26

 

 

 

 

Het was een waanzinnige consternatie. Ik herinner me nog iets wat Maxi naderhand zei, twee dingen eigenlijk. Het eerste was gewoon leuk. Hij vroeg: ‘Waarom kijken ze allemaal naar je, papa?’ Ik probeerde het uit te leggen: ‘Papa speelt voetbal. De mensen zien me op tv en vinden dat ik goed ben.’ Daarna voelde ik me trots, zo van: ‘papa is zo dom nog niet’. Maar toen nam zijn opmerking een andere wending. Dat vertelde het kindermeisje.

Maxi vroeg waarom iedereen naar hém keek, want natuurlijk had hij die dagen wel wat gemerkt, vooral toen we in Milaan aankwamen. En erger nog, hij voegde eraan toe: ‘Ik vind het niet leuk als ze zo naar me kijken.’ Je weet, ik ben gevoelig voor zulke dingen. Gaat hij zich nou ook al anders voelen? Ik heb er de pest aan als kinderen zich bekeken voelen, ook al omdat er dan veel uit mijn eigen jeugd naar boven komt. ‘Zlatan hoort hier niet thuis. Hij is zus, hij is zo.’

Dat zit in me. Ik probeerde in deze tijd veel bij Maxi en Vincent te zijn. Het zijn heerlijke, drukke mannetjes. Maar het viel niet mee. Er was een waanzin losgebarsten. Nadat ik bij Camp Nou met de journalisten had gesproken en iedereen de mond vol had van ‘de filosoof’, ging ik naar Helena.

Zij had natuurlijk niet verwacht dat we zo snel weer zouden verhuizen en ze was nog graag gebleven. Toch wist ze beter dan wie ook: als ik het niet naar m’n zin heb op het voetbalveld, word ik net een verwelkte bloem. Dat gaat ten koste van het hele gezin. Ik zei tegen Galliani dat ik met het hele spul naar Milaan wilde: Helena, de jongens, de hond, Mino. Galliani knikte, si, si. Kom maar met de hele schare! Hij had blijkbaar nogal wat voorbereid, dus we sprongen allemaal in een van de privévliegtuigen van de club en vertrokken. Shit, ik weet nog dat we op Linate landden. Het leek wel of Obama kwam of zo. Er stonden acht Audi’s voor ons op een rijtje, er werd een rode loper uitgerold en ik stapte het vliegtuig uit met Vincent op de arm.

Ik had een strak zwart shirt aan en een zonnebril op. Ik werd een paar minuten geïnterviewd door een paar speciaal geselecteerde journalisten, mannen van Milan Channel en Sky en zo, en aan de andere kant van het hek stonden honderden fans te schreeuwen. Dat was groots. Ik merkte aan de sfeer die er hing: de club had hier lang op gewacht. Vijf jaar geleden, toen Berlusconi een tafel met me had besproken in restaurant Giannino, dachten ze dat alles rond was en hadden ze allerlei voorbereidingen getroffen. Ze hadden bijvoorbeeld iets op de website gezet, een of andere heftige animatie: eerst zwart, dan lichtte er iets op in het midden en klonk er, boem-boem, een geweldig geluidseffect, en dan verscheen mijn naam, ‘Ibrahimovic’, als een knipperende, donderende streamer, en de woorden ‘eindelijk van ons’.

Dat was nogal wat. Dat ding stond er nu weer op en blijkbaar was niemand voorbereid op de stormloop. De site crashte. Hij ging uit als een lamp die kapotgaat. Ik weet nog dat ik langs die hekken op het vliegveld liep waar de supporters achter stonden, en dat er daar vuurwerk en troep werd afgeschoten en dat de mensen mijn naam schreeuwden, ‘Ibra, Ibra’, en dat ik in een van die Audi’s sprong. Toen kreeg ik mijn lijfwacht al en zo reden we de stad in. Het was chaos. Ik zweer het. Zo van: ‘Zlatan is geland.’ Er zaten auto’s en brommers en tv-camera’s achter ons aan. Daar kreeg ik natuurlijk een kick van. De adrenaline joeg door me heen. Ik besefte eens te meer in wat voor zwart gat ik bij Barcelona had geleefd. Het was alsof ik vanuit een donkere grot een feest binnenkwam.

Toen ik de mensen van de club zag, voelde ik hetzelfde. Ze hadden op me gewacht en ze wilden allemaal maar één ding: dat ik de verantwoording op me nam. Ik moest ze weer naar de prijzen leiden en, eerlijk gezegd: dat beviel me. Niks: ‘Speel voor Messi.’ Het was: ‘Kom hier en neem het bevel op je!’

 

De straat waar hotel Boscolo aan lag, waar we zouden verblijven, was afgezet. Aan alle kanten stonden de Milanezen te roepen en te zwaaien, en in het gebouw stond de leiding van het hotel op een rijtje te buigen. In Italië zijn voetballers net goden. We kregen de grote suite en merkten meteen dat alles goed georganiseerd was. Deze club heeft kracht en traditie. Eerlijk gezegd kreeg ik er de kriebels van. Ik wilde voetballen. Die dag moest Milan in de openingswedstrijd van het seizoen in de Serie A tegen Lecce spelen en ik vroeg Galliano of ik mee mocht doen.

Dat ging niet. Mijn papieren waren nog niet rond. Toch ging ik naar het stadion. In de rust zou ik gepresenteerd worden. Dat gevoel vergeet ik nooit meer. Ik wilde de kleedkamer niet ingaan. Ik wilde de concentratie niet verstoren. Maar vlak daarvoor is een lounge, en daar zat ik met Galliani, Berlusconi en andere hoge omes.

‘Je doet me denken aan een speler die ik eens gehad heb,’ zei Berlusconi.

‘Aan wie dan?’

‘Een man die goed voor zichzelf op kon komen.’

Hij had het natuurlijk over Van Basten. Hij heette me welkom bij de club: ‘Het is een grote eer’, en dat soort dingen. Toen gingen we samen de tribune op. Ik moest om een of andere politieke reden twee stoelen bij hem vandaan zitten. Er gebeurt natuurlijk altijd van alles rondom zo’n man. Toch was het toen vrij rustig, in elk geval gezien wat er daarna gebeurde. Twee maanden later kwam de hele boel tot ontploffing door die geruchten over jonge meisjes en door rechtszaken en zo. Maar toen zat hij daar. Hij leek heel tevreden en ik begon de vibes te voelen. De mensen riepen mijn naam weer. Ik ging de tribune af naar het veld. Daar rolden ze een rode loper uit en zetten ze een podiumpje neer. Ik moest een hele tijd wachten aan de zijlijn; zo voelde het tenminste. Het stadion kolkte. Het San Siro zat vol, ook al was het augustus en dus vakantie. Toen stapte ik de loper op. Het was een groot kabaal en ik voelde me weer net een klein jongetje. Niet zo lang geleden hadden ze in Camp Nou ook zo gestaan. Ik liep in dat oorverdovende geluid over de loper. Daar stond een erehaag van een hoop kinderen. Ik gaf ze allemaal een high five en stapte het podium op.

‘Nu gaan we alles winnen,’ zei ik in het Italiaans, en toen werd het nog erger.

Het stadion trilde op z’n grondvesten. Ik kreeg een wedstrijdshirt. Er stond ‘Ibrahimovic’ op, maar geen nummer. Dat had ik nog niet. Ik had er een paar gekregen om uit te kiezen, maar die waren geen van alle mooi en misschien kon ik de 11 krijgen. Klaas-Jan Huntelaar was op de transferlijst gezet. Maar hij was nog niet verkocht, dus ik moest wachten. In elk geval ging het nu beginnen. Nu zou ik ervoor zorgen dat Milan zijn eerste scudetto in zeven jaar zou winnen. Er kwam een nieuwe bloeitijd aan; dat had ik beloofd. Maar het kon niet slechter beginnen.

 

Ik ging naar Milanello, het trainingscomplex van de club, om alle gebruikelijke medische tests te ondergaan. Milanello ligt op bijna een uur van Milaan. Mijn lijfwacht reed me. Bij de groene poort stonden natuurlijk supporters te wachten. Toen reden we die poort door. Ik voelde het hele gewicht van de tradities van Milan en ik ontmoette alle legendarische spelers: Zambrotta, Nesta, Ambrosini, Gattuso, Pirlo, Abbiati, Seedorf, Inzaghi en die jonge Braziliaan, Pato, en trainer Allegri, die net van Cagliari kwam en niet veel ervaring had, maar die een goede indruk op me maakte. Soms word je op de proef gesteld, als je nieuw bent in een ploeg. Er ontstaat een gevecht over je status, zo van: ‘Denk maar niet dat je hier de grote man bent.’ Maar hier merkte ik meteen dat ik respect kreeg – van iedereen, op één na – en misschien moet ik het eigenlijk niet zeggen. Maar veel spelers zeiden naderhand tegen me: ‘We werden twintig procent beter toen jij kwam. Jij hebt ons als het ware uit een zwart gat gehaald.’ Milan had niet alleen maar jarenlang tegenslag gehad in de competitie. Het was zelfs vele jaren niet de beste van de stad geweest.

Inter had de overhand gehad. Dat was al zo toen ik in 2006 bij de club kwam, met die hele instelling die ik van Capello had overgenomen, die ooit zei: ‘De training is net zo belangrijk als de wedstrijden. Je kunt niet soft trainen en agressief spelen. Je moet elk moment strijden, anders krijg je met mij te maken!’ En ik probeerde iedereen op te peppen en geintjes te maken, alles wat overal, behalve in Barcelona, voor mij vanzelf sprak. In zekere zin deed het me denken aan mijn eerste tijd bij Inter. ‘Leid ons, leid ons,’ leken de jongens te zeggen. Ik dacht: nu worden de machtsverhoudingen weer verzet. Nu is het tijd voor mij, Milan. Vaarwel Inter! Ik ging waanzinnig gemotiveerd naar elke training en net als vóór de ellende bij Barça schold ik mensen uit. Ik ging tekeer, ik schreeuwde, ik lachte verliezers uit. Mensen vroegen me: ‘Wat is er toch aan de hand? Zo geprikkeld hebben we de jongens in geen eeuwen gezien.’

 

Er was nog een nieuwe man bij Milan. Hij heette Robson de Souza. Hij werd Robinho genoemd. Ik was bij die aankoop betrokken geweest. Galliani had me al in Barcelona gevraagd: ‘Wat vind je van Robinho? Kun je met hem spelen?’

‘Een prachtige speler, haal hem maar. De rest komt wel goed.’ En zo geschiedde.

De club betaalde 18 miljoen euro voor hem en dat vonden ze goedkoop. Ook dat leverde Galliani prestige op. Hij was erin geslaagd Robinho en mij voor een koopje binnen te halen. Niet zo lang geleden had Manchester City veel meer dan het dubbele betaald voor Robinho. Toch was het een beetje een risico. Robinho was een wonderkind waarmee het een beetje mis was gegaan. In Brazilië is natuurlijk niemand een grotere god dan Pelé. In de jaren negentig was die hoofd van de jeugdafdeling van Santos, zijn oorspronkelijke club, die het jaren moeilijk had gehad. De mensen droomden ervan dat hij een nieuw supertalent zou vinden. Veel mensen geloofden daar echt in. Een nieuwe Pelé! Een nieuwe Ronaldo, zo’n speler wordt sowieso niet vaak in een eeuw geboren. Maar shit, al op de eerste training stond Pelé paf. Hij floot zelfs af, zeggen ze, en liep naar een mager scharminkeltje.

‘Ik moet bijna huilen,’ zei hij. ‘Je doet me aan mezelf denken.’

Dat was Robinho, een jongen die opgroeide en de grote ster werd die iedereen in hem had gezien, tenminste in het begin. Hij werd verkocht aan Real Madrid en later aan Manchester City, maar hij kreeg ook naam als bad boy, die te veel feestte en slaags raakte op de training en zo. Maar mijn god, hij had ook het nodige meegemaakt. In 2004 werd zijn moeder ontvoerd. De arme vrouw werd in de kofferbak van een auto gestopt en 41 dagen gevangengehouden. Een verschrikkelijk drama. Robinho had het er moeilijk mee. Bij Milan leerden wij elkaar goed kennen. We waren allebei opgegroeid in moeilijke omstandigheden. Er waren overeenkomsten in ons leven. We hadden allebei op onze kop gekregen omdat we te veel dribbelden, en ik hield van zijn techniek. Maar hij was op het veld een beetje ongeconcentreerd, hij probeerde te veel trucs uit op onze eigen speelhelft.

Daar sprak ik hem flink op aan. Ik sprak iedereen op dingen aan. Voor mijn eerste wedstrijd tegen Cesena barstte ik van de energie. Je kunt je wel voorstellen wat voor hype er rond mijn persoon was. De kranten schreven pagina’s vol: nou moest ik bewijzen wat ik voor mijn club betekende.

Pato, Ronaldinho en ik vormden de aanval en dat klonk toch best goed. Robinho begon op de bank. Maar het ging hopeloos. Ik was overgemotiveerd, net als in mijn begintijd bij Ajax. Ik wilde te veel. Dus het werd te weinig en na de eerste helft stond het 2-0 voor Cesena. Voor Cesena! En wij waren Milan! Dat spoorde niet. Ik was kwaad en ik ging op het veld als een gek tekeer. Maar verdomme, alles mislukte. Toch vocht ik als een beest. Tegen het eind kregen we een strafschop. Misschien kon die voor de ommekeer zorgen, wie weet. Ik zou hem nemen. Ik kwam naar voren en schoot… tegen de paal. We verloren. Hoe denk je dat ik me voelde?

Ik moest na de wedstrijd een dopingtest ondergaan. Ik kwam die ruimte zo kwaad binnen dat ik een tafel kapotsloeg, een complete tafel, verdomme, gewoon pats-boem, en die dopingkerel werd helemaal bang. ‘Kalm aan, kalm aan,’ zei hij.

‘Luister,’ zei ik. ‘Vertel me niet wat ik moet doen. Anders eindig je daar bij die tafel op de grond.’

Dat was niet aardig, en nog wel tegen een onschuldige dopingcontroleur. Maar met die instelling was ik naar Milan gegaan en toen we verloren zag ik scheel van woede en als ik scheel zie van woede moet je niet met een potje aankomen om me in te laten pissen. Dan moet je me in alle rust dingen kapot laten slaan. Ik kookte van woede en was alleen maar blij dat de kranten het de volgende dag niet op me gemunt hadden en me geen onvoldoende gaven. Dat verdiende ik. Ik balde mijn vuisten. Maar in de volgende wedstrijd ging het niet beter en in de daaropvolgende ook niet, ook al maakte ik mijn eerste doelpunt uit tegen Lazio en zag het ernaar uit dat we die wedstrijd zouden winnen. Maar in de slotminuten lieten we de gelijkmaker toe. Die keer was er geen dopingcontrole.

Ik liep rechtstreeks naar de kleedkamer. Daar hing zo’n bord waarop de trainer de tactiek uitlegt, je weet wel, en dat trapte ik met alle kracht om. Het bord vloog als een projectiel weg en raakte Sokratis Papastathopoulos, een Griek die toen bij ons in de ploeg zat, en hij werd natuurlijk ook kwaad. Hij vloog op en riep: ‘Hé, wat doe je?’

‘Niet met vuur spelen! Dat is gevaarlijk,’ brulde ik, en toen werd het stil in de kleedkamer, want ik denk dat ze allemaal heel goed begrepen wat ik bedoelde: we moeten winnen en anders niks, en dan moeten we aan het eind van de wedstrijd verdomme geen onnodige doelpunten incasseren. Zo konden we niet doorgaan.

Na vier wedstrijden hadden we maar vijf punten en Inter stond aan kop in de competitie, zoals gewoonlijk. De druk op mijn schouders werd steeds zwaarder. Kom op nou! Kom op! Geef de filosoof en alle zwartkijkers geen gelijk. We verbleven toen nog steeds in hotel Boscolo en hadden nog geen vaste routines. Helena, die zich altijd verre van de publiciteit had gehouden, gaf haar eerste interview. Dat was voor het tijdschrift Elle en het werd een hele heisa. Elk woord over ons leverde krantenkoppen op. Ik kon totaal onbeduidende dingen zeggen, zo van: ‘Ik eet minder gehaktballetjes en spaghetti sinds ik Helena ken.’ In de kranten werd dat Zlatans grote liefdesverklaring aan Helena. Ik merkte steeds duidelijker dat ik begon te veranderen. Aandacht had me altijd een kick gegeven, maar nu werd ik mensenschuw en als we iets gingen doen, jagen bijvoorbeeld, vroeg ik altijd: ‘Met hoeveel zijn we? Wie zijn dat?’

Ik hield niet van te veel mensen om me heen en we leefden teruggetrokken. Ik bleef binnen. Na een paar maanden verhuisden we naar een flat die de club voor ons geregeld had, midden in de stad. Dat was natuurlijk fijn, maar het waren niet onze meubels en onze spullen; het was mooi, maar nogal onpersoonlijk. ’s Morgens wachtte de lijfwacht beneden in de hal op me en dan reden we naar Milanello. We kregen een ontbijt voor de training en een lunch erna. Vaak waren er ook de nodige pr-activiteiten, er moesten foto’s worden genomen en zo. Zoals gewoonlijk in Italië was ik vaak weg van mijn gezin. Voor de uitwedstrijden logeerden we in een hotel en als we thuis speelden werden we eerst opgesloten op Milanello, en daar begon ik het te voelen.

Ik miste het thuisfront erg. Vincent werd groter, begon steeds meer te praten, en Maxi groeide op. Hij zong ‘Manboy, Manboy’. Eric Saade was zijn idool en ik was Zlatan. Hoe denk je dat dat voelt? Maar eerlijk gezegd, het leven kwam in een nieuwe fase en ik vroeg me vaak af wat ik zou gaan doen als mijn carrière afgelopen was en Helena weer aan de hare begon. Dat soort dingen vroeg ik me af. Soms verlangde ik naar het leven na het voetbal, soms niet.

Maar ik was er niet minder geprikkeld door en algauw ging het ook op het veld beter. Ik besliste zeven, acht wedstrijden achter elkaar en de oude extase en hysterie ontwaakte weer. Het was Ibra voor en Ibra na. De kranten maakten een fotomontage van mij en boven op me de hele ploeg, alsof ik heel Milan op mijn schouders droeg. Dat soort opmerkingen hoorde je ook. Ik was gretiger dan ooit.

Maar één ding wist ik op dat moment beter dan de meeste anderen: in het voetbal kun je de ene dag god zijn en de volgende dag waardeloos. Langzaam maar zeker kwam de belangrijkste wedstrijd van de competitie dichterbij, die tegen Inter in het San Siro, en er was geen twijfel aan: de Ultras haatten me. De druk had niet groter kunnen zijn. Bovendien kreeg ik serieuze problemen met een ploeggenoot. Hij heette Oguchi Onyewu, een Amerikaan zo groot als een huis. Ik zei tegen Prince Boateng: ‘Er gaat iets ergs gebeuren. Ik voel het.’