19

 

 

 

 

Soms blijven dingen in de muren zitten. Er zijn herinneringen die giftig zijn, zoals de jaren negentig bij Inter. Hoewel ze Ronaldo hadden, was de club toen niet één keer kampioen geworden. Ze struikelden de hele tijd net voor de finish. Neem bijvoorbeeld het seizoen 1997-1998.

Ik was vijftien, zestien jaar en ik wist geen zak over Ravelli en zijn team of over het Zweedse voetbal in het algemeen. Maar ik kende Inter wel. Ik kende Ronaldo. Ik bestudeerde zijn schijnbewegingen en zijn acceleratie. Dat deden er veel, zoals ik al zei. Maar niemand ging er zo ver in als ik. Ik miste geen enkel detail. Zonder hem was ik een heel ander soort speler geweest, denk ik, en je weet dat ik niet gauw onder de indruk ben. Ik heb alle mogelijke mensen ontmoet. Ik heb in een café in Barcelona naast de koning gezeten en het kan zijn dat ik dacht: help, ik heb mijn vork verkeerd vast. Of ik heb niet netjes ‘Uwe Majesteit’ gezegd. Maar toch, ik was op m’n gemak. Ik ben ik. Ik ga gewoon m’n gang. Maar met Ronaldo was het anders. Toen ik bij Inter was, speelde hij bij Milan en er staat een filmpje op YouTube waarop ik kauwgum kauw en alleen maar naar hem kijk, alsof ik niet kan bevatten dat we op hetzelfde veld staan. Ronaldo was de man.

Hij had zoiets groots. Zo’n overzicht. Elke beweging van hem had kwaliteit en toen, in dat seizoen 1997-1998, waren Inter en hij grandioos, het grootste deel van het seizoen tenminste. Ze wonnen de UEFA Cup, Ronaldo maakte 25 doelpunten en werd voor de tweede keer op rij gekozen tot beste speler van de wereld. Inter was superieur in de Serie A. En toch verloren ze het in het voorjaar, net als wij nu vlak voor de wedstrijd tegen Parma.

Inter had pech en alles liep uit de klauwen. Toen speelden ze in het Stadio delle Alpi in Turijn een legendarische wedstrijd tegen Juventus. Dat was op 27 april 1998. Maar één of twee puntjes scheidden de ploegen, het was een pure competitiefinale. Er hing een enorme spanning en Ronaldo dribbelde op links het strafschopgebied in. Hij spoot ervandoor met zijn geweldige acceleratie. Maar hij werd keihard opgevangen.

Mark Iuliano haalde hem onderuit. Hij stortte neer en het hele stadion schreeuwde. De bank van Inter schreeuwde, vloog overeind en racete naar de zijlijn. De mensen werden gek. Het stadion kolkte. Maar de scheidsrechter floot niet. Hij liet doorspelen. Juventus won de wedstrijd met 1-0 en later ook het kampioenschap, en dat werd op dat moment beslist. Dat is de algemeen heersende opvatting daarover. Het was Inters kwade uur. Daar werd eigenlijk nog steeds over gepraat. Het werd beschouwd als een overduidelijke strafschop en Ronaldo zelf zei: ‘Ze mogen me straffen of beboeten, maar na wat er nu gebeurd is, kan ik me niet inhouden. Het is schandalig en de hele wereld moet het weten.’ De meeste anderen zeiden nog ergere dingen.

In heel Italië waren er woedende protesten. Er werd gezegd dat de scheidsrechter was omgekocht of dat alle scheidsrechters in het algemeen omgekocht, corrupt en achterlijk waren. Alle ouderen bij de club hadden daar nog duidelijke herinneringen aan, vooral omdat er nu allerlei soortgelijke dingen gebeurden. Het seizoen daarvoor hadden ze de scudetto ook in handen, maar verloren ze die in de slotfase in een grimmige wedstrijd tegen Lazio. Het jaar erna was Ronaldo geblesseerd. Het ging allemaal mis, alsof het team zijn motor, zijn aandrijving kwijt was geraakt, en Inter eindigde op de achtste plaats in de competitie, een laagterecord, geloof ik, en niemand deed het goed.

Niemand wilde kwade geesten oproepen, maar veel mensen dachten daaraan terug voor onze wedstrijd tegen Parma. Ze hadden bange voorgevoelens, dachten terug en hadden de zenuwen. En dan die strafschop van Materazzi. De jongens hadden meerdere kansen gehad om de competitie te beslissen, maar het was steeds mislukt. Er was de hele tijd wat, kleine dingen, pech, foutjes. Allerlei shit. Natuurlijk waren we allemaal geprikkeld tegen Parma, klaar om alles te geven. Maar dat kon ook een probleem zijn. Er werd over gefluisterd. De druk dreigde te groot te worden. Mensen zouden kunnen blokkeren. De clubleiding verbood ons met de pers te praten. We moesten ons volledig concentreren. Mancini, die anders altijd een persconferentie gaf voor de wedstrijd, zweeg ook. De enige die iets zei, was Moratti. Hij verscheen de avond voor de wedstrijd in ons hotel en zei alleen maar: ‘Wens me succes. Dat hebben we nodig.’ Het was des te lastiger dat Parma van ons moest winnen om niet te degraderen.

Bij de tegenstander heerste dezelfde dodelijke ernst als bij ons. We zouden niks voor niks krijgen. Vlak voordat we naar het stadion vertrokken, kregen we bericht dat we geen steun zouden krijgen van onze eigen fans. Dat was een kwestie van rechtvaardigheid. De Romasupporters hadden uit veiligheidsoverwegingen geen toestemming gekregen om mee te reizen naar de uitwedstrijd tegen Catania, en daarom mochten onze fans ook niet mee naar Parma. Later mocht het toch, geloof ik. Ze waren overal. Elk detail werd met argusogen bekeken en besproken. Ik weet nog dat Mancini over zijn toeren raakte toen hij hoorde dat Tommaso Rocchi scheidsrechter zou zijn.

‘Die klootzak fluit altijd zo inconsequent,’ brieste hij. Donkere wolken pakten zich samen.

Het zag uit naar regen. Ik begon op de bank. Ik had lang niet gespeeld en Mancini begon met Balotelli en Cruz voorin. ‘Maar wees klaar…’ zei hij tegen mij, ‘… wees klaar om erin te komen.’ Ik knikte. We zaten allemaal onder een afdakje en hoorden de eerste regendruppels vallen. Al gauw kletterde het boven ons. De wedstrijd begon en het publiek joelde. We zetten ontzettend veel druk en domineerden, we drongen op. Cruz en Maicon kregen enorme kansen, maar nee, hij ging er niet in. Het leek een hopeloze zaak. Op de bank volgden we de wedstrijd natuurlijk in opperste spanning. Onze ogen waren aan de bal gekluisterd, we schreeuwden, we vloekten en tierden, hoopten en huiverden, maar we keken ook de hele tijd met een schuin oog naar het grote scorebord in het stadion.

Want het ging niet alleen om onze wedstrijd. Die van Roma was ook belangrijk en tot nu toe was het daar ook 0-0; dat was een geruststelling. Dan stonden we nog aan kop. Dan was de scudetto voor ons. Maar toen lichtte het scorebord op. De hele ploeg schrok. In godsnaam, toch geen doelpunt voor Roma? Dat zou te erg zijn. Je kunt toch niet het hele jaar aan kop gaan en dan op het laatste moment verliezen? Dat zou verdomme verboden moeten worden. Maar jawel: Roma had 1-0 gemaakt tegen Catania, en opeens stonden we op de tweede plaats in de competitie. Het was niet waar! Ik keek iedereen op de bank aan, de fysioloog, de arts, de materiaalman, iedereen die er in de jaren negentig bij geweest was herinnerde het zich. Ze werden bleek: gaat het nu wéér gebeuren? Is de oude vloek terug?

Ik heb nog nooit zoiets gezien. De kleur trok uit hen weg. Het was ook op het veld te merken. Het was pure doodsangst, anders niet. Dit mocht niet gebeuren. Het was afgrijselijk, het was een ramp. En de regen bleef maar vallen. Het hoosde. Het thuispubliek schreeuwde van vreugde. De stand was in hun voordeel, want als Catania verloor, handhaafde Parma zich in de Serie A. Maar voor ons was het alsof de dood zelf ons op de hielen zat. De spelers werden steeds gespannener. Ik zag het aan ze. Ze droegen een kruis op hun rug. Ik kan niet zeggen dat ik zelf erg vrolijk was, natuurlijk niet, maar toch: ik had al drie scudetto’s gewonnen en ik merkte niets van die oude vloek. Daar was ik te jong voor. Ik werd met de minuut geconcentreerder en gretiger. Het leek wel of het brandde in mijn lichaam.

 

Ik moest erin en voor een ommekeer zorgen, hoeveel pijn ik ook had. Ik weigerde met minder genoegen te nemen. In de rust, toen het nog 0-0 stond en Roma het kampioenschap in handen had, kreeg ik opdracht om me op te warmen. En ik weet nog goed: iedereen keek me aan. Mancini, Mihajlovic, allemaal, de materiaalman, de fysioloog, iedereen. En ik keek hen aan. Ze stelden hun hoop op mij. Ik zag het in hun ogen. Ze keken me smekend aan. Natuurlijk, het was onmogelijk de druk niet te voelen.

‘Maak dit in orde voor ons,’ zeiden ze stuk voor stuk.

‘Zal ik doen, zal ik doen!’

Maar ik kwam er bij het begin van de tweede helft niet meteen in. Het duurde nog zes minuten, toen kwam ik in het veld. Het gras was nat. Hardlopen was zwaar, ik was niet goed getraind en de druk was waanzinnig groot. Maar toch, ik was nog nooit van m’n leven zo geprikkeld geweest en ik weet nog dat ik meteen schoot, vanuit het midden, even buiten het strafschopgebied.

Mis. Een paar minuten later probeerde ik het opnieuw. Weer mis. Het leek alsof ik steeds weer in dezelfde situatie kwam zonder dat het iets opleverde. In de tweeënzestigste minuut gebeurde dat weer. Ik kreeg de bal in dezelfde positie. Dejan Stankovic passte. Ik trok een man naar me toe. Die maakte een sliding. Ik rende door naar het doel en elke keer als ik de bal raakte, spatte er een waterfonteintje op. Ik zag een mogelijkheid en ik schoot. Het was geen enorme dreun, helemaal niet. Het was een gericht schot en het ging via de linker paal in het doel. En in plaats van meteen te juichen ging ik gewoon staan wachten. Van de bank en van het veld kwamen ze allemaal, eerst Patrick Vieira, geloof ik, toen Balotelli, toen de hele ploeg, de materiaalman, de jongens van het magazijn, allemaal, iedereen die me smekend had aangekeken en ik zag: de angst was verdwenen. Dejan Stankovic liet zich op het natte gras vallen. Het leek wel of hij de goden op z’n knieën bedankte. Het was één grote hysterie en hoog boven op de tribune jubelde Massimo Moratti. Hij danste zo ongeveer op de eretribune.

Iedereen bij de club, overal, stuk voor stuk, voelde het: er was een last van de mensen af gevallen. De kleur kwam terug in hun gezichten. Het was veel meer dan een doelpunt, het was zo’n opluchting, alsof ik ze van de verdrinking had gered of zo. Ik keek naar het publiek. Door het boegeroep heen klonk het gejubel van onze supporters. Ik maakte een gebaar met mijn hand naar mijn oor, zo van: ‘Wat hoor ik?’, en toen ging het stadion nog harder tekeer. Toen het kabaal eindelijk voorbij was, ging de wedstrijd door. Natuurlijk was er nog niks zeker. Eén enkel doelpunt van Parma en we waren weer net zo ver. De nervositeit kwam terug. Niet de angst van daarvoor, dat niet, maar niemand durfde gerust adem te halen. Er waren in het voetbal wel ergere dingen gebeurd dan een gelijkmaker. Maar in de zevenentachtigste minuut dribbelde Maicon op rechts langs één, twee, drie man. Toen gaf hij een voorzet en ik liep in. Ik kwam tegelijk aan met een verdediger, maar ik kreeg mijn voet tegen de bal en schoot hem er met een halfvolley in. Stel je voor! Ik was er twee maanden uit geweest en de journalisten hadden vuiligheid geschreven over mij en de ploeg. Ze hadden gezegd dat Inter zijn winnaarsinstinct kwijt was, dat alles ons uit de handen glipte, dat ik geen echte kampioen was, niet zoals Totti en Del Piero, en zelfs dat ik niet goed was als het erop aankwam. Maar nu had ik het ze laten zien. Ik zonk op mijn knieën in het drijfnatte gras en wachtte gewoon totdat iedereen weer over me heen viel. Ik voelde het in mijn hele lijf. Dit was groots. Niet veel later werd de wedstrijd afgefloten, en we hadden de scudetto.

Inter was al zeventien jaar geen kampioen geweest. Het was een lange, zware tijd, een lijdensweg vol pech en ellende geweest. Maar toen kwam ik, en nu waren we twee keer achter elkaar kampioen geworden. Het was een gekkenhuis. De mensen renden het veld op en trokken aan ons. In de kleedkamer was iedereen aan het schreeuwen en springen. Maar toen werden ze stil. Mancini kwam binnen. Hij was niet altijd even populair geweest, zeker niet toen hij twijfelde over zijn toekomst bij de club en toen het misging in de Champions League. Maar nu had hij het kampioenschap binnengehaald en de spelers kwamen de een na de ander een beetje plechtig naar hem toe, gaven hem een hand en zeiden: ‘Dank je wel voor wat je voor ons gedaan hebt.’ Maar toen kwam Mancini bij mij, helemaal in de wolken door de overwinning en alle gelukwensen. Alleen, van mij kreeg hij geen dankjewel.

Ik zei: ‘Alsjeblieft.’ Toen lachte iedereen, zo van: ‘die verrekte Ibra toch’. Later, toen ik met de journalisten praatte, vroegen er een paar: ‘Aan wie draag je deze overwinning op?’ ‘Aan jullie,’ antwoordde ik. ‘Aan de media, aan iedereen die aan mij en aan Inter twijfelde en die ons al afschreef.’ Want zo zit ik in elkaar, hè? Ik ben altijd uit op revanche. Dat zit erin sinds Rosengård. Dat drijft me. En ik vergeet nooit wat Moratti tegen de media zei: ‘Heel Italië was tegen ons, maar Zlatan Ibrahimovic was het symbool van onze vechtlust.’

 

Ik werd dat jaar gekozen tot beste speler van de Serie A. Niet veel later lekte uit dat ik misschien wel de best betaalde voetballer ter wereld was. Toen werd het helemaal erg. Ik kon de deur bijna niet meer uit en overal waar ik kwam ontstond opschudding. Iedereen dacht natuurlijk dat ik dat contract na de wedstrijd tegen Parma had uitonderhandeld. Maar die deal was al zeven, acht maanden eerder in kannen en kruiken. Ik dacht: allemachtig, Moratti kan nou toch geen spijt hebben, niet na deze bekroning. En ik merkte: shit, nou heeft het leven weer een nieuwe wending gekregen. Nou zijn de wolken verdampt. Nou heb ik terug kunnen slaan. Maar natuurlijk waren er nog steeds dingen om ongerust over te zijn. Ik merkte het meteen na de wedstrijd tegen Parma.

Mijn knie was weer opgezwollen. Ik was per slot van rekening nog steeds niet fit. Voor veel mensen kwam het geloof ik als een schok dat ik de Italiaanse bekerfinale aan me voorbij moest laten gaan en dat was jammer, want we hadden dus kans op de dubbel. Maar zonder mij kreeg Roma in die finale zijn revanche. Het EK naderde, en ik had geen idee of mijn knie het zou houden. Ik had me dit seizoen geforceerd. Daar moest ik een prijs voor betalen.