18

 

 

 

 

Ik weet nog: toen ik hem op de training zag vond ik dat heel fijn, dat moet ik zeggen; een gevoel dat íéts onveranderd bleef, wat dieper ging dan clubs en zo. Maar ik wist niks beters te bedenken dan roepen: ‘Hé, achtervolg je me of zo?’

‘Natuurlijk. Iemand moet toch zorgen dat je cornflakes in je koelkast hebt.’

‘Maar ik weiger deze keer op jouw matras te logeren.’

‘Als je lief bent, hoeft dat niet.’

Het was goed om Maxwell erbij te hebben bij Inter. Hij was een paar maanden vóór mij gekomen, maar was geblesseerd geraakt aan zijn knie en revalideerde, dus het duurde een tijdje voordat ik hem weer zag. Ik geloof dat ik geen elegantere speler ken. Hij is die offensieve Braziliaanse back, weet je wel, die zo mooi diep in de verdediging van de tegenstander durft te spelen. Ik geniet er vaak van om hem te zien. Toch verbaast het me soms dat hij zo goed is geworden. Zulke aardige jongens houden zich in het voetbal meestal niet staande. Je moet stoer en hard zijn. Ik had het idee dat ik dat na de jaren bij Juventus echt was geworden. En meer dan bij welke ploeg ook had ik in het eerste jaar bij Inter bijgedragen aan het kampioenschap, niet alleen in de wedstrijden, maar sowieso door mijn instelling, mijn houding.

Dat hele kleutergedoe met Brazilianen in de ene hoek en Argentijnen in de andere was weg en mijn status bij de club werd met de maand hoger. Dat merkte Moratti ook natuurlijk. Hij was goed voor me en zorgde ervoor dat mijn gezin het naar de zin had en zo. Op het veld bleef ik schitteren en we stonden weer bovenaan in de competitie. Die hele sombere jaren negentig, toen het Inter maar nooit lukte, waren als het ware verdwenen. Het was zo gegaan als ik had gehoopt. De hele ploeg was beter geworden toen ik kwam. Mino en ik begrepen natuurlijk dat we een goede onderhandelingspositie hadden.

Het was tijd om het salaris omhoog te krijgen, en dat kan niemand beter dan Mino. Hij speelde al zijn trucs uit tegen Moratti. Ik heb geen idee hoe de gesprekken verliepen – ik was nooit bij de onderhandelingen – maar er was sprake van dat Real Madrid me toen wilde hebben, en dat speelde Mino keihard uit. Hij zette Moratti ermee onder druk. Maar eerlijk gezegd was dat niet zo erg nodig. De krachtsverhoudingen waren veranderd. Toen ik bij Inter ondertekende, wilde ik wanhopig weg bij Juventus en daar profiteerde Moratti natuurlijk van. In deze branche mik je altijd op de zwakke punten van de tegenstander. Dat hoort bij het spel. Je zet iemand het mes op de keel, en bij die onderhandelingen had hij mijn salaris vier keer verlaagd. Maar dat zou hij bezuren. Daar waren Mino en ik het algauw over eens. En nu was Moratti’s positie niet meer zo sterk. Gezien mijn betekenis voor de ploeg kon hij het zich niet veroorloven mij kwijt te raken, dus het duurde niet lang of hij zei: ‘Geef die man wat hij hebben wil.’

Het was een gave deal. Later, toen er informatie uitlekte, werd er zelfs gezegd dat ik de best betaalde voetballer van de wereld was, maar toen wist niemand er iets van. Een van Moratti’s eisen was dat de onderhandelingen zes, zeven maanden geheim werden gehouden, maar op een gegeven moment zou het opeens bekend worden, dat wisten we, en eerlijk gezegd maakte het salaris op mij minder indruk dan de hype die het veroorzaakte.

Wanneer je wordt beschouwd als de best betaalde speler ter wereld, word je anders bekeken. Er gaat nóg een schijnwerper aan. Het publiek, de spelers, de supporters, de sponsors gaan je met andere ogen bekijken, en hoe zeggen ze het ook al weer? ‘Wie heeft, hem zal nog meer gegeven worden.’ Als je de top nadert, klim je door. Dat is puur psychologie. Iedereen is geïnteresseerd in de nummer één. Zo werkt de markt en ook al vind ik persoonlijk niet dat iemand zo veel geld waard is, ik wist wat mijn marktwaarde was en ik had mezelf ingeprent: laat je nooit meer zo bedonderen als bij die zaak met Ajax. Maar het is waar: bij een hoog salaris horen ook een hoop andere dingen. Meer druk bijvoorbeeld. Je moet presteren, blijven uitblinken.

Maar ik hield daar ook van. Ik had graag druk op me. Dat prikkelde me en in het eerste halfjaar had ik tien goals gemaakt voor de ploeg en overal heerste hysterie. Het was overal ‘Ibra, Ibra’ en in februari leek het kampioenschap ons niet meer te kunnen ontgaan. Niets leek ons te kunnen tegenhouden. Maar toen begon mijn knie op te spelen. Ik probeerde het te ontkennen, te zeggen: ‘Och, wat nou, het is niks.’ Maar het kwam terug en het werd steeds erger. We waren groepswinnaar geworden in de Champions League en ook daar zag het er veelbelovend uit.

Maar in de achtste finale speelden we tegen Liverpool en thuis, in het San Siro, voelde ik dat die blessure me beperkte. We speelden catastrofaal en verloren met 2-0. Daarna had ik echt pijn en nu kon ik het niet meer negeren. Ik liet me onderzoeken en al gauw kwam het bericht: ik had een ontsteking in de knieschijfpees.

Dat is het verlengde van de dijbeenspier. Ik sloeg de eerstvolgende competitiewedstrijd tegen Sampdoria over. Dat leek me niet zo erg, niet voor de ploeg en niet voor mezelf. Sampdoria was geen Liverpool. De jongens moesten het zonder mij ook kunnen redden. We hadden in de competitie een hele reeks wedstrijden achter elkaar gewonnen, we hadden zelfs het record van de grootste serie overwinningen in de Serie A verbroken. Maar het mocht niet baten.

Tegen Sampdoria zat ons spel vast. Het was een van de eerste tekenen dat het misging en we leken lange tijd op weg naar een nederlaag. Hernán Crespo redde ons in de slotminuten met een kopbal. Het werd op het nippertje 1-1. Maar toen ik geblesseerd was – of het daar nu door kwam of niet – verdween ons ritme. We speelden een paar dagen later 1-1 tegen Roma en op 2 maart verloren we van Napoli. Ik luisterde naar Mancini en de anderen, en ze klonken ongerust. Ik moest weer spelen. We mochten onze voorsprong in de competitie niet kwijtraken. Mijn blessure moest behandeld worden. Mijn genezing moest geforceerd worden. Kort daarna, op 18 maart 2008, werd ik ingezet tegen Reggina.

Reggina stond een na laatste en je kunt je werkelijk afvragen of het nodig was dat ik het veld op ging. Ik had pijn. Ik speelde met pijnstillende injecties, en dat terwijl Reggina toch geen probleem had moeten zijn. Maar er was nervositeit in de ploeg gekropen. Het zelfvertrouwen was verdwenen tijdens mijn afwezigheid en Roma en Milan waren elke week dichter bij ons gekomen, dus ik denk dat Mancini geen risico durfde te nemen. Van een overwinningsmachine waren we nu een club geworden die zich niet eens zeker voelde tegen de laagst geklasseerde ploegen. Ik kon niet weigeren, vooral niet omdat de dokter, zij het onder druk, me toestemming had gegeven om te spelen. In zekere zin was die knie per slot van rekening niet van mij.

De clubleiding was ergens de baas over mijn benen. Een voetballer van mijn niveau is net een sinaasappel. De club perst hem uit tot er geen sap meer in zit, en dan is het tijd om hem te verkopen. Dat klinkt misschien hard, maar zo is het. Het hoort bij het spel. We zijn van de club en we zijn daar niet om onze gezondheid te verbeteren, maar om te winnen, en soms weten zelfs de artsen niet waar ze staan. Moeten ze de spelers beschouwen als patiënten of als producten? Ze werken per slot van rekening niet in een gezondheidscentrum, ze maken deel uit van het team. En dat geldt voor jezelf ook. Je kunt het zeggen. Je kunt zelfs roepen: ‘Dit kan niet. Het doet te veel pijn.’ Niemand kent je lichaam beter dan jijzelf.

Maar de druk is groot en meestal wil je spelen en kunnen de gevolgen je niet schelen. Maar je neemt risico. Ik kan me nu misschien verdienstelijk maken, maar op den duur maak ik het kapot voor mezelf en ook voor de club. Zulke afwegingen maak je steeds. Wat moet je doen? Naar wie moet je luisteren? Naar de dokters, die ondanks alles voorzichtiger zijn, of naar de trainer, die wil dat je meedoet en die vaak alleen maar aan de eerstvolgende wedstrijd denkt, zo van: ‘wat kan mij morgen schelen, zorg dat we vandaag winnen’.

Hoe dan ook, ik speelde tegen Reggina en Mancini kreeg gelijk – op de korte termijn tenminste. Ik maakte in die wedstrijd mijn vijftiende doelpunt en leidde onze ploeg naar de overwinning. Dat was natuurlijk een opluchting. Maar het betekende ook dat de club wilde dat ik de volgende wedstrijd speelde, en de volgende. En ik pikte dat. Wat moest ik anders? Ik kreeg meer spuitjes en meer Voltaren, en de hele tijd hoorde of voelde ik: ‘Ibra moet meedoen. We kunnen het ons niet veroorloven hem rust te laten nemen.’ En ik neem eigenlijk niemand iets kwalijk. Ik zei al: ik was geen patiënt. Ik had de leiding genomen vanaf het moment dat ik bij deze club kwam. Er werd besloten dat ik ook mee zou doen aan de return tegen Liverpool in de Champions League. Die was echt belangrijk voor mij én voor het team.

De Champions League was een beetje een fixatie geworden. Ik wilde dat verrekte toernooi winnen, maar omdat we thuis al met 2-0 hadden verloren, moesten we wel met grote cijfers winnen om verder te komen. Het was ook nog een uitwedstrijd, dus we hadden het publiek tegen. Natuurlijk deden we er alles aan. We werkten keihard. Maar ons spel klopte nu ook niet en ik was ook absoluut niet op mijn best. Ik miste kansen, Materazzi was geschorst, Córdoba geblesseerd en in de vijftiende minuut werd Burdisso uit het veld gestuurd.

Waardeloos. We moesten nog harder vechten. Het baatte niet. Ik voelde ook steeds meer: dit gaat niet, dit doet te zeer, ik maak mezelf kapot. Uiteindelijk ging ik van het veld met pijn in mijn knie. En ik zal nooit vergeten dat het hele stadion me uitjoelde en uitfloot. En je begrijpt natuurlijk wel, als je geblesseerd bent, vraag je je de hele tijd af: zal ik doorspelen of eruit gaan? Hoeveel wil je opofferen voor deze wedstrijd? Niet dat je dat weet, dat kun je niet weten. Het is net roulette: je moet inzetten en maar hopen dat je niet alles verliest, een heel seizoen of wat dan ook. Maar ik was lang op het veld gebleven omdat de trainer het wilde en omdat ik dacht dat ik iets voor de ploeg kon betekenen. Maar het enige wat er gebeurde, was dat de blessure ernstiger werd en dat we met 1-0 verloren. Ik had mijn gezondheid op het spel gezet en geen zak gewonnen, en het Engelse publiek joelde me uit. Het Engelse publiek en de pers daar en ik hebben nooit goed met elkaar overweg gekund. Er is zo veel stront over me uitgegoten dat het gewoon belachelijk is, en nu werd ik weer neergezet als die sterspeler uit Italië die niet kon presteren als het erop aankwam.

De krant The Times noemde me een ‘jankerige prima donna’ en ‘de meest overschatte speler van Europa’, en normaal raak ik alleen maar geprikkeld van zulke dingen. Zo van: ‘wacht maar, ik zal jullie eens wat laten zien, idioten’. Net als toen die ouders handtekeningen verzamelden om mij weg te krijgen. Ik vecht dan nog harder om het die klootzakken te laten zien. Maar nu had ik geen lichaam om het ze betaald te zetten. Ik had pijn en de stemming in de ploeg was belabberd. Alles was ineens compleet veranderd. Alle harmonie en optimisme van eerder was verdwenen. ‘Er is iets mis bij Inter,’ schreven de journalisten en Roberto Mancini liet weten dat hij wegging bij de club. Hij zou weggaan, zei hij. Daarna nam hij dat weer terug. Opeens zou hij helemaal niet weggaan. Het vertrouwen in hem nam af. Wat wil hij? Als trainer kun je niet zo dubben van ‘ik blijf, ik blijf niet’. Dat is niet serieus. We bleven punten verliezen.

We hadden een grote voorsprong gehad in de competitie, maar nu werd die steeds kleiner. We speelden maar 1-1 tegen Genoa en verloren thuis van Juventus; toen deed ik ook mee. Ik kon niet weigeren, idioot die ik was. Maar na afloop had ik zo veel pijn dat ik haast niet kon lopen. Ik weet nog dat ik de kleedkamer binnenkwam en de hele verdomde inrichting kort en klein wilde slaan. Ik schreeuwde naar Mancini en was helemaal gek. Nu was het genoeg. Ik moest rust hebben en kunnen revalideren. Ik wilde het drama van de competitie niet meemaken. Ik had geen keus. Ik moest er wel uit stappen. Maar geloof me, het was niet makkelijk. Het was klote.

Daar zit je dan. De anderen gaan trainen. Jij sukkelt naar de fitnessruimte en vanuit het raam zie je je ploeggenoten op het veld. Het is alsof je naar een film kijkt waarin je eigenlijk had zullen meedoen, maar het mag niet. Dat doet zeer. Dat gevoel is erger dan de blessure zelf. Ik besloot het hele circus bij de club te ontvluchten. Ik ging naar Zweden. Het was lente. Het was mooi, maar ik genoot er niet van, totaal niet. Ik had maar één gedachte en dat was: weer gezond worden. Ik liet me onderzoeken door de arts van de nationale ploeg en ik weet nog dat hij schrok. Hoe had ik zo lang op spuiten kunnen spelen? Het was toen nog maar twee maanden voor het EK in Zwitserland en Oostenrijk, en nu leek ook dat voor mij in gevaar te komen.

Ik had te veel van mezelf gevraagd. Het was klote. Ik moest alles doen om weer fit te worden. Ik belde Rickard Dahan. Die was fysiotherapeut bij Malmö FF. We kenden elkaar sinds ik daar speelde en we gingen samen hard aan het werk. Verder kreeg ik een tip over een arts, professor Håkan Alfredsson.

Hij zat in Umeå. Ik vloog erheen en kreeg spuiten die de cellen in de knieschijfpees doodden. Ik werd beter, maar ik was nog lang niet fit en ik kon nog steeds niet spelen. Het was hopeloos. Ik was kwaad en geïrriteerd en niet prettig in de omgang. En in de competitie bleef het moeizaam gaan. Tegen Siena konden de jongens de scudetto veiligstellen. Gewoon winnen en alles was klaar. Patrick Vieira maakte ook 1-0 en de supporters op de tribune begonnen te dansen en te zingen. Het leek ondanks alles goed te komen. Balotelli, het jonge talent dat in mijn plaats speelde, maakte nog een doelpunt. Het kon gewoon niet misgaan, niet tegen een club als Siena.

Maar Siena maakte gelijk. Het stond 2-2. Het was waanzinnig spannend en er waren nog maar tien minuten te spelen. Toen werd Materazzi onderuit gehaald. We kregen een penalty en, shit, ze deden het in hun broek. Die bal móést erin. Alles stond op het spel. In die tijd was Julio Cruz, de Argentijn, onze vaste penaltynemer. Maar Materazzi – die jongen heeft temperament en autoriteit, dat weet iedereen op het veld. Hij zei zoiets als: ‘Dat kan me niet schelen. Ik neem die penalty.’ En ik denk dat veel spelers dat ook wel best vonden. Materazzi was 34 en geroutineerd. Hij had een WK-finale gespeeld en beslist. Maar hij trapte een waardeloze strafschop. De keeper redde en de supporters schreeuwden het uit van verdriet en woede; dat snap je wel. Het gaf een gevoel van totale ramp. Maar als iemand met zoiets kon omgaan, was het Materazzi wel. Hij is net als ik. Hij wordt getriggerd door haat en de wil tot revanche. Maar hij zal het wel moeilijk hebben gehad.

De Ultras waren woedend en agressief en de kranten waren wild. Ze schreven dat Materazzi moest worden verkocht, dat de club hem niet meer wilde nu hij een strafschop had gestolen en het hele team van een kampioenschap had beroofd. Het was bullshit, maar het was hard en echt niemand bij de club voelde zich goed. Terwijl wij onze kans tegen Roma hadden gemist, had Roma van Atalanta gewonnen en was het op ons ingelopen. Roma leek nu de beste kansen te hebben. Er was nog maar één wedstrijd te gaan en het was echt verontrustend.

We hadden de scudetto al in handen. De meesten dachten dat het al beslist was. Maar toen was ik geblesseerd geraakt en onze voorsprong van negen punten was gekrompen tot één enkel punt. Het was niet zo gek dat mensen nu dachten dat onze kansen verkeken waren, en dat dachten de goden waarschijnlijk ook. Er heersten bange vermoedens. Het voelde niet goed. Wat is er met Inter gebeurd? Waarom gaat het niet meer? Zo praatten ze overal.

Een feit was dat als wij verloren of gelijkspeelden tegen Parma en Roma won van hekkensluiter Catania – wat ze vast wel zouden doen – we in het zicht van de haven zouden stranden en alles kwijt waren waar we al zeker van dachten te zijn. Ik was toen weer terug in Milaan en ik was nog steeds niet fit, maar dat maakte niet uit, want nu hoorde je meer dan ooit: ‘Ibra moet spelen, we moeten hem erbij hebben.’ De druk op mij werd waanzinnig. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt. Ik was toen zes weken aan het revalideren en had nog heel weinig met de bal getraind. De laatste keer dat ik aan een wedstrijd had meegedaan, was op 29 maart. Nu was het midden mei en iedereen wist dat ik niet briljant in vorm kon zijn.

Maar daar hield niemand rekening mee en ik maak niemand een verwijt, echt niet. Ik werd beschouwd als de belangrijkste speler van Inter en voetbal is in Italië belangrijker dan het leven zelf, zeker in dit soort situaties. Het was jaren geleden sinds de laatste competitieronde zo spannend was geweest, en het was Milaan tegen Rome, de twee grote steden tegen elkaar. De mensen praatten bijna nergens anders over. Als je de tv aanzette, kreeg je aan één stuk door sportprogramma’s en de hele tijd werd mijn naam genoemd. Ibra, Ibra. Was er kans dat hij zou spelen? Is hij fit genoeg? Is hij goed, ondanks zijn afwezigheid? Niemand wist het. Iedereen had het erover en de fans schreeuwden als het ware: ‘Ibra, help ons!’

Het viel niet mee om aan mijn gezondheid en het komende EK te denken. De wedstrijd tegen Parma zong de hele tijd rond in mijn hoofd en als ik de deur uit ging, zag ik mezelf op de voorpagina’s met hevige smeekbedes, zo van: ‘Doe het voor de ploeg en voor de stad.’

Ik weet nog dat Mancini naar me toe kwam. Het was een paar dagen voordat de ploeg weg moest. Robert Mancini is een beetje een snob. Hij houdt van glanzende maatpakken en pochetjes en dat soort dingen. Ik heb nooit iets tegen hem gehad, hoor, helemaal niet. Maar zijn positie bij de club was verslechterd sinds hij had getwijfeld of hij er wilde blijven. Ik bedoel, of je gaat weg of je gaat niet weg. Je zegt niet: ‘Ik wil weg’, en blijft dan. Daar hadden veel mensen zich aan geërgerd. De club had behoefte aan stabiliteit en niet aan onzekerheid over de toewijding van de coach. Maar nu deed Mancini zijn best om zijn gezag terug te krijgen. Hij moest wel. De belangrijkste dag van zijn trainersloopbaan naderde en er mocht niks fout gaan. Dus het was niet direct verrassend dat hij vragend keek.

‘Ja?’ vroeg ik.

‘Ik weet dat je nog niet helemaal bent hersteld van je blessure.’

‘Nee.’

‘Maar dat kan me eerlijk gezegd niet schelen,’ zei hij.

‘Daar heb je gelijk in, denk ik.’

‘Mooi! Ik wil je meenemen naar Parma, wat je ook zegt. Of je staat in de basis of je begint op de bank. Maar ik wil je per se mee hebben. We moeten dit binnenhalen.’

‘Ik weet het. Ik wil ook spelen.’

Ik wilde het meer dan wat ook. Ik wilde niet afwezig zijn als de scudetto werd beslist. Daar zou je niet mee verder willen leven. Liever weken en maanden pijn dan zo’n gevecht missen. Maar het was waar: ik had geen idee van mijn vorm. Ik wist niet hoe mijn knie in een wedstrijdsituatie zou reageren en of ik voluit durfde te gaan. Misschien had Mancini mijn twijfel door en wilde hij dat zijn boodschap niet was mis te verstaan.

Hij stuurde Mihajlovic ook naar me toe. Je weet nog wel: we hadden die haatwedstrijd gehad toen ik bij Juventus speelde. Ik had hem een kopstoot gegeven, of een aanzet daartoe, en hij had mij allerlei vuiligheid toegeroepen. Maar dat was allemaal verleden tijd. Wat er op het veld gebeurt, blijft op het veld en vaak ben ik juist bevriend geraakt met jongens met wie ik had gevochten, misschien omdat we op dezelfde manier in elkaar zitten. Ik hou van krijgers en Mihajlovic was een reus. Hij had altijd alles gedaan om te winnen. Nu was hij gestopt als speler en assistent-trainer geworden onder Mancini. Ik moet zeggen dat weinig jongens me zoveel hebben geleerd over het nemen van vrije trappen als Mihajlovic.

Dat kon hij als de beste. Hij had wel dertig doelpunten uit vrije trappen gemaakt in de Serie A. Hij was een goeie vent. Een warrige kop met haar, groot en direct.

‘Ibra,’ zei hij.

‘Ik weet wat je wilt,’ zei ik.

‘Oké, maar je moet één ding weten. Je hoeft niet te trainen. Je hoeft helemaal niks te doen. Maar je moet meedoen tegen Parma en je moet ons helpen de scudetto mee te nemen naar huis.’

‘Ik zal het proberen,’ zei ik.

‘Je moet het niet proberen. Het móét,’ zei hij, en toen stapten we in de bus.