20
Vuurproef
Het stortregende.
Zes mistroostige jonge ridder-luitenanten van het leger van Roldem zaten ineengedoken onder de armzalige beschutting van een stuk grondzeil, dat haastig was opgehangen bij wijze van provisorische tent. Het regende al drie dagen onophoudelijk en ze waren tot op het bot verkleumd, hun voeten deden pijn, en ze konden zich niet herinneren wanneer ze voor het laatst hadden geslapen.
Nadat ze waren teruggekeerd van het conflict met Bardacs Houvast, hadden de zes opdracht gekregen om stroomafwaarts naar Olasko Poort te gaan met de eerste en derde infanterie van Olasko, en zich daar te melden bij de staf van generaal Devrees. De boottocht was kalm verlopen, en de jongens waren vol geweest van zichzelf en hun prestaties.
De veteranen in het eerste en derde ondergingen het grenzeloze optimisme van de jongens gelaten. Ze hadden het eerder gezien, en wisten dat het niet zou aanhouden, vooral sergeant Walenski, de hoogste sergeant die het bevel over het eerste en derde had. De twee eenheden waren tot de helft van hun normale aantal teruggebracht sinds Kaspar drie jaar eerder uit de macht was gezet. Ze werkten sindsdien als gezamenlijke eenheid, en Roldem stuurde maar mondjesmaat nieuwe rekruten naar het oude Olaskese leger.
Het eerste en derde hadden bevel gekregen om de grens met Salmarter schoon te vegen. Het was een chronisch probleem: de meest zuidelijke provincie van Olasko was een groep van honderden eilanden, verblijfplaats van piraten, smokkelaars en schurken van alle soorten, en een uitstekende plek van waaruit de hele streek kon worden geplunderd. Roldem had besloten hard in te grijpen, als waarschuwing voor alle anderen in de streek die overwogen te gaan avonturieren in de twee nieuwste provincies.
'Waarom moesten ze zo nodig het regenseizoen uitkiezen?' vroegJommy, die huiverend onder het zeil zat. Ze droegen alle zes het uniform van het leger van Roldem: donkerblauwe tunieken, donkergrijze broeken en een tabberd met een riem eromheen. Ze hadden elk een conische helm met neusbescherming gekregen. Grandy's helm was de kleinste die hij had kunnen vinden, en was nog altijd een beetje te groot.
'Om ervoor te zorgen dat we alle mogelijke aspecten van de ervaring beleven?' opperde Godfrey.
'Nou, het is tenminste geen koude regen,' zei Tad.
'En de regen houdt de muggen weg,' zei Grandy vrolijk.
'Altijd de optimist,' zei Servan. Hij stak een hand uit en woelde door Grandy's natte haren. 'Het is maar goed dat we er daar in ieder geval eentje van bij ons hebben.'
'Ik wou alleen dat ze iets voor ons te doen hadden,' zei Zane.
'Pas maar op met wat je wenst,' zei Jommy. Hij wees met zijn duim, en iedereen keek om. Sergeant Walenski klom het korte pad op van de generaalstent naar de plek waar de meeste jongere officieren zaten.
Hij kwam voor hen staan en bracht hun een traag saluut, dat duidelijk aangaf wat hij vond van die zes 'kinderen' die aan hem waren toevertrouwd. 'Als de heren zo vriendelijk zouden willen zijn... De generaal wil jullie spreken.'
Jommy en de anderen kwamen onder hun afdak vandaan en toen ze de sergeant volgden, zei Jommy: 'U hebt zeker geen geluk gehad in uw zoektocht naar een fatsoenlijke tent voor ons, hè, sergeant?'
'Helaas niet, nee, luitenant,' antwoordde hij. De sergeant was een kleine man met brede kaken, met een grote snor die aan weerszijden van zijn gezicht uitstak en waarvan de punten waren omgekruld. Zijn haar was nog altijd grotendeels donker, maar met net voldoende grijs om zijn leeftijd aan te geven. Hij was vijfentwintig jaar soldaat geweest - eerst korporaal, toen sergeant - in het leger van Olasko en had weinig geduld met jonge officieren, vooral jongens die van de universiteit waren geplukt en die wat hem betrof soldaatje kwamen spelen terwijl echte mannen vochten en sneuvelden. Hij was bijna brutaal en beledigend geweest zonder echt het militaire protocol te schenden, maar de jongens twijfelden er niet aan dat hij liever had gehad dat deze zes luitenanten elders in het leger waren ondergebracht, waar dan ook behalve hier. 'Het spijt me te zeggen dat de kwartiermeester geen voorraden meer heeft ontvangen uit Opardum... luitenant.'
Jommy keek hem zijdelings aan. 'Nou, dank u voor de moeite, sergeant. Ik ben ervan overtuigd dat u hemel en aarde hebt bewogen.'
'We doen ons best, jonge heer. En nu, als u het niet erg vindt: de generaal wacht.'
De jongens sjokten de modderige heuvel af naar de bevelstent. Toen ze een rij wagens passeerden, bleef Jommy staan. 'Sergeant, wat ligt daar opgestapeld op die tweede wagen?'
De sergeant tuurde overdreven naar de wagen. Uiteindelijk zei hij: 'Goh, ik geloof dat dat een stapel tenten is, luitenant. Die moet ik over het hoofd hebben gezien.'
Jommy wierp een woedende blik op de sergeant toen hij langs hem de tent van de generaal binnenliep en zei: 'Ik hoop dat u de vijand ook niet over het hoofd ziet als ze opduiken.'
De tent van de generaal was een groot paviljoen met daarin een tafel waarop diverse kaarten lagen, een paar houten stoelen met zittingen van zeildoek en een eenvoudige slaapmat. Alles was vochtig of doorweekt, afhankelijk van waar in het lekkende paviljoen het stond. 'Wat een rotweer, hè?' zei de generaal.
'Inderdaad, commandant,' zei Jommy.
'We hebben melding gekregen over smokkelarij in de buurt van een plek die Falkane-eiland heet.' Hij wees de plek aan op de kaart en de zes officieren kwamen om hem heen staan. 'Ik zit een beetje in een lastig pakket. We hebben ook een melding gekregen dat Salmarter een expeditie heeft georganiseerd die ergens hier in de buurt over de grens komt. Dus ik moet het grootste deel van het eerste en derde intact houden, maar ik wil dat jullie zes met twintig man naar dat eiland gaan om te kijken of die geruchten waar zijn. Ga niet op zoek naar een gevecht; de aanblik van meer dan twee dozijn soldaten zou genoeg moeten zijn om te zorgen dat ze het op een lopen zetten.
Ik wil gewoon geen toestanden langs mijn zuidelijke flank als Salmarter besluit hier aan te vallen.' Hij keek de zes jongens aan en zei tegen de prins: 'Met alle respect voor uw familie, Hoogheid, maar wat doet u hier?'
Grandy haalde zijn schouders op. 'Mijn broers zitten allebei bij de marine, commandant. Ik neem aan dat mijn vader vond dat het tijd was voor mijn militaire opleiding.'
'Verdomd vreemde keus,' mompelde de generaal. 'Maar toch zal het u geen goed doen als u omkomt. Mijn assistent is geraakt door de pijl van een smokkelaar, en als u terugkomt, breng ik u onder bij mijn groep. De rest van jullie wordt verdeeld over het eerste en derde. Ik zal een compagnie toewijzen aan vier van jullie, en de vijfde komt hier op het hoofdkwartier werken, samen met de prins. Ga nu naar jullie groep bij het water en begin maar te roeien.'
Jommy keek nog een laatste keer naar de kaart, net als Servan, om de locatie goed in zich op te nemen. Toen brachten ze de generaal een saluut en vertrokken.
Buiten stond de sergeant op hen te wachten. 'Luitenanten?'
'Ik neem aan dat u de bevelen al kent, sergeant,' zei Servan. 'Is de compagnie verzameld?'
'Ja, luitenant, ze zijn klaar,' zei hij, en het lukte hem nog altijd om 'luitenant' als een belediging te laten klinken.
Ze volgden hem naar het water, waar een rivierboot lag aangemeerd. Nog eens zes boten deinden op en neer op de snel naar het zuidoosten voortrazende rivier. Twintig soldaten zaten op doorweekte balen hooi op hen te wachten.
Jommy keek naar Servan en zei: 'O, dit is toch niet te geloven.'
Servan zuchtte. 'Elke simulant, misnoegde en dief in het leger.'
'Ach, het zijn goeie jongens die we jullie jonge officieren hebben toegewezen,' zei sergeant Walenski. 'Ze hebben alleen maar wat problemen gehad, en ik weet zeker dat jullie zes prima jonge officieren ze wel in het gareel krijgen.'
Jommy keek naar de twintig doorweekte mannen, die terugstaarden naar de zes ridder-luitenanten. Degenen die hen niet kwaad aankeken, namen hen taxerend op, en de rest deed zijn best om ongeïnteresseerd te kijken. Ze waren allemaal gekleed in het standaarduniform van het Roldeemse leger - een blauwe, gevoerde jas, grijze broek, laarzen en een helm - en droegen een zwaard en schild.
'Overeind!' schreeuwde Walenski. 'Officieren!'
De mannen kwamen expres zo traag mogelijk overeind, en enkelen van hen fluisterden en lachten.
'Oké dan,' zei Jommy. Hij zette zijn helm af en gespte zijn zwaardriem af. 'Sergeant, als u het niet erg vindt...' Hij gaf zijn spullen aan Walenski.
'Luitenant?' De sergeant wist niet wat hij ermee moest.
Jommy wendde zich tot Servan en de anderen. 'Geef me een beetje ruimte.' Toen zette hij een stap naar voren en deelde een enorme klap uit, volop de kin van de grootste soldaat in de groep, waardoor de man achterover sloeg en samen met twee mannen die achter hem stonden op de grond belandde. Jommy wendde zich vervolgens tot sergeant Walenski en zei: 'Zwaard, alstublieft, sergeant.'
De sergeant gaf hem het zwaard terug en Jommy gespte het weer om. Twee van de gevallen mannen krabbelden weer op; de man die door Jommy was geslagen, verkeerde nog buiten wes ten. Jommy pakte zijn helm, zette die op en draaide zich om naar de soldaten. 'Zo. Nog meer vragen over wie hier de leiding heeft?' Toen er geen antwoord kwam, verhief hij zijn stem: 'Ga aan boord van die boot!'
'Je hebt de luitenant gehoord! Op die boot!' schreeuwde sergeant Walenski. 'Jullie twee, til die kerel op en neem hem mee!'
De twintig soldaten deden haastig wat hun was opgedragen. Toen de zes officieren achter hen aanliepen, hield de sergeant Jommy tegen. 'Momentje, luitenant.'
Jommy bleef staan, en de sergeant zei: 'Als ik het zeggen mag: met een beetje oefening zou u op een dag een uitstekend sergeant kunnen worden. Het is zonde als u al dat talent verspilt als officier.'
'Ik zal eraan denken; antwoordde Jommy. 'En, sergeant?'
'Ja, jonge heer?'
'Als we terugkomen staan onze tenten klaar, hè?'
'Dat garandeer ik, luitenant.'
'Mooi,' zei Jommy, die bij de anderen aan boord van de rivierboot klom.
'Jommy, één ding nog,' zei Servan.
'Wat is er?'
'Die eerste dag aan de universiteit?'
'Ja?'
'Toen je me sloeg? Bedankt dat je je hebt ingehouden.'
Jommy lachte. 'Geen punt, maat.'
Puc keek verwonderd toe terwijl de schipper het bootje de rivier op duwde met een lange paal. De hele reis lang had hij een vreemde mengeling gevoeld van het vertrouwde en het buitenaardse, hoewel het wel gemakkelijker was geworden om te weten waar ze zich bevonden toen ze eenmaal beseften dat deze wereld gelijk was aan Midkemia. In zijn bibliotheek had Puc de meest complete verzameling kaarten ter wereld, en ofschoon sommige daarvan gedateerd waren en de meeste incompleet, had die verzameling hem een vrij aardig beeld gegeven van de geografie van de wereld. Nakur en Magnus hadden de meeste van die kaarten ook bekeken toen ze op Tovenaarseiland waren.
Ze hadden een route afgelegd via wat op hun wereld het Grijze-Torengebergte zou zijn, over een rivier die in Schreiborg de Grensrivier heette. De rit door de bossen en de noordelijke pas bracht sterke herinneringen in Puc boven aan de tijd dat hij en zijn jeugdvriend Tomas samen met heer Borric waren vertrokken om de prins van Krondor te waarschuwen voor de komende Tsurani-invasie.
Maar nu waren de bomen buitenaards, bijna als dennen en balsembomen, alleen net niet helemaal. De vogels waren allemaal roofvogels, zelfs het Dasati-equivalent van mussen, en alleen de grootte van de ruiters weerhield de vogels ervan hen aan te vallen.
Nakur had opgemerkt dat duizenden jaren lang ervaring met wie als voedsel diende en wie honger had, had geleid tot een moorddadige maar evenwichtige wereld. Zolang je maar op je tellen paste, bleef je in leven.
Eenmaal over de bergen kwamen ze bij een haven die niet bestond op Midkemia: een groot dorp dat hier Larind heette, maar Puc kende de plek, want hij lag dicht bij de Vrijstad Bordon op zijn wereld. Het stadje was een kleinere versie van de Ipiliacstad: een reeks aaneengeschakelde gebouwen, alsof de behoefte aan samenscholing tegen alle vijandelijke krachten in deze wereld had geleid tot een groepsbenadering in een samenleving die verder moorddadig individualistisch was. Nakur zei onderweg meer dan eens dat hij hier dolgraag zou blijven om dit volk te bestuderen. Magnus had daarop gezegd dat de Dasati hém ongetwijfeld ook graag zouden bestuderen.
Van daaraf zeilden ze over de Diamantzee - de Bitterzee op Midkemia - naar de stad Deksa, waar thuis Vykorhaven was. Puc betreurde het dat ze door hun koers net buiten het zicht van Tovenaarseiland bleven - of hoe het dan hier ook heette want hij had graag de versie van zijn huis op deze wereld gezien.
Nu bevonden ze zich op een grote boot. Het was een vaartuig dat thuis een kielboot zou worden genoemd, hoewel het langer was dan de Midkemiaanse versie. De wijze van voortstuwing was echter hetzelfde: een team van mannen, zes aan elke kant van de boot, duwden palen in de rivieroever en 'liepen' dan naar de boeg van de boot. In feite stonden zij stil en bewoog de boot onder hun voeten door. Wanneer ze de achtersteven bereikten, trokken ze hun paal op, gooiden die moeiteloos over hun schouder en liepen naar de boeg, waar ze de paal in de rivierbodem staken en opnieuw begonnen. Het ging traag maar het was effectief, en ze zouden waarschijnlijk uitgeruster op hun bestemming aankomen dan wanneer ze in een hobbelende kar hadden gereisd. Puc had niet gevraagd waarom er geen magie werd gebruikt om naar hun bestemming te komen. Hij nam aan dat er een goede reden voor was.
Op Midkemia werd de Dromenzee, eigenlijk eerder een heel groot zoutwatermeer dan een echte zee, aan de noordkant begrensd door de Koninkrijkse stad Landreth, en aan de zuidkant door de Keshische stad Shamata. Hier werd de hele oostelijke helft van de zee op beide oevers bezet door de grote stad Kosridi, de hoofdstad van deze wereld.
Ze waren nog mijlenver van hun bestemming, maar zagen al tekenen van beschaving op de noordkust toen de boot de rivier verliet en het meer opvoer. De stuwers duwden nog een laatste keer hard met hun palen, legden die toen over het dak van de middencabine en hesen een zeil. De boot was niet echt ontworpen om mee te zeilen, maar met een briesje konden ze een paar uur aardig voortuitgang boeken, en uiteindelijk zouden ze de dichtstbijzijnde haven van de stad bereiken.
Het geluid van zoemende boogpezen maakte Puc er alert op dat er weer een waterroofdier te dicht bij de boot was gekomen. Hij zag iets groots, zwarts en slangachtigs onder de golven verdwijnen. Binnen enkele tellen begon het water te kolken, toen andere roofdieren de geur van het bloed bespeurden.
'We kunnen nu beter niet gaan zwemmen,' zei Nakur grinnikend. De kleine gokker vond meestal van alles grappig, en Puc was er opgelucht over, want hij was in zijn eentje bezorgd genoeg voor de hele groep.
Aan de hand van het gegeven dat de Dasati al hun boerderijen lieten bewerken door arbeiders die binnen de muren van de dichtstbijzijnde stad woonden, kon Puc alleen maar concluderen dat Kosridi Stad enorm moest zijn, groter dan de stad Kesh of zelfs de enorme Heilige Stad van de Tsurani, Kentosani. Er woonden meer dan een miljoen mensen in die stad, maar aan de tekenen van beschaving te zien die aan alle kanten opdoemden, nam Puc aan dat de hoofdstad van deze planeet minstens drie keer zo groot was.
'We gaan zo aan land,' zei Martuch. 'De rest van de weg zullen we rijden.'
Puc knikte afwezig. Men had hem verzekerd dat iedereen in deze boot was uitgekozen omdat ze zowel doof als blind konden zijn, en de kapitein was in het geheim een volgeling van de Witte; niemand aan boord zou een gevaar voor hen moeten zijn.
Bek had de rol van Martuchs protégé perfect gespeeld. Zijn vermogen om zo op te gaan in de gedachtewereld van de Dasati joeg Puc angst aan, en ook het blinde vertrouwen dat Nakur had in zijn vermogen om de jongen in toom te houden. Wat Bek echt was, wie hij was en hoe hij zo geworden was, dat waren vragen die Puc al bezighielden sinds hij de jonge krijger voor het eerst had ontmoet. Nakur hoefde hem niet te vertellen dat er iets ongewoons aan de jongeman was, want Puc had al vanaf het begin de buitenaardse aanwezigheid en de nog ingetoomde kracht in hem gevoeld. Nakurs beschrijving van het gevecht tussen Tomas en Bek had Puc destijds verbaasd; Tomas was ongetwijfeld de gevaarlijkste sterveling met een zwaard op de hele planeet, maar nu Puc wat tijd had om zich in Bek te verdiepen, vermoedde hij dat er een dag zou komen waarop Ralan Bek zelfs Tomas van Elvandar zou overstijgen als gevaarlijkste wezen op Midkemia.
Als ze ooit terugkwamen op Midkemia.
Puc had Martuch gevraagd hoe dat zou moeten, en de vaak zwijgzame strijder had enkel gezegd dat alles al geregeld was. Maar door iets in zijn stem vroeg Puc zich af of hij echt geloofde dat iemand van hen dat wat voor hen lag zou overleven.
Ze kwamen net voor zonsondergang in de haven aan, en tegen de tijd dat ze iets hadden geregeld wat hier voor paarden doorging-varnins -zei Martuch: 'Ik ken een herhergwaarwe kunnen slapen. Het zal ons het grootste deel van een dag kosten om de Sterrenbrug te bereiken, dus vannacht rusten we uit in de stad.'
Hij nam de rol van Dasatistrijder aan en wenkte Bek om hem te volgen. Geen van beiden besteedde enige aandacht aan de drie Minderen die achter hen aanliepen. Puc, Nakur en Magnus liepen achter de rijdieren van hun meesters en Puc bad maar dat niemand uit zijn rol zou vallen, want nu waren ze niet langer in de relatieve veiligheid van heer Valko's kasteel.
Puc had zich verwonderd over die jonge Doodsridder. Hij had het gevoel dat Valko strijd voerde binnen in zichzelf, en hoopte maar dat zijn moeder haar invloed over hem in stand kon houden. Er waren zoveel dingen afstotelijk aan dit volk, maar hij herinnerde zichzelf eraan dat dit niet alleen een buitenaardse cultuur was, maar een buitenaardse realiteit. Overeenkomsten tussen Dasati en mensen berustten vaak puur op toeval, en niet meer dan dat.
Magnus volgde Nakur, die dicht bij Beks rijdier bleef om zijn gedrag goed in de gaten te kunnen houden. Puc liep achteraan. Kosridi Stad was alles wat hij zich had voorgesteld op basis van Kaspars beschrijving van Kalkins visioen, en meer. De stadsmuren waren enorm, op sommige plaatsen wel zo'n twintig verdiepingen hoog, met poorten die werden geopend met een gigantische mechanische motor. Het zou onmogelijk zijn die poorten te sluiten met gebruikmaking van trekdieren, hoe sterk ze ook waren. Er werd ofwel krachtige magie gebruikt, of een andere krachtbron die hij niet begreep, want niets wat hij mensen had zien maken zou die poorten in beweging krijgen. Misschien zou het lukken met duizend man die urenlang aan de touwen trokken.
Ze gingen de stad binnen en Puc probeerde elk detail dat hij zag in zijn geheugen te griffen, maar het grootste deel van wat hij zag was voor hem onverklaarbaar. Vrouwen liepen voorbij in groepjes van vier of vijf, kennelijk aan het winkelen bij de kramen, kooplieden en winkels.
Hij had er moeite mee te bedenken dat diezelfde vrouwen, die nu zo zorgeloos leken, de rest van de tijd vluchtelingen waren die hun kinderen verborgen voor de vaders en minnaars in hun leven, die die kinderen wilden ombrengen.
Pucs hoofd liep om, en hij richtte zijn aandacht op iets anders dan die tegenstellingen. Hij moest toch beter weten dan zijn eigen interpretatie op te leggen op wat hij zag. Kijk maar gewoon,vermaande hij zichzelf. Gewoon kijken, observeren en dan later evalueren.
Vier mannen in zwarte mantels met een witte band om het middel en een witte streep over de voor- en achterzijde liepen doelgericht door de menigte. 'Praxis,' zei Martuch. Puc wist dat het woord 'standaardgedrag of -praktijk' betekende, maar hier was het een organisatie van leken die werkten voor de kerk van de Duistere. Het was hun taak om de Dasati-burgers constant te herinneren aan de aanwezigheid van Zijne Duisternis, en om enig teken van godslasterlijk gedrag te melden.
Op een drukke kruising moesten de twee ruiters zich langzaam voortbewegen langs een groep mannen en vrouwen die stonden te luisteren naar een man op een houten verhoging. Het was een predikant die preekte tot de Minderen, en zijn boodschap was dat elk lid van de Dasati-samenleving een eigen rol had, en dat het hun taak was zo gelukkig mogelijk te leven in de schaduw van Zijne Duisternis.
Puc zag gebiologeerde gezichten bij de toehoorders en vroeg zich weer af hoe die mensen toch dachten. Het was duidelijk dat Martuch was gegroeid en veranderd, en zelfs vrouwe Narueen, zoals Puc aan haar dacht, leek zo beschaafd dat zij en hij een gesprek konden aangaan. Maar de jonge heer Valko kon het nauwelijks verdragen naar zijn menselijke bezoekers te kijken, ondanks hun magisch verkregen Dasati-uiterlijk, hoewel Puc wist dat hij achter hun zaak stond.
Wat zou de doorsnee Dasati op straat denken als de toverij van hen afviel en hun menselijke uiterlijk werd onthuld? Puc twijfelde er niet aan dat ze zouden worden omsingeld en dat de Minderen hen met blote handen uiteen zouden rijten voordat de strijders hen zelfs maar konden bereiken. Als Puc al hoop had gekoesterd dat deze wereld misschien iets gemeen zou hebben met zijn eigen wereld, dan was daar op de ochtend van hun vertrek al een eind aan gekomen. Hij had toen een Mindere kok en haar assistenten zien vechten met iets wat leek op een tamme boerderijvogel, alleen om haar eieren te pakken te krijgen voor het ontbijt. Zelfs de kippen hier waren strijdlustig, had Nakur opgemerkt.
Ze zochten zich een weg door de drukke stad. Alles wat ze zagen en hoorden vormde een afleiding. Puc dwong zichzelf niet te staren, en moest Nakur een paar keer een por geven om hem aan hetzelfde te herinneren.
Uiteindelijk kwamen ze aan bij de herberg waar Martuch had gezegd dat ze veilig zouden zijn zolang ze hun rol van Minderen maar bleven spelen. De drie werden al snel gescheiden van Martuch en Bek en naar de kamers achterin gebracht, waar de bedienden van reizende strijders sliepen.
Het was een barak waar drie andere Mindere mannen en een vrouw uitrustten, terwijl twee anderen bezig waren bij kookvuren. Zo te zien zouden ze hun eigen voedsel moeten regelen, maar voordat Puc Nakur en Magnus kon opdragen om rantsoenen uit hun reisbuidels te halen, zei een van de vrouwen bij het kookvuur: 'Twee su's elk voor eten. En nog een su als je iets anders dan water wilt drinken.'
Puc reikte in zijn buidel, pakte er negen munten uit en legde ze op tafel, niet zeker of hij nu iets moest zeggen of niet. Hij nam aan dat 'dankjewel' hem hier alleen maar problemen zou bezorgen.
De vrouw veegde de munten van tafel en stopte ze in de buidel aan de geknoopte riem om haar jurk. Puc ging rustig in de buurt van de tafel zitten en keek toe terwijl zij een maaltijd klaarmaakte.
De twee Dasativrouwen kletsten over dingen die Puc niet kon plaatsen, tot hij besefte dat ze roddelden over een vrouw die er nu niet was. De andere drie Dasati in de kamer waren bedienden van degenen die in de herberg verbleven, en Puc besloot dat het nuttig kon zijn hen te observeren. Toen er eten op tafel werd gezet, stonden de drie Dasati die vóór Puc en zijn metgezellen waren aangekomen op, pakten hun volle kommen van tafel en gingen weer terug naar waar ze hadden gezeten. Puc knikte eenmaal naar Nakur en Magnus, en ze volgden hun voorbeeld.
Toen ze zaten te eten, bleef een van de Dasati-vrouwen die hadden gekookt maar naar Magnus staren. Puc boog zich naar hem toe en fluisterde: 'Je hebt nooit iets gezegd over je nacht met Narueen.'
Magnus keek neer in zijn kom. 'En dat ben ik ook niet van plan.'
'Moeilijk?' vroeg Puc.
'Meer dan...' Hij glimlachte lichtjes. 'Er zijn dingen die een zoon liever niet met zijn ouders bespreekt, zelfs niet met een vader die zo... veel gereisd heeft als jij.'
Plotseling begreep Puc het. Het was geen geheel onplezierige ervaring geweest voor Magnus, en dat verontrustte hem.
Magnus slikte nog een hap geroerbakte groenten en iets wat leek op rijst met vlees door, en zei uiteindelijk: 'En zeg er alsjeblieft niks over tegen moeder.'
Puc onderdrukte een lach.
Iedereen at in stilte. Puc vroeg zich af of er een probleem zou ontstaan met vrouwen en Magnus. Ze wilden gewoon genegeerd worden, maar kennelijk had Narueen terecht opgemerkt dat Magnus ongebruikelijk knap was in Dasati-ogen. Ze wilden liever geen aandacht trekken. Puc wist dat hij of zijn zoon de hele herberg zou kunnen laten instorten boven op degene die hen zou bedreigen, en ze konden genoeg verwarring zaaien om te ontkomen. Maar waarheen? Puc wist niet helemaal zeker wat dit voor een missie was, alleen dat hij zo veel mogelijk over deze mensen te weten moest zien te komen. Tot nu toe had hij nog geen reden ontdekt waarom dit volk het eerste niveau van de realiteit zou willen binnenvallen, behalve Nakurs nonchalante theorie dat het kwaad van nature waanzinnig was. Aan de andere kant had Nakur ook opgemerkt dat het kwaad weliswaar waanzinnig was, maar dat het wel doelgericht kon handelen. Dat was in ieder geval herhaaldelijk bewezen in het geval van Leso Varen.
Die gedachte herinnerde Puc eraan dat Varen zich ergens op Kelewan verborg, en dat zorgde er weer voor dat hij zijn vrouw ging missen. Hij wilde dat hij een manier had om haar te kunnen spreken, al was het maar even, gewoon om te weten dat het goed met haar ging. En om te vragen of er enig teken van Varen was in het keizerrijk van de Tsurani.
Wyntakata hobbelde zo snel mogelijk mee om Miranda bij te houden, die ongeduldig naar een heuvel bij een diep ravijn liep. 'Alsjeblieft,' zei hij, en toen ze zich omdraaide, wees hij naar zijn staf. 'Mijn been,' legde hij uit.
'Het spijt me, maar je zei zelf dat dit belangrijk was.'
'Dat is het ook, en ik denk dat je wel zult begrijpen waarom ik je vroeg alleen met me mee te gaan. Maar ik ben geen fit man, en een iets rustiger tempo zou me welkom zijn.'
Miranda had zijn boodschap enkele uren eerder ontvangen en had het tijdverschil genegeerd - het was net voor zonsopgang op Tovenaarseiland, maar laat in de middag in dit deel van Kelewan - en was meteen gekomen.
Ze liepen over een weiland naar de heuvel, en toen ze aan de voet ervan waren, zei Wyntakata: 'Nog een momentje, alsjeblieft.' Hij bleef staan om op adem te komen. je zou denken dat met al die krachten... Nou ja, misschien kunnen we op een dag iets doen tegen het ouder worden.' Hij grinnikte. 'Het is vreemd, hè, dat die man die je zo graag wilt vangen van lichaam naar lichaam kan gaan... Een soort onsterfelijkheid, eigenlijk.'
'Ergens misschien wel,' zei Miranda, die ongeduldig wachtte tot zou worden onthuld waarvoor hij haar naar hier had laten komen.
De forse magiër was weer op adem gekomen. 'Kom.' Terwijl ze de heuvel opliepen, zei hij: 'Heb je gehoord dat de oude Sinboya vorige week dood is gevonden?'
Miranda bleef staan. 'Kende je hem?'
'Natuurlijk.' Wyntakata bleef even staan uithijgen. 'Hij was misschien wel de beste levende toestellenmaker. Veel leden van de Assemblee lieten door hem hun speelgoed maken - want dat is het, speelgoed, hoe nuttig verder ook.'
Toen ze de heuveltop bereikten, hadden ze uitzicht over een valleitje van een halve mijl breed tussen twee rijen heuvels. Onder hen in de vallei stond een koepel van energie, zwart als de nacht maar glinsterend met allerlei kleuren, als een laag olie op water. Miranda zag meteen dat het een soort barrière was, hoewel ze geen idee had wat daar werd binnengehouden.
'Ik heb gehoord dat Puc net voor Sinboya's dood nog bij hem is geweest,' zei Wyntakata.
Miranda zweeg even, en zei toen: 'Dat heeft hij mij niet verteld.' Meteen wist ze dat ze in een valstrik was gelokt: de magiër had haar echtgenoot 'Puc' genoemd, in plaats van zijn Tsuraninaam Milamber te gebruiken.
Ze draaide zich om om energie te verzamelen, maar plotseling voelde ze een steek van pijn en raakte haar geest verdoofd. Het leek wel alsof iets of iemand alle lucht uit haar longen, het bloed uit haar aderen en alle rationele gedachten uit haar hoofd had gezogen. Ze keek omlaag en zag een licht gloeiend raster van lijnen in de aarde onder haar voeten. Deze plek was de val geweest. De afweer waar ze op stond, deed haar krachten teniet en had haar verdoofd als een klap op het hoofd. Ze probeerde zich te bewegen, maar haar lichaam gehoorzaamde niet.
Wyntakata glimlachte vals. jouw vergissing was om aan te nemen dat je vluchteling zich hier net zo zou gedragen als op jouw wereld, Miranda. Zie je,' zei de man van wie ze nu wist dat het Leso Varen moest zijn, 'je was zo druk aan het speuren naar tekenen van doods bezwering dat je hetgeen zich onder je neus afspeelde niet zag. Deze mensen' - hij klopte op zijn ampele middel- 'zijn zulke machtige magiërs dat ik me kon gedragen hoe ik wilde. Niemand die iets merkte, zolang ik maar een paar gedragsregels in acht nam. "Uw wil, Grootheid" is zo'n prachtige kreet. Ik vlieg naar "mijn" landgoed en zeg: ''Ik wil graag wat eten", en mensen springen op om het te regelen. Het is eigenlijk net zoiets als koning zijn van een heel klein koninkrijkje. Deze mensen hebben waardering voor kracht. Maar ze zijn niets vergeleken met mijn nieuwe vrienden.'
Miranda zakte door haar knieën; ze werd almaar zwakker. Wyntakata stak zijn hand op en maakte een gebaar. Hij knielde onhandig bij haar neer met zijn staf in de hand. 'Het is erg jammer dat ik zelf geen zeggenschap had over welk lichaam ik greep, maar dit blijft niet veel langer mijn gastheer. Ik moet toegeven dat ik het zo druk heb gehad sinds ik de eerste Dasati-scheuring heb gevonden, dat ik echt geen tijd heb gehad om een nieuwe zielskruik te maken. Ik ben van plan dat zo snel mogelijk recht te zetten, zodra ik een veilige plek heb gevonden om weer doodsbezwering te bedrijven zonder dat er honderd kwade Grootheden op me neerduiken.' Hij keek naar de koepel. 'Ik denk dat het niet meer lang zal duren voor ze het veel te druk hebben om zich zorgen om mij te maken.'
Hij legde zijn hand onder haar kin. Haar ogen verglaasden. 'Goh, je bent echt een aantrekkelijke vrouw. Dat had ik eigenlijk nooit echt opgemerkt. Ik denk dat ik je aanvankelijk afstotelijk vond omdat je zo ... vastberaden bent. Je loopt rond met die frons en die... boze ogen. Ik zie wel waarom Puc verliefd op je is geworden, hoewel ik zelf de voorkeur geef aan vrouwen die wat onderdaniger zijn. Maar het zou wel leuk zijn om je tegen een muur te spijkeren en te kijken hoe vastberaden je blijft als ik alle speeltjes op je uitprobeer die de Tsurani hebben uitgevonden voor ondervragingen. Ze hebben een behoorlijke verzameling in een museum bij de Assemblee, weet je.'
Iemand kwam de heuvel achter haar op, maar Miranda was te verdoofd om zich te bewegen, laat staan om zich om te draaien. Leso Varen gebruikte zijn staf om zich overeind te duwen, terwijl sterke handen Miranda's schouders grepen en haar overeind trokken.
'Ik wil je voorstellen aan twee nieuwe vrienden van me,' zei Varen. 'Dit zijn, als ik het goed heb, Desoddo en Mirab.'
Miranda werd met een ruk omgedraaid en staarde in het gezicht van een buitenaards wezen, met een smalle schedel, een grijzige huid en zwarte ogen.
'Zij zijn wat de Dasati "Doodspriesters" noemen, en ze gaan heel veel plezier aan je beleven, denk ik. Jammer dat ik er niet bij kan zijn, maar ik heb andere dingen te doen. Zie je, mijn nieuwe vrienden en ik hebben een regeling getroffen. Ik ga hen helpen Kelewan te veroveren, en in ruil daarvoor gaan zij mij helpen Midkemia te veroveren. Is dat geen schitterende regeling?'
Zonder een woord te zeggen, trokken de twee Doodspriesters Miranda met zich mee, de heuvel af naar de zwarte energiekoepel. Net voor ze bewusteloos raakte, hoorde ze Varen een vreemd wijsje neuriën.
'O, verdomme,' zei Tad toen hij over de heuvel tuurde.
'Ja,' fluisterde Servan. 'Inderdaad, verdomme.'
'Wat gaan we doen?' vroeg Zane van een eindje achter hen.
Jommy hurkte neer. Ze zaten met hun vieren ineengedoken onder de top van een heuvel, en aan de voet ervan wachtten de twintig soldaten - nu allemaal gehoorzaam, zij het met tegenzin - samen met Grandy en Godfrey.
'Hoe snel kun je terug naar de generaal?' vroegJommy.
Tad dacht even na. 'Ik kan naar de boot rennen. Dat zou me niet meer dan een halfuur moeten kosten. Als ik de rivier oversteek en dan langs de oever ren - dat moet sneller gaan dan tegen de stroom in roeien - vier, misschien drieënhalf uur als ik niet hoef te stoppen.'
Tad was ongetwijfeld de beste hardloper van de zes jongens, misschien wel van het hele Roldeemse leger. 'Dan bereik je hem voor zonsondergang. Als hij vannacht zestig man in een boot stuurt, kunnen die hier met gemak voor zonsopgang zijn. Dus hoeven we alleen maar te zorgen dat ze voor morgen niet verder trekken.'
Hij keek nog een keer over de heuveltop naar de vijand en dook weer neer. Het offensief van Salmarter kwam niet over de rivier op de plek waar de generaal dat had verwacht; het kwam hiér over de rivier. Zodra die troepen Olasko binnen waren g,xlrongen, zou het een groot probleem worden ze te vinden op de honderden eilanden, en nog lastiger om ze daar weg te krijgen. Maar als ze hier op dit strand tegen konden worden gehouden, al was het maar voor een paar uur, dan konden ze proberen ze terug te drijven over de rivier. Met zestig uitgeruste soldaten op deze heuvel en het vooruitzicht dat er snel nog meer zouden arriveren...
'Hoe zorgen we dat ze niet om ons heen gaan?' vroeg Jommy aan Servan.
Servan gebaarde dat de andere jongens de heuvel af moesten glijden, en eenmaal beneden zei hij: 'Als ze denken dat we alleen maar deze heuvel verdedigen, zullen ze vanuit het zuiden komen. Dus moeten we ze laten denken dat we overal soldaten hebben zitten.' Hij keek omhoog. 'Wacht even.' Hij werkte zich op zijn ellebogen naar de heuveltop, observeerde een poosje, en kwam toen weer naar beneden.
'Ze komen nog altijd aan land,' zei Servan. Hij tuurde op naar de middagzon. 'Ik weet niet of ze zullen proberen dit eiland over te steken en dan hun kamp op te slaan op het volgende eiland daar,' - hij wees naar een eiland verderop, dat door een brede, ondiepe tak van de rivier van hen werd gescheiden - 'of dat ze hier gaan kamperen. Als ze denken dat niemand ze heeft gezien, hebben ze misschien geen haast.'
Jommy keek Tad aan. 'Je kunt maar beter gaan. Zeg de generaal dat hij snel komt, met alle mannen die hij heeft.' Toen Tad wilde vertrekken, greep Jommy hem bij zijn arm. 'En zeg tegen de bemanning dat ze de boot stroomafwaarts sturen. Als de vijand de noordkant van het eiland gaat verkennen, kunnen ze de boot maar beter niet zien. Laat ze zich ergens verstoppen.'
'Doe ik,' zei Tad.
'En zorg dat je blijft leven,' zei Zane. Tad grijnsde en rende weg.
Jommy wendde zich tot Servan. 'Dus hoe gaan we zorgen dat ze denken dat er een heel leger op ze wacht als ze besluiten in beweging te komen?'
'Geen idee,' zei Servan.