die zelfs gewonnen, en Ajax had spelers gehad als Cruijff, Rijkaard, Kluivert, Bergkamp en Van Basten. Vooral Van Basten was grandioos geweest, en ik zou zijn rugnummer dragen. Waanzinnig eigenlijk. Ik zou goals maken en beslissend zijn. Natuurlijk, dat was heftig, maar – en dat begreep ik ook steeds beter – het legde ook een geweldige druk op me.
Je geeft geen 85 miljoen uit zonder dat je er iets voor terug wilt hebben. Het was drie jaar geleden dat Ajax landskampioen was geworden, en voor een club als Ajax is dat haast een schande. Ajax is de beste club van Nederland en de supporters willen dat ze alles winnen. Er moest gepresteerd worden, en dan kon je niet met eigenzinnigheid aankomen en tegen schorsingen aanlopen. En al helemaal niet beginnen met: ‘Ik ben Zlatan, en who the f… zijn jullie?’ Ik zou inburgeren en de cultuur leren kennen. Alleen… er bleven maar dingen met me gebeuren.
Op weg naar huis uit Göteborg, in Bottnaryd bij Jönköping, werd ik gepakt voor te hard rijden. Ik had blijkbaar 110 gescheurd waar je 70 mocht. Niet zo’n vreselijke overtreding als je bedenkt wat me later zou overkomen, maar mijn rijbewijs werd ingenomen en de kranten lieten het niet bij vette koppen. Ze haalden ook die zaak van de Industrigata weer op.
Ze maakten hele lijsten van mijn schandalen en rode kaarten, en dat verspreidde zich natuurlijk allemaal naar Nederland, en ook al wist de clubleiding het meeste waarschijnlijk al, de Amsterdamse journalisten begonnen nu ook. Hoe graag ik ook een braaf kereltje wilde zijn, ik was al een bad boy voordat ik een bal geraakt had. Dat gold ook voor een andere nieuwe speler, een Egyptenaar die Mido heette en die eerder veel succes had gehad bij het Belgische AA Gent. We hadden allebei meteen de naam dat we ongedisciplineerd waren. En op de koop toe hoorde ik ook steeds meer over de trainer die ik in Spanje had ontmoet, Co Adriaanse.
Ze zeiden dat hij een vreselijke Gestapo was, die alles wist van zijn spelers. Er gingen waanzinnige geruchten over zijn straffen, onder andere een verhaal over een keeper die zijn mobiele telefoon opnam tijdens een tactische bespreking. Voor straf moest hij een hele dag aan de telefooncentrale van de club zitten, zonder dat hij Nederlands sprak. Het was de hele dag: ‘Hallo, hallo, versta niet.’ En dan was er nog iets over drie gasten van het tweede team, die waren gaan stappen. Ze moesten op het veld gaan liggen terwijl de anderen met hun noppen over hen heen moesten lopen. En zo nog meer, maar ik maakte me er niet veel zorgen om.
Over elke trainer doen wel mythen en griezelverhalen de ronde, en ik heb eigenlijk altijd wel gehouden van mannen van discipline. Ik hou van trainers die afstand houden tot hun spelers en niet te dichtbij komen, want zo ben ik ook opgegroeid. Niemand deed ooit van: ‘Arme kleine Zlatan, natuurlijk mag jij spelen.’ Mijn vader was nooit naar de trainingen gekomen om te vleien en te eisen dat ze aardig tegen me deden, echt niet. Ik moest mezelf maar zien te redden. En ik word duizend keer liever uitgescholden en heb ruzie met de trainer maar word opgesteld, dan dat ik goeie maatjes met hem ben maar op de bank zit. Ik wil geen geknuffel, daar word ik alleen maar nerveus van. Ik wil voetballen, verder niks. Maar logisch, ik was toch zenuwachtig toen ik mijn koffers pakte en vertrok. Ajax en Amsterdam waren iets heel nieuws en ik herinner me de vliegreis nog, de landing en de vrouw van de club die me kwam ophalen.
Ze heette Priscilla Janssens en was teammanager bij Ajax. Ik deed oprecht mijn best om aardig te zijn en ja, we konden het goed vinden. Dat was een goed begin. Ik maakte ook kennis met iemand die ze bij zich had. Dat was een jongen van mijn leeftijd, die verlegen leek, maar best goed Engels sprak.
Hij kwam uit Brazilië, zei hij. Hij had gespeeld voor Cruzeiro, een beroemde club in Brazilië. Dat wist ik omdat Ronaldo er had gevoetbald. Hij was ook nieuw bij Ajax, net als ik, en hij had een lange naam, die ik niet goed verstond. Maar ik mocht hem Maxwell noemen. We wisselden telefoonnummers uit en toen reed Priscilla me in haar Saab Cabriolet naar het rijtjeshuis dat de club voor me had geregeld in Diemen, een dorp ver van de stad, en daar zat ik met een Hästens-bed en een 60 inch-tv en verder niks. Ik speelde op de PlayStation en vroeg me af hoe het verder zou gaan.