8

 

 

 

 

Het was niet echt een kunst om op mezelf te staan. Als ik in mijn jeugd iets had geleerd, was het wel om voor mezelf te zorgen. En ik voelde me nog altijd de coolste gast van Europa.

Ik was prof geworden en was verkocht voor waanzinnig veel geld. Maar het was ook leeg in mijn rijtjeshuis. Ik vond het maar ver weg, ik had geen meubels of iets anders wat me het gevoel gaf dat ik thuis was, en eerlijk gezegd was mijn koelkast ook al heel gauw leeg. Niet dat ik nou geweldig in paniek was en dat mijn jeugd weer terugkwam of zoiets. Het was niet erg. In mijn flat in Lorensborg had ik ook weleens een lege koelkast gehad. Ik was al van alles gewend. Maar aan de andere kant had ik in Malmö nooit honger, niet alleen omdat ik als een gek at in Kulan, het restaurant van MFF, en dan ook vaak nog wat extra onder mijn trainingspak meegapte – bakjes risifrutti en zo, die me ’s avonds op de been hielden – maar ook omdat mijn moeder en mijn vrienden vlakbij woonden aan de Cronmansväg.

In Malmö waren er allerlei mogelijkheden om geen eten te hoeven koken en je geen zorgen te hoeven maken over een lege koelkast. Maar nu in Diemen moest ik van voren af aan beginnen. Het was gewoon belachelijk. Ik zou de serieuze jongen gaan spelen, maar ik had nog niet eens cornflakes, en zelfs haast geen cent in huis, en daar zat ik in mijn rijtjeshuis op mijn Hästens-bed. Ik belde zo ongeveer iedereen die ik kende: mijn vrienden, mijn vader, mijn moeder, mijn broertje en mijn zus. Ik belde zelfs Mia, ook al was het uit, zo van: ‘Kun jij niet hierheen komen?’ Ik was eenzaam, rusteloos en hongerig. Uiteindelijk kreeg ik Hasse Borg te pakken.

Ik dacht dat hij iets met Ajax kon regelen, dat ze me iets leenden en dat ik dat Ajax later terug zou betalen. Mido had zoiets gedaan bij zijn oude club, wist ik. Maar dat ging niet. ‘Dat kan ik niet doen,’ zei Hasse Borg. ‘Je moet het zelf zien te redden.’ Ik werd er knettergek van. Hij had me verkocht. Kon hij me dan in zo’n situatie niet helpen?

‘Waarom niet?’

‘Dat gaat niet.’

‘En waar is mijn tien procent?’

Ik kreeg geen antwoord en ik werd kwaad, maar goed, ik geef toe: het was mijn eigen schuld. Ik had er niet aan gedacht dat het een maand duurt voordat je salaris krijgt. Ik had ook een probleem met mijn auto. Mijn Mercedes Cabrio had Zweedse nummerborden. Daar mocht ik in Nederland niet mee rijden. Ik had hem net en het idee was dat ik ermee rond zou cruisen in Amsterdam, maar ik had hem moeten verkopen en een andere Mercedes moeten bestellen, een SL 55, voor anderhalf miljoen kronen op afbetaling, en daar was ik nou ook niet direct rijker van geworden.

Daarom zat ik nu in Diemen, platzak en hongerig, en kreeg van mijn vader te horen dat ik idioot was dat ik zo’n auto had gekocht terwijl ik geen geld had, en daar had hij vast gelijk in. Maar ik schoot er niks mee op. Ik had nog steeds geen cornflakes in huis en ik had nog steeds een lege koelkast.

Toen schoot me die Braziliaan van het vliegveld te binnen. Er waren een paar nieuwe spelers dat seizoen. Dat waren, behalve ik, Mido en hij, Maxwell. Ik was al een beetje met ze opgetrokken, en niet alleen omdat we alle drie nieuw waren. Ik voelde me het meest op m’n gemak bij de zwarte en de Zuid-Amerikaanse jongens. Die vond ik leuker, relaxter en niet zo jaloers. De Nederlandse jongens wilden niets liever dan weg bij Ajax, naar Italië of Engeland, en daarom beloerden ze elkaar de hele tijd – zo van: ‘Wie maakt de meeste kans?’ – terwijl de Afrikanen en de Brazilianen vooral blij waren dat ze hier wáren. Zo van: ‘Wow, mogen wij bij Ajax spelen?’ Ik voelde me bij hen beter thuis en ik hield van hun humor en hun instelling. Maxwell was heel anders dan de andere Brazilianen die ik zou leren kennen. Hij was helemaal geen partybeest, geen jongen die er behoefte aan had om af en toe uit z’n dak te gaan, integendeel, hij was vreselijk gevoelig, een familieman die de hele tijd naar huis belde. Maar hij was ontzettend sympathiek. Als je het mij vraagt, is hij zelfs te aardig.

‘Maxwell, het is hier crisis,’ zei ik door de telefoon. ‘Ik heb zelfs geen cornflakes in huis. Mag ik bij jou komen logeren?’

‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Kom maar meteen.’

 

Maxwell woonde in Ouderkerk, een plaatsje met maar zeven-, achtduizend inwoners. Ik trok bij hem in en sliep drie weken op een matras op de vloer, totdat ik mijn eerste salaris kreeg, en het was een leuke tijd. We maakten samen eten en praatten over de training, de andere spelers en ons vroegere leven in Brazilië en Zweden. Maxwell sprak goed Engels. Hij vertelde over zijn familie en zijn twee broers, met wie hij heel close was. Dat weet ik nog goed, want niet lang daarna kwam een van die broers bij een auto-ongeluk om het leven. Vreselijk triest. Ik mocht Maxwell graag.

Terwijl ik bij hem was, kreeg ik mezelf een beetje op de rails en daarna begon ik wat te ontspannen. Ik kreeg het gevoel weer terug dat dit helemaal te gek was en in de voorbereiding speelde ik ook goed. Ik prikte er goaltjes in tegen de amateurploegen waar we tegen speelden, en ik deed een hoop showtrucjes, precies zoals ik me had voorgenomen. Ajax stond er per slot van rekening om bekend dat ze aantrekkelijk, technisch voetbal speelden, en de kranten schreven: nou, hij lijkt zijn 85 miljoen wel waard, wat een speler, en zo. Ik merkte wel dat trainer Co Adriaanse hard voor me was. Maar ik dacht dat hij gewoon zo was. Ik had al zo veel over hem gehoord.

Na elke wedstrijd kregen we cijfers van hem. Het hoogste was een 10 en ik kreeg een 5, ook al maakte ik veel doelpunten. ‘Je hebt vijf goals gemaakt, maar je hebt ook twee verkeerde passes gegeven. Je krijgt een 5.’ Goed, nou ja, ik snap het; de eisen zijn hoog. Maar ik ging door en ik dacht waarachtig dat niemand me zou kunnen stoppen. Ik herinner me onder meer nog dat ik een man tegenkwam die geen idee had wie ik was.

‘Ben je goed?’ vroeg hij.

‘Daar kan ik toch zelf moeilijk antwoord op geven?’

‘Joelen de tegenstanders meestal en fluiten ze je uit?’ vroeg hij daarna.

‘Nou en of!’

‘Oké. Dan moet je wel goed zijn,’ zei hij, en dat ben ik nooit meer vergeten. Wie goed is, roept boegeroep en gelul over zich af. Zo werkt het.

Eind juli begon het Amsterdam Tournament. Dat is een klassiek voorbereidingstoernooi op hoog niveau, en dit jaar deden Milan, Valencia en Liverpool en wij mee. Dat was natuurlijk heftig.

Het was mijn kans om me aan de rest van Europa te laten zien en, jezus, ik merkte meteen dat het heel wat anders was dan de Allsvenska. In Malmö had ik altijd alle tijd van de wereld aan de bal. Nu kreeg ik meteen een dreun. Alles ging zo ongelofelijk veel sneller. In de eerste wedstrijd speelden we tegen Milan. Milan had het wel een tijdje moeilijk gehad, maar in de jaren negentig domineerden ze het Europese voetbal, en ik probeerde me niet druk te maken over backs als Maldini. Ik ging er hard in, kreeg vrije trappen en applaus, en ik deed een paar leuke dingen. Maar het was zwaar en we verloren met 1-0.

In de volgende wedstrijd moesten we tegen Liverpool. Zij hadden dat jaar drie prijzen gewonnen en hadden misschien wel de sterkste verdediging van de Premier League, met de Fin Sami Hyypiä en de Zwitser Stéphane Henchoz. Henchoz had dat jaar iets bijzonders gedaan. Hij had in de FA Cup op de doellijn een schot tegengehouden met zijn hand, en mede dankzij het feit dat die sukkel van een scheidsrechter dat niet zag, won Liverpool.

Henchoz en Hyypiä kleefden als bloedzuigers aan me. Maar op een gegeven moment bemachtigde ik de bal bij de cornervlag en liep richting strafschopgebied. Daar stond Henchoz. Hij dekte me aan de korte kant en ik kon natuurlijk van alles doen. Hij hing tegen me aan, maar ik kon een voorzet geven, terugspelen of naar het doel proberen door te gaan.

Ik probeerde een ‘slang’ te doen, een sleepbeweging die Ronaldo en Romário ook vaak maakten, een van die trucs die ik als junior op de computer had gezien en uren achter elkaar had geoefend totdat ik hem zelfs in mijn slaap kon doen, zonder dat ik er nog over na hoefde te denken, heel natuurlijk, heel onverwachts. Hij heet ‘slang’ omdat het, als je hem mooi uitvoert, net een slang is die tussen de benen door glijdt. Maar hij is niet makkelijk. Je moet de buitenkant van je voet achter de bal hebben, hem snel naar rechts duwen, dan gauw met je teentop naar links halen en er voorbij gaan – zo van: tik-tak, bliksemsnel en de bal volkomen onder controle aan je voet gekleefd houden, ongeveer zoals een ijshockeyer die de puck snel heen en weer sleept.

Ik had die truc in Malmö en in de Superetta vaak gebruikt, maar nog nooit tegen een wereldverdediger als Henchoz… Ik had dat gevoel ook al gehad tegen Milan, de hele sfeer lokte het uit. Het was leuker om tegen zo’n jongen te dribbelen, en het lukte zomaar. Het ging van zoef-zoef en Stéphane Henchoz ging naar rechts – hij kon het totaal niet volgen – en ik vloog er voorbij. Heel Milan, dat daarachter op een bank zat, kwam overeind en schreeuwde. De hele Amsterdam Arena schreeuwde.

Het was een geweldige show en naderhand, toen de journalisten om me heen dromden, deed ik die uitspraak en, ik zweer je, ik ben geen Mourinho, ik plan nooit van tevoren wat ik ga zeggen. Het gebeurt gewoon en het was al heel vaak gebeurd voordat ik voorzichtig werd met de media. ‘Eerst ging ik naar links,’ zei ik, ‘en dat deed hij ook. Toen ging ik naar rechts, en dat deed hij ook. Toen ging ik er links voorbij, en toen ging hij een hotdog kopen.’ Dat werd overal geciteerd. Het werd beroemd. Er werd zelfs een reclamefilmpje mee gemaakt. Ze zeiden dat Milan in me geïnteresseerd was, ik werd ‘de nieuwe Van Basten’ genoemd en weet ik wat, en ik had zo’n gevoel van wow, ik ben te gek, ik ben de Braziliaan uit Rosengård. En dat had dus ook het begin van een schitterend seizoen moeten zijn.

Maar… er brak een zware tijd aan en achteraf gezien waren er al vanaf het begin waarschuwingssignalen geweest: aan de ene kant natuurlijk mijn eigen problemen, ik zorgde niet goed voor mezelf, ik ging te vaak naar huis, verloor gewicht en zag er behoorlijk spichtig uit. Maar aan de andere kant lag het ook aan de trainer, Co Adriaanse. Hij bekritiseerde me openlijk, maar voorlopig niet zo erg. Het werd veel erger toen hij ontslagen was; toen ging hij zeggen dat ik niet goed bij mijn hoofd was. Nu, in het begin, was het gewoon het oude liedje: ik speelde te veel voor mezelf en ik moest begrijpen dat zelfs zo’n geintje als tegen Henchoz bij Ajax niet werd gewaardeerd als het niet tot iets concreets leidde.

Het werd eerder beschouwd als een poging om op te vallen, de blits te maken voor het publiek in plaats van voor de ploeg te spelen. Bij Ajax speelden ze met drie aanvallers in plaats van met twee, zoals ik gewend was, en ik moest in het midden blijven en niet naar de zijkanten dwarrelen en allerlei individuele trucjes doen. Ik moest meer een target player zijn, die in de punt heen en weer liep, ballen aannam en bovenal doelpunten maakte, en eerlijk gezegd begon ik me af te vragen of dat van dat leuke, technische Nederlandse voetbal nog wel klopte. Het was net alsof ze hadden besloten meer te gaan spelen zoals de rest van Europa. Maar het was niet makkelijk de signalen te begrijpen.

Veel was nieuw voor me, ik begreep de taal en de cultuur niet en de trainer praatte niet met me. Hij praatte met niemand en zijn gezicht was volkomen uitdrukkingsloos. Het voelde al verkeerd als ik hem aankeek, zeg maar, en ik raakte uit vorm. Ik scoorde niet meer en toen had ik niet veel meer aan mijn goede voorbereiding, eerder het tegendeel. Al die krantenkoppen en die vergelijkingen met Van Basten keerden zich tegen me. Ze begonnen me te beschouwen als een teleurstelling, een miskoop, en ik werd in de aanval vervangen door Nikos Machlas, een Griek met wie ik vrij veel omging. En je weet, in zulke situaties, als ik ernaast sta en uit vorm raak, dan vreet ik me helemaal op. Wat doe ik verkeerd? Hoe kom ik hieruit? Zo zit ik in elkaar.

Ik ben heus niet iemand die tevreden rondloopt, zo van: ‘Ik ben Zlatan, wow!’ Integendeel, het is net alsof er de hele tijd een film speelt, en ik vraag me steeds weer af: had ik dit of dat moeten doen? En dan kijk ik naar anderen: wat kan ik van hen leren? Wat ontbreekt er bij mij? Ik denk aan één stuk door aan mijn fouten, maar ook wel aan de dingen die ik goed heb gedaan, trouwens. Wat kan ik verbeteren? Altijd, altijd neem ik iets mee naar huis van de wedstrijden en de trainingen, en dat is natuurlijk lastig. Ik ben nooit echt tevreden, zelfs niet wanneer ik dat wel zou moeten zijn, maar het helpt me om beter te worden, alleen… Bij Ajax bleef ik hangen in dat denken en ik had niet echt iemand om mee te praten.

Ik praatte thuis tegen de muren en vond dat iedereen geschift en lijp was, en natuurlijk belde ik naar huis om uit te huilen. Ik moest het ergens kwijt. Toch wil ik heus de schuld niet aan een ander geven. Maar het leek steeds moeizamer te gaan en ik had het absoluut niet naar m’n zin. Het was alsof ik niet geschikt was voor het leven in Nederland. Ik ging naar Beenhakker en vroeg: ‘Wat zegt de trainer over me? Is hij tevreden of wat is er?’ Je weet, Beenhakker is toch een ander type dan Co Adriaanse; hij wil niet alleen maar gehoorzame soldaten hebben. ‘Rustig maar. Het gaat goed. We hebben geduld met je,’ antwoordde hij.

Maar ik had heimwee en ik voelde me niet gewaardeerd, niet door de trainer of de journalisten, maar ook niet door de fans. Die Ajaxsupporters, geloof me, die zijn niet kinderachtig. Die zijn gewend aan winnen, zo van: ‘Waarom hebben jullie verdomme maar met 3-0 gewonnen?’

Toen we tegen Roda niet verder kwamen dan een gelijkspel, gooiden ze stenen, ijzeren staven en flessen naar ons. Ik moest in de Arena blijven en dekking zoeken. Ik hoorde de hele tijd een hoop shit en in plaats van al dat ‘Zlatan, Zlatan’ dat er ook bij Ajax in het begin was, kreeg ik nou fluitconcerten en boegeroep, niet van de fans van de tegenpartij – dat zou normaal zijn geweest – maar van onze eigen supporters. Dat was hard, dat was: ‘Jezus, wat ís dit?’ Maar aan de andere kant: je moet er in deze sport het beste van maken en ergens begreep ik ze ook wel. Ik was de duurste investering van de club. Ik hoorde geen invaller te zijn, ik moest de nieuwe Van Basten zijn en het ene na het andere doelpunt maken, dus ik deed mijn uiterste best. Ik probeerde het te hard, eerlijk gezegd.

Het voetbalseizoen is per slot van rekening lang en je kunt, zoals gezegd, niet alles in één wedstrijd laten zien. Maar dat probeerde ik wel. Zodra ik binnenkwam, wilde ik de hele rimram in één keer laten zien en daardoor blokkeerde ik, geloof ik. Ik wilde te veel en daardoor werd het te weinig. En ik denk dat ik ondanks alles nog niet met de druk had leren omgaan. Die 85 miljoen begon te voelen als een vervloekte rugzak. Ik was vaak thuis, in mijn rijtjeshuis in Diemen.

Ik had geen idee wat de journalisten in die tijd over me dachten. Waarschijnlijk verbeeldden veel van hen zich dat ik met Mido en zo in de stad aan het stappen was. In feite zat ik thuis videospelletjes te doen, dag en nacht, en als we ’s maandags eens vrij hadden, vloog ik op zondagavond naar huis, kwam op dinsdagochtend met het vliegtuig van zes uur terug en ging rechtstreeks door naar de training. Ik ging niet naar nachtclubs en dergelijke, maar niet omdat ik daar te professioneel voor was.

Ik was totaal niet serieus, eerlijk gezegd. Ik was slordig met slapen en eten en ik haalde een hoop stommiteiten uit in Malmö. Ik was in de weer met airbombs en zo, illegale vuurwerkbommen, die we in tuinen gooiden, en andere maffe kwajongensstreken om de adrenaline te laten stromen. Er vlogen een hoop rook en graspollen in de lucht en er waren een hoop wilde autoritjes, want zo werkt het bij mij. Als er op voetbalgebied niks gebeurt, moet ik iets anders hebben om op te kicken. Ik heb actie nodig, ik heb snelheid nodig. Ik zorgde niet goed voor mezelf.

Ik bleef maar gewicht verliezen, terwijl ik als spits bij Ajax van me af moest bijten en me erlangs moest vechten. Maar ik woog nog maar 75 kilo, of zelfs nog minder. Ik werd echt dun en waarschijnlijk was ik doodmoe. Ik had geen vakantie gehad. Ik had in de loop van zes maanden twee voorbereidingen meegemaakt. En mijn voeding – wat wil je? – ik at pulp. Ik kon nog steeds alleen maar brood roosteren en zo, en macaroni koken. En de hele stroom van positieve berichten in de kranten was verdwenen. Er stond niet meer WEER SUCCES VOOR ZLATAN, er stond ZLATAN UITGEFLOTEN. ‘Hij is uit balans.’ Hij is dit of dat, en verder hadden ze het over mijn ellebogen. Wat een gezeik over mijn ellebogen.

 

Het begon in een wedstrijd tegen Groningen, toen ik een verdediger een elleboog in zijn nek gaf. De scheidsrechter zag niks, maar de verdediger – hij heette Melchior Schoenmaker – viel neer, werd op een brancard van het veld gedragen en er werd gezegd dat hij een hersenschudding had. Toen hij na de rust het veld weer op kwam, was hij nog steeds groggy, maar het ergste van alles was dat de KNVB op het idee kwam de tv-beelden te bestuderen en besloot me voor vijf wedstrijden te schorsen.

Dat kon ik niet gebruiken, dat was shit, en toen ik terugkwam nadat ik mijn straf had uitgezeten, begon het niet bepaald goed. Ik gaf een andere jongen een elleboog en natuurlijk werd die ook op een brancard weggedragen. Had ik daar nou wéér iets onnozels uitgehaald? Ook al ontliep ik deze keer een schorsing, ik mocht daarna niet vaak meer spelen en dat was hard. De fans werden er ook niet blijer van, mag je wel zeggen.

In een flinke dip belde ik Hasse Borg. Het was idioot, maar zoiets doe je in een hopeloze situatie.

‘Verdomme, Hasse, kun je me niet terugkopen?’

‘Je terugkopen? Meen je dat?’

‘Haal me hiervandaan. Ik kan hier niet aarden.’

‘Kom op, Zlatan, daar hebben we geen geld voor, dat begrijp je toch wel? Je moet geduld hebben.’

Maar ik was het zat om geduld te hebben, ik wilde meer spelen. En ik had zo’n heimwee, het was gewoon bezopen. Ik voelde me volledig lost, en weer begon ik Mia te bellen, hoewel ik niet wist of ik haar miste of iets anders. Ik was alleen en ik wilde mijn oude leven terug. Maar wat kreeg ik? Een nieuwe dreun.

Het begon ermee dat ik ontdekte dat ik het minst verdiende van de hele ploeg. Dat gevoel had ik al een tijdje en daarom had ik het de spelers een voor een gevraagd, en ten slotte was het duidelijk. Ik was de duurste man, maar mijn salaris was het laagst. Ik was gekocht om de nieuwe Van Basten te worden. Toch verdiende ik het minst en hoe kwam dat? Dat was niet moeilijk na te gaan.

Weet je nog, Hasse Borgs uitspraak ‘Zaakwaarnemers zijn dieven’? Als een verdomde bliksemschicht drong het tot me door dat hij me een loer had gedraaid. Hij deed alsof hij aan mijn kant stond, maar eigenlijk werkte hij alleen maar voor Malmö FF. Hoe meer ik erover nadacht, hoe kwader ik werd. Al vanaf het begin had Hasse Borg ervoor gezorgd dat er niemand tussen ons in kwam, niemand die het belang van de club in de waagschaal stelde en míjn belangen behartigde, en daarom had ik daar als een onnozelaar in mijn trainingspak in hotel St. Jörgen gestaan en hadden de nette pakken die economie hadden gestudeerd me opgelicht. Het voelde als een klap in mijn maag. Begrijp me goed!

Geld is nooit erg belangrijk voor me geweest, maar verraden en uitgebuit te zijn, beschouwd te worden als een falafelsukkeltje uit een immigrantenbuurt dat je kunt bedriegen om geld aan hem te verdienen, dát maakte me gek. Ik liet er geen gras over groeien. Ik belde Hasse Borg.

‘Wat is dit, verdomme? Ik heb het slechtste contract van de hele club.’

‘Wát zeg je?’

Hij hield zich van den domme, hè.

‘En waar is mijn tien procent? Waar zijn mijn acht miljoen?’

‘Die hebben we op een verzekering gezet in Engeland.’

Op een verzekering? Wat was dat nou weer? Daar kon ik me niks bij voorstellen en ik dacht: nou ja, dat kan van alles zijn, een verzekering, een plastic zak met bankbiljetten, een emmer in de woestijn.

‘Ik wil mijn geld nu hebben.’

‘Dat gaat niet,’ zei hij.

Het was niet opneembaar, het was vastgezet op een manier waar ik geen benul van had. Ik besloot het tot op de bodem uit te zoeken. Ik nam een zaakwaarnemer, want zoveel begreep ik nu wel: zaakwaarnemers zijn geen dieven. Zonder zaakwaarnemer begin je niks. Zonder hulp word je weggeblazen door die nette pakken. Via een vriend kreeg ik een man te pakken die Anders Carlsson heette en die bij IMG in Londen werkte.

Hij was oké, al zat er niet veel pit in hem. Hij was zo iemand die nooit zijn kauwgum op straat uitspuugt of buiten zijn boekje gaat, die wel een beetje stoer wil zijn, maar dat lijkt geforceerd. Maar goed, Anders hielp me die eerste tijd goed. Hij haalde die verzekeringspapieren boven water en toen kwam de volgende schok. Er stond niet meer in dat ik tien procent van de transfersom kreeg. Er stond: acht procent. Mijn acht miljoen waren er opeens zes geworden en ik vroeg: ‘Hoe kan dat?’

Ze hadden twee miljoen voorbelasting op inkomen betaald, kreeg ik te horen, en ik dacht: wat is dat voor shit? Voorbelasting op inkomen! Daar had ik nog nooit van gehoord, en ik zei meteen: ‘Dit klopt niet. Het is een nieuwe truc.’ En wat denk je? Anders Carlsson hoefde er maar even achteraan te gaan, toen kreeg ik die twee procent terug. Ineens was er geen voorbelasting op inkomen meer en toen viel alles op z’n plaats. Toen was ik klaar met Hasse Borg.

Het was een lesje dat ik nooit meer zal vergeten. Ik werd erdoor getekend, eerlijk gezegd, en geloof maar dat ik er nu voor zorg dat ik inzicht heb in mijn geld en mijn arbeidsvoorwaarden.

Toen Mino een tijdje geleden belde en vroeg: ‘Wat heb je gekregen voor dat boek over jezelf?’, antwoordde ik: ‘Ik weet het niet precies.’

‘Bullshit! Dat weet je precies.’ En natuurlijk, hij had gelijk.

Ik weet het exact. Niet om zo rijk te worden als de Wallenbergs of zo, maar omdat ik weiger om me nog eens te laten uitbuiten en belazeren. Ik probeer bij onderhandelingen de hele tijd een stap vóór te liggen. Wat denken ze? Wat willen ze? Welke verborgen agenda hebben ze? En dan weet ik het weer. Sommige dingen staan in mijn geheugen gegrift.

Helena zegt wel dat ik niet zo haatdragend moet zijn, zo van: ‘Ik ben het zat om Hasse Borg te haten.’ Maar nee, ik vergeef hem niet, geen denken aan. Zoiets doe je niet met een jonge knul. Je doet niet alsof je zijn tweede vader bent, terwijl je tegelijkertijd elke kans aangrijpt om hem te besodemieteren. Want weet je, hier bleef het niet bij. Het geld stond niet op mijn rekening, maar op die van Malmö FF en toen ik het op mijn eigen naam wilde laten overschrijven, kreeg ik te horen dat ik twee miljoen vermogensbelasting moest betalen. Geen inkomstenbelasting deze keer, maar vermogensbelasting, verdomme.

Ik moest twee miljoen van mijn eigen geld betalen om te krijgen wat al die tijd al van mij was geweest en ik stomme idioot, ik deed het ook nog, omdat ik het hele gedoe zat was. Maar, zoals gezegd, ik vergeet het niet, en ik denk vaak: zou Hasse Borg hetzelfde hebben gedaan als ik zo’n jongen uit Limhamn was geweest en een advocaat als vader had gehad? Ik denk het niet, en dat zei ik toen bij Ajax al. Ik zei ongeveer dat hij moest oppassen. Maar ik neem aan dat hij het niet goed begreep. In zijn boek schreef hij later dat hij mijn mentor was, de man die zich om me had bekommerd. Maar toch… ik geloof dat hem later wel een licht is opgegaan. We kwamen elkaar een paar jaar geleden in een lift tegen. Dat was in Hongarije.

Ik was daar met het Zweedse elftal en ik stapte in de lift. Op de vierde verdieping stopte die en toen kwam hij binnen, uit het niets. Hij was in de stad voor een of andere uitsloverij. Hij was zijn stropdas aan het strikken en toen zag hij mij. Je weet, Hasse is nogal van: ‘Hé, hallo, hoe is het?’, dat werk. Zoiets zei hij ook en hij stak zijn hand uit.

Hij kreeg geen beweging terug, niks, alleen ijzige kilte en pikzwarte Rosengård-ogen. Natuurlijk werd hij bloednerveus. Hij was geïntimideerd en zei geen woord. Ik staarde hem aan en beneden in de lobby stapte ik ijskoud uit de lift en liet hem staan. Dat was de enige keer dat we elkaar nadien hebben ontmoet, dus nee, ik vergeet niks. Hasse Borg kan ik wel kelen. Toen bij Ajax zat me dat allemaal dwars.

Ik voelde me genomen en gekrenkt, ik werd het slechtst betaald en onze eigen fans floten me uit. Het was een optelsom. Het waren de ellebogen. Het was shit. Het waren de lijstjes met mijn wandaden, voor de zoveelste keer dat akkefietje met de politie in de Industrigata. Ik was uit balans, werd er gezegd. Ze misten de oude Zlatan. Er was dag in dag uit een hoop gezeik. Mijn hoofd liep om.

Ik zocht elk uur, elke minuut naar een oplossing, want nee, ik gaf het niet op, geen denken aan. Ik heb het niet makkelijk gehad in mijn jeugd, dat vergeten veel mensen. Ik ben geen talent dat dansend naar het buitenland ging. Ik heb tegen de storm in moeten vechten. Ouders en trainers waren van het begin af aan tegen me en veel van wat ik heb geleerd, heb ik geleerd ondanks wat anderen zeiden. ‘Die Zlatan dribbelt alleen maar,’ zeurden ze. Hij is dit en dat, hij deugt niet. Maar ik heb het begrepen, ik heb geluisterd, ik heb niet geluisterd en nu bij Ajax probeerde ik echt de cultuur te begrijpen en te leren hoe ze dachten en speelden.

Ik vroeg me af wat ik moest verbeteren, ik pikte dingen op van anderen en ik trainde hard. Maar intussen gaf ik mijn eigen stijl niet op. Niemand zou de kern van mijn spel eruit krijgen. Niet dat ik koppig of lastig was, ik vocht door en als ik me uitsloof op het veld kan ik agressief overkomen. Dat hoort bij mijn temperament. Ik vraag net zo veel van anderen als van mezelf. Maar blijkbaar ergerde Co Adriaanse zich aan me. Ik was een moeilijke jongen die vol was van zichzelf en alleen maar voor zichzelf bezig was, zei hij later en hij mag natuurlijk uitkramen wat hij wil; ik zal er niet tegen ingaan. Ik accepteer de situatie. De trainer is de baas. Ik kan alleen maar zeggen dat ik echt mijn best deed om in de basis te komen.

Maar het werd er niet beter op. Er gebeurde niets, behalve dat we hoorden dat Co Adriaanse ontslagen zou worden, en dat was ondanks alles toch goed nieuws. We hadden toen in de voorronde voor de Champions League een pak slaag gekregen van Henke Larssons Celtic, en daarna in de UEFA Cup van FC Kopenhagen, maar ik geloof niet dat de resultaten hem de das om deden. We stonden er goed voor in de competitie.

Hij vloog eruit omdat hij niet met ons, spelers, kon communiceren. Niemand van ons had contact met hem, we leefden in een vacuüm. Ik hou wel van tough guys – en Co Adriaanse was echt hard – maar hij ging te ver: hij was dictatoriaal zonder enige humor, zonder knipoog, niks. We waren natuurlijk allemaal nieuwsgierig: wie komt er nu?

Er was een tijdje sprake van Rijkaard en dat klonk goed, niet omdat een goede speler automatisch een goede trainer is, maar toch: Van Basten, Gullit en Rijkaard waren legendarisch bij Milan. Maar het werd Ronald Koeman. Die kende ik ook: de albinogorilla, zoals hij bij Barça werd genoemd, een grote, blonde voormalige libero die fantastische vrije trappen kon nemen, en hij nam Ruud Krol mee, ook een grote speler. Ik merkte direct dat zij me beter begrepen en ik begon te hopen dat dit een keerpunt zou zijn.

Het werd alleen maar erger. Ik zat vijf wedstrijden achter elkaar op de bank en op een keer stuurde Koeman me weg van de training. ‘Je bent er niet bij,’ riep hij. ‘Je geeft niet alles. Ga maar naar huis,’ en inderdaad, ik was er met mijn gedachten niet bij. Het stelde niet veel voor, maar het werden natuurlijk vette krantenkoppen en zelfs Lars Lagerbäck liet in de kranten weten dat hij zich zorgen om me maakte. Er was sprake van dat ik mijn plek in het nationale elftal zou kwijtraken en dat was niet leuk, helemaal niet.

Die zomer was het WK in Japan en daar leefde ik al lang naartoe. Bovendien was ik bang dat ik mijn shirt met nummer 9 bij Ajax zou kwijtraken. Niet dat me dat veel kon schelen, het maakt me geen zak uit wat er op mijn rug staat. Maar het zou een teken zijn dat ze geen vertrouwen meer in me hadden. Bij Ajax hadden ze het de hele tijd over nummers. Nummer 10 moet dit en dat doen. Nummer 11 zus en zo, en niets was zo mooi als de 9, het oude nummer van Van Basten. Het was een bijzondere eer om dat te dragen en als je daar niet aan voldeed, raakte je het kwijt. Zo werkte het, en nu werd er keer op keer gezegd dat ik niet voldoende bracht. En het spijt me, maar daar zat wel wat in.

Ik had in de competitie maar vijf doelpunten gemaakt, dus in totaal zes, en verder had ik vooral op de bank gezeten en werd ik steeds meer uitgefloten. Zelfs de supporters keerden zich tegen me. Als ik warmliep om in te vallen, brulden ze: ‘Nikos, Nikos, Machlas, Machlas!’ Het maakte niet uit hoe slecht hij was, ze wilden mij er niet in hebben. Ze wilden hem erin houden en ik dacht: shit, ik sta nog niet eens in het veld en ze zijn al tegen me. En als ik een verkeerde pass gaf, kwam er een waanzinnig kabaal, boegeroep en dezelfde shit: ‘Nikos, Nikos, Machlas, Machlas.’ Niet alleen speelde ik niet goed, mijn manier van tackelen beviel ze ook niet.

Ja, het zag ernaar uit dat we kampioen zouden worden. Maar ik kon er niet echt blij om zijn. Ik maakte er niet serieus deel van uit en daar kon niemand zijn ogen meer voor sluiten. Er waren er bij de club te veel voor mijn positie. Er moest iemand uit en het zag ernaar uit dat ik dat zou worden, dat voelde ik aankomen. Ze zeiden vaak dat ik nog maar de derde spits was na Machlas en Mido. Zelfs Leo Beenhakker, mijn vriend, zei in de Nederlandse media: ‘Zlatan is vaak de speler die onze aanval opzet. Maar hij kan het voor het doel niet afmaken.’ En hij voegde eraan toe: ‘Als we hem verkopen, werken we er natuurlijk aan mee dat dat een goede club wordt.’

Zo was de sfeer. Er kwamen steeds meer van dat soort uitspraken. Koeman zelf zei: ‘Zlatan is puur kwalitatief gezien onze beste aanvaller, maar om bij Ajax op de negen te slagen, heb je ook andere vaardigheden nodig. Ik twijfel eraan of hij zo ver kan komen.’ En inderdaad, de oorlogskoppen kwamen. VANNACHT UITSLUITSEL, stond er, ZLATAN OP TRANSFERLIJST GEZET. En ook al wist je niet precies wat waar was en wat niet, het feit bleef dat ik voor een hoop geld was gekocht en een teleurstelling was. En dat deed zeer, geloof me. Het was alsof ik nou toch werd ontmaskerd als een overgewaardeerde speler met sterallures.

Ik had niet aan de verwachtingen voldaan. Het was mijn eerste grote tegenslag. Maar ik weigerde op te geven. Ik zal het ze laten zien – die gedachte beheerste me dag en nacht. Eerlijk gezegd: ik móést ook wel volhouden, ongeacht of ze me zouden verkopen of niet. Ik moest hoe dan ook laten zien dat ik goed was. Alleen, hoe moest ik dat doen als ik niet mocht spelen? Ik zat klem. Het was hopeloos. Ik zat maar op de bank te denken: zijn ze soms niet goed bij hun hoofd? Het was net als bij de junioren van Malmö FF.

Dat voorjaar haalden we de finale van het Nederlandse bekertoernooi. We moesten tegen Utrecht in De Kuip in Rotterdam, hetzelfde stadion waar twee jaar daarvoor de EK-finale was gespeeld, en de druk van het publiek was enorm. Het was 12 mei. Er werden vuurtjes aangestoken en het was een hels kabaal op de tribunes. Voor Utrecht is Ajax de grote vijand. Geen ploeg is belangrijker om van te winnen. De supporters leken wel krankzinnig van haat en revanchegevoel na onze overwinning in de competitie. We moesten er echt tegenaan. Voor ons was het natuurlijk een geweldige kans om de dubbel te halen en te laten zien dat we na een paar moeilijke jaren weer helemaal terug waren. Maar natuurlijk zou ik er weer niet bij zijn.

Ik zat de hele eerste en een groot deel van de tweede helft op de bank. Zag Utrecht uit een penalty 2-1 maken en geloof me, dat deed zeer. De fut was eruit bij ons, leek het, en de Utrechtsupporters werden wild en gek, en Koeman, die niet ver bij me vandaan zat in zijn nette pak met zijn rode stropdas, zat er gedeprimeerd bij. Hij leek het niet meer te zien zitten. Zet mij er dan in, zet mij er dan in, dacht ik en waarachtig, in de zevenentachtigste minuut mocht ik spelen. Er moest toch iets gebeuren. Natuurlijk was ik ongeduldig en geprikkeld. Ik wilde alles in één keer doen, zoals steeds dat jaar. We deden er nog een schepje bovenop, maar de minuten verstreken en het leek wel of de duvel ermee speelde. We kregen de bal er niet in. Ik weet nog dat ik een keer schoot en echt dacht dat de bal erin zou vliegen, maar hij ging tegen de lat.

Het was gedaan. Er waren nog een paar minuten blessuretijd, maar het zou niet lukken, het was hopeloos. We zouden de beker niet winnen en de Utrechtfans op de tribune juichten. Hun rode sjaals, vlaggen en spandoeken waaiden overal in het stadion, je hoorde hun liederen en hun gebrul, je zag hun vuren. Er waren nog maar dertig, twintig seconden te spelen. Toen kwam er een voorzet het strafschopgebied in, achter een paar Utrechtverdedigers, tot bij Wamberto, een van de Brazilianen van onze ploeg. Waarschijnlijk stond hij buitenspel, maar de grensrechter zag het niet. Wamberto zette zijn voet tegen de bal en scoorde, het was waanzinnig. We waren gered in de laatste seconden van de blessuretijd. De Utrechtsupporters grepen wanhopig naar hun hoofd. Maar toen was het natuurlijk niet afgelopen.

Er kwam verlenging, en in die tijd werden verlengingen in toernooien vaak beslist door een golden goal of sudden death, zoals ze bij ijshockey zeggen. Zo was het nu ook. De ploeg die een doelpunt maakte, had de wedstrijd meteen gewonnen. En al na vijf minuten verlenging kwam er weer een voorzet, nu van links, ik sprong op, kopte door en kreeg de bal vlak daarna weer terug.

Ik nam hem op de borst aan. Er werd flink tegen me aan geduwd, maar ik draaide me om en schoot met links. Het was helemaal geen geweldig schot. De bal stuiterde. Maar god, hij was goed geplaatst en ging in het doel. Ik trok mijn shirt uit en rende naar links, helemaal gek van vreugde en zo mager als een lat. Je kon mijn ribben zien. Het was een moeilijk jaar geweest. De druk was gigantisch en mijn spel zat lange tijd op slot. Maar nu was ik terug. Ik wás er weer. Ik had het ze allemaal laten zien en het hele stadion ging uit zijn dak. Het kolkte van geluk en teleurstelling. Ik herinner me vooral Koeman. Hij rende naar me toe en brulde in mijn oor: ‘Thank you very much! Thank you very much!’

Ik was zó blij, ik kan het niet beschrijven. Ik rende daar maar rond met de hele ploeg en ik voelde alles van me af vallen.