6

Eerlijke Jan

 

Puc stapte achteruit.

Hij zag de karavaan kronkelend langs de Galerij der Werelden rijden en wist uit ervaring dat hier alles mogelijk was. De Galerij was het grote kruispunt tussen werelden, een plek waar een sterveling tussen planeten kon reizen als hij de weg wist en de nodige vaardigheden of macht bezat om het te overleven.  

Puc keek naar de deuren die het dichtstbij waren, maar geen daarvan bood een goede plek waar hij kon verdwijnen. Twee ervan leidden naar werelden waar, zo wist hij, menselijk leven niet mogelijk was, met giftige atmosferen en een verpletterende zwaartekracht, en de andere twee leidden naar zeer openbare uitstap plaatsen. Helaas had hij niet de middelen om na te gaan op welke plekken het een slecht idee was om rond het middaguur op een drukbezocht plein te verschijnen.  

Hij had geen andere keus dan te blijven staan, want een paar karavaan-wachters hadden hem al gezien en haastten zich met getrokken wapens naar hem toe voor het geval hij een bedreiging was; en dat zou hij ook zijn als daar aanleiding voor was.  

De wachters waren menselijk, of leken dat althans van een afstand, en ze bleven staan op een plek halverwege tussen hem en de voorste wagen, die werd getrokken door iets wat er enigszins uitzag als een paarse nidra, het zespotige lastdier dat Puc kende van zijn jaren op Kelewan. Vier van de wachters waren gekleed in eenvoudige grijze uniformen, met tulbanden in dezelfde kleur, en hun enige wapenrusting bestond uit goudkleurige borstplaten. Ze droegen zwarte schilden en scherp uitziende kromzwaarden. Twee van hen hadden een of ander schietwapen, dacht Puc, want ze richtten lange kokers op hem, die rustten op een soort schouderkussen.  

Puc bleef staan. Na een tijdje, waarin geen van beide partijen iets deed, kwam er een kleine man in een lichtblauwe mantel en witte tulband naar voren en ging achter de wachters staan. Hij keek Puc aan en stelde luidkeels een vraag.

Puc kende de taal niet. De Galerij der Werelden gaf schijnbaar toegang tot en van elke planeet in het heelal, of dat was althans de theorie. Niemand had ooit het einde van de Galerij gevonden, en er kwam constant nieuws over nieuwe werelden aan bij het etablissement van Eerlijke Jan, Pucs bestemming. Daarom kon je hier inwoners van honderdduizenden naties tegenkomen, die allemaal een andere taal spraken.  

Je kwam in feite drie typen individuen tegen in de Galerij der Werelden: inwoners, vertoevers en de verlorenen. Die laatsten waren arme zielen die per ongeluk op hun wereld een ingang naar de Galerij waren ingelopen, zonder kennis over wat er met hen gebeurd was of hoe ze terug moesten. Vaak werden zij slachtoffer van de meer roofzuchtige bewoners van de Galerij. De meesten die door de Galerij reisden, waren net als Puc vertoevers en gebruikten de Galerij alleen als middel om snel grote afstanden te overbruggen. Maar er was een hele cultuur in de Galerij ontstaan door degenen die verkozen er te wonen. Dat waren niet alleen mensen, maar velerlei intelligente rassen, en ze hadden een soort regels of conventies ontwikkeld. Een van die conventies was de Handelstaal. Puc sprak die vrij goed en antwoordde daarin: 'Kun je je vraag herhalen, alsjeblieft?'

De kleine man keek achterom naar een gestalte die op de eerste wagen zat en richtte toen zijn aandacht weer op Puc. 'Ik vroeg,' begon hij in de Handelstaal, 'waar je naartoe gaat?'

Puc wees voor zich uit. 'Die kant op.'

De kleine man keek hem ontdaan aan. 'Waar kom je vandaan?'  

Puc wees over zijn linkerschouder. 'Van die kant.'

'En waarom?' wilde de kleine man weten.

Puc werd dit gesprek moe. Hij was maar vijf deuropeningen verwijderd van de dichtstbijzijnde ingang naar Eerlijke Jan en wilde verder. Maar hij deed zijn best om zijn ergernis te verbergen. 'Dat zijn mijn zaken.'  

'Je loopt alleen door de Galerij, maar ik zie geen wapens. Dus je bent ofwel een man met veel macht, of een idioot.'

Puc stapte naar voren en de wapens van de wachters kwamen een stukje omhoog. 'Ik heb geen wapens nodig. Dus ben je van plan me de weg te versperren?'  

'Mijn meester wil er alleen maar voor zorgen dat we elkaar zo min mogelijk in de weg lopen,' antwoordde de kleine man, met een grijns met veel vertoon van tanden.

Puc knikte. Hij stak zijn hand voor zijn borst langs en wees. 'Ga jij dan die kant op, dan ga ik deze kant op.'

'Hoe weten we dat je je niet omdraait en ons aanvalt als we je laten passeren?'

Puc zuchtte gefrustreerd. 'Nu ben ik het zat.' Hij zwaaide met zijn hand en er verscheen een zichtbare golf in de lucht, die naar voren rolde en de zes wachters en de kleine man omver kegelde. Hij liep langs hen heen toen een van de wachters overeind sprong, zijn zwaard hoog ophief en het meteen weer omlaag bracht. Puc stak zijn hand op en het zwaard raakte een onzichtbare barrière, waardoor er een schokgolf door de arm van de wachter trok alsof hij een ijzeren balk had geraakt.  

Een van de mannen met een buisvormig toestel richtte het op hem en ontgrendelde een mechanisme, waardoor er een snel uitspreidend net op Puc afschoot. Hij had een soort raket verwacht, en werd verrast door het net. Plotseling zat hij verstrikt, en de andere wachters maakten daar gebruik van om bij hem te komen.  

Puc sloot zijn ogen en gebruikte de transportvaardigheid die Miranda hem had bijgebracht, samen met wat hij jaren eerder had geleerd van de Tsurani-Grootheden. Puc koos een plek tien stappen verderop in de Galerij. Het ene moment zat hij verstrikt in een net en probeerden een stuk of zes wachters hem op de grond te trekken, en een tel later stond hij tien passen verderop naar de chaos te kijken.

Hij richtte zich op degene die duidelijk de meester van de karavaan was, een rijkelijk uitgedoste, dikke vent die boven op de voorste wagen zat en die verbaasd met zijn ogen knipperde toen Puc naar hem toe liep en hem indringend aankeek. 'Als je liever hebt dat ik je verander in een hoopje smeulende as, dan kan dat ook.'

'Nee!' riep de man, die smekend zijn handen opstak. 'Doe ons geen kwaad, vreemdeling!'

'Geen kwaad?' vroeg Puc op geërgerde toon. 'Ik wil alleen maar die kant op.' Hij wees. 'Wat is hier loos?'

Toen de karavaan-meester zag dat de man in de mantel zijn aanval niet voortzette, liet hij zijn handen zakken. 'Mijn agent heeft misschien wat overhaast gehandeld. Ik zal hem een reprimande geven. Hij zocht misschien een stuk handelswaar en dacht mogelijk dat jij van enige waarde kon zijn.'  

'Misschien,' zei Puc droog. Hij keek langs de karavaan, een twaalftal wagens en een rij individuen die erachteraan liep. 'Ben je slavenhandelaar?'

'In bepaald opzicht... misschien, zou je kunnen zeggen... ja.' Hij spreidde zijn handen, met de handpalmen omhoog, en vervolgde: 'Maar het is maar een bijzaak, misschien een bron van wat bescheiden inkomsten, niet mijn hoofdartikel.'  

'En wat is dat dan wel?' vroeg Puc. Hij hield niet van slavenhandelaars, aangezien hij vier jaar als slaaf op de Tsuraniwereld had doorgebracht voordat zijn magische vaardigheden waren ontdekt. Maar er was een ongeschreven regel in de Galerij dat je niemand zonder goede reden in de weg mocht staan bij de uitoefening van zijn vak. Toegegeven, hij was aangevallen, maar dat was alleen maar te verwachten van een slavenhandelaar die iemand alleen in de Galerij tegenkwam.  

'Ik handel in voorwerpen die oud en zeldzaam zijn,' zei de man. 'Unieke magische toestellen en heilige relikwieën. Misschien zoek jij ook zoiets?'  

'Een andere keer. Ik moet weg,' zei Puc. Hij nam de dikke handelaar taxerend op. 'Maar je kunt me misschien wat informatie verkopen.'  

De man legde zijn hand op zijn hart, glimlachte en maakte een buiging. 'Misschien.'

'Heb je wel eens zaken gedaan met iemand die de weg wist naar het tweede niveau?'

Het gezicht van de man veranderde in een masker van verwarring. 'Misschien spreek ik de Handelstaal niet vloeiend genoeg, vreemdeling. Het tweede niveau?'  

'De tweede cirkel. Het tweede rijk. Dat wat hieronder ligt?'

De man zette grote ogen op. 'Je bent gek, maar als er zo iemand bestaat, zoek hem dan bij Eerlijke Jan. Vraag naar Vordam van de Ipiliac.'  

Puc maakte een lichte buiging. 'Ik ging toch al naar Jan, maar dank je voor de naam.'

'Misschien ontmoeten we elkaar nog eens...?'

'Puc van Midkemia. Ook wel Milamber van Kelewan genoemd.'  

'Ik ben Tosan Beada. Van de Dubengee. Misschien heb je van me gehoord?'

'Het spijt me,' zei Puc, die zijn wandeling voortzette. 'Veel succes met de handel, Tosan Beada van de Dubengee.'

'Goede reis, Puc van Midkemia, ook wel Milamber van Kelewan genoemd,' antwoordde de handelaar.  

Puc besteedde amper aandacht aan de wagens en dwong zichzelf de slaven te negeren. Er waren er minstens vijftig, in een lange rij aan elkaar geketend, en ze zagen er allemaal even ellendig uit. De meesten waren mensen, en de rest leek voldoende op mensen om tijdens de mars in de maat mee te kunnen lopen.  

Puc had ze wel kunnen bevrijden, maar hoeveel van zijn kostbare tijd zou dat vergen? En wat moest hij dan met ze doen? De meesten zouden alleen de plaatselijke naam voor hun wereld kennen, en de kans was groot dat geen van hen ook maar een flauw idee had van waar de deur naar hun thuiswereld te vinden was. Puc had lang geleden al geleerd dat als je de Galerij binnenging je maar beter alle ethische en morele bezwaren thuis kon laten.

Puc kwam al snel bij de dichtstbijzijnde ingang naar Eerlijke Jan. Hij aarzelde even, want hoe vaak hij dit ook al eerder had gedaan, hij voelde altijd iets van paniek als hij vanuit de Galerij tussen twee deuren door stapte. Hij herkende de tekens aan weerszijden boven de deur en wist dat hij op de juiste plek was. Toch wist niemand wat er gebeurde als je opzij stapte tussen twee deuren; niemand had dat ooit geprobeerd en het kunnen navertellen.

Hij negeerde het plotselinge, weeïge gevoel in zijn maag en stapte omlaag alsof hij een trap afliep.

Plotseling bevond hij zich in een entree; een kamertje met een valse deur aan het eind. Hij wist dat die deur alleen maar op de muur geschilderd was om een bepaald percentage van de clientèle van Eerlijke Jan gerust te stellen.

Een groot wezen, zo'n negen voet lang, keek met enorme blauwe ogen op hem neer. Hij was bedekt met een witte vacht en leek een beetje op een aap, al had het gezicht eigenlijk vooral wat weg van dat van een hond. De zwarte vlekken in zijn vacht zouden het wezen een bijna grappige uitstraling hebben gegeven, als hij niet van die enorme klauwen en tanden had gehad...'Wapens?' vroeg de Coropaban.  

'Eén,' zei Puc, die zijn dolk onder zijn mantel vandaan haalde. Hij gaf het wapen af en het wezen gebaarde dat Puc naar binnen mocht. Puc stapte Eerlijke Jan binnen.  

De salon was immens: meer dan tweehonderd meter breed en een kwart mijl lang. Langs de rechtermuur stond een toog met een stuk of twintig barmannen erachter. Twee omlopen, de een boven de ander, waren tegen de andere drie muren gebouwd. De omlopen stonden vol tafels en stoelen en boden uitkijkpunten vanwaar degenen boven konden neerkijken op de vloer beneden.  

Hier werden alle voorstelbare kansspelen gespeeld, van kaarten tot dobbelen tot spelletjes met raderen en getallen; er was zelfs een kleine arena van zand voor atletische wedstrijden en duellen. De klanten waren van alle rassen en soorten die Puc ooit had ontmoet, en ook een heel stel die hij niet kende. De meesten liepen op twee benen, hoewel er een paar waren met meer ledematen dan gebruikelijk, waaronder een wezen dat leek op een magere draak ter grootte van een man en met mensenhanden aan de uiteinden van zijn vleugelpunten. Het bedienend personeel liep tussen de menigte door met dienbladen waarop een verscheidenheid aan potten, borden, kommen, emmers en schalen stond.  

Puc zocht zich een weg door de drukte en vond de eigenaar van de herberg aan zijn gebruikelijke tafel. Jan van de Onbetwistbare Ethiek, zoals hij bekend stond op de wereld Cynosure, zat aan een tafel aan het begin van de toog, waardoor hij een uitstekend uitzicht had op de ingang. Toen Jan Puc zag naderen, stond hij op. Zijn gezicht was onopvallend: bruine ogen, een doodgewone neus en de glimlach van een gokker. Hij droeg een pak van een glanzende zwarte stof. De broek hing neer op glimmende zwarte puntlaarzen. Zijn jas was aan de voorkant open, en eronder droeg hij een wit hemd met ruches, gesloten met parelknopen en met een puntige kraag, waarop hij een purperen das droeg. Dit ensemble werd afgemaakt met een witte hoed met een brede rand, voorzien van een glanzende roodzijden hoedenband.  

Hij stak zijn hand uit. 'Puc! Altijd leuk om je te zien.' Toen tuurde hij langs Puc heen. 'Is Miranda niet bij je?' Ze drukten elkaar de hand en hij gebaarde Puc om plaats te nemen op de stoel tegenover hem.

'Nee,' zei Puc, die ging zitten. 'Ze heeft momenteel andere dingen te doen.'

'Het is al een tijdje geleden.'

'Zoals altijd,' zei Puc, die de grap snapte. Er verstreek geen tijd in Eerlijke Jan. Degenen die in de Galerij vertoefden, bleven op de een of andere manier verschoond van de gevolgen van de verstrijkende tijd. Op deze plek zonder dagen, weken, maanden of jaren, werd de tijd gemeten in uren, waarvan het ene het andere eindeloos opvolgde. Puc wedde dat Jan wel een manier had om uit te rekenen hoe lang het precies geleden was dat Puc hier voor het laatst was geweest, maar hij vermoedde dat die niets te maken had met het geheugen van de man.  

'Niet dat ik niet blij ben om je te zien, maar ik vermoed dat je een doel hebt met je bezoek. Hoe kan ik je helpen?'

'Ik zoek een gids.'

Jan knikte. 'Er zijn toevallig op dit moment een paar goede gidsen in mijn etablissement, en nog een veel groter aantal die hier snel zouden kunnen zijn als ik ze liet halen. Maar wie je zoekt, is afhankelijk van één vraag: waar wil je naartoe?'

'Naar de Dasatiwereld, in het tweede rijk,' zei Puc.

Jan was een man met ongelooflijk veel ervaring. Hij had tijdens zijn jaren in de Galerij bijna alles gehoord wat je je maar kon voorstellen. Voor het eerst zat hij met zijn mond vol tanden. 

 

Miranda liep langzaam met een oude man in een zwarte mantel mee door de tuin aan de zuidkant van de grote Tsuranese Assemblee van Magiërs. Het was een mooie middag, met een lichte bries vanuit de bergen ver in het noorden waardoor de normaal zo warme Tsuranese dag wat werd getemperd. Het enorme Assemblee-gebouw domineerde het eiland, maar de oever aan de overzijde van het meer was onaangeroerd gebleven en bood Miranda een rustgevend uitzicht. Ze vond het vreselijk als Puc weg was.  

'Hoe blij ik ook ben om je te zien, Miranda,' zei de oude magiër, 'je begrijpt wel dat veel van mijn broeders nog altijd...'

'Ouderwets zijn?'

'Ik wilde "traditioneel" zeggen.'

'Met andere woorden: ze nemen liever geen advies aan van een vrouw.'

'Zoiets,' zei Alenca, het oudste lid van de Assemblee van Magiërs. 'Wij Tsurani hebben veel veranderingen ondergaan in de afgelopen eeuw, die toevallig begon met onze eerste kennismaking met jouw thuiswereld, en vervolgens nog meer veranderingen die ons door je man zijn opgelegd, maar we zijn nog altijd een bekrompen stelletje.'  

Het gezicht van de oude man was een verzameling rimpels en kloven, lijnen en levervlekken, en op zijn hoofd groeide enkel nog wat pluizig grijs haar, maar zijn ogen hadden een levendige kleur blauwen fonkelden als hij praatte. Miranda mocht hem heel graag.

'Die toestand met de talnoy is nogal een twistpunt geworden tussen verschillende groepen onder ons,' vervolgde hij, 'en het nieuws erover is helemaal bij de keizerlijke troon in de Heilige Stad terechtgekomen.'

'Heeft iemand tegen de keizer gekletst?' Miranda trok een wenkbrauw op.

De oude magiër maakte een wegwuivend gebaar. 'Je dacht toch niet dat iets wat zo gevaarlijk kan zijn als de talnoy lang geheim zou blijven voor de keizer? Denk eraan, ons eerste mandaat is nog altijd om het rijk te dienen.'  

Miranda keek uit over de tuin en het stille water van het meer. 'Nee, ik ben niet echt verbaasd. Ik ben hier om te kijken of jullie al vooruitgang hebben geboekt.'

'Dan neem ik aan dat Milamber en Magnus weg zijn voor andere zaken, dat ze niet zelf hier naartoe konden komen?'

'Je vergeet Nakur te noemen,' zei Miranda droog.

De oude man lachte. 'Die man amuseert me eindeloos.' Hij haalde diep adem. 'Ik denk dat hij misschien wel meer weet over de Hogere Kunst dan ik, hoewel hij erop blijft hameren dat magie niet bestaat en dat we allemaal... trucs doen.'

'Nakur is een constante bron van vermaak, ja, maar laten we niet afdwalen. Heeft de keizer iets gezegd over de talnoy?'

'Nee, behalve dat hij hem van onze wereld weg wil hebben.'

Miranda sloeg haar armen over elkaar, hoewel de bries vanaf het meer warm was. 'Heeft hij dat bevolen?'

'Als dat zo was, was de talnoy al aan jullie teruggegeven,' zei Alenca. Hij wreef in zijn handen alsof hij zich ergens op verheugde. 'Veel van onze broeders zijn ervan overtuigd dat we in een impasse zitten, en dat de toenemende, willekeurige scheuringen een reden van zorg zijn. Een van ons is al gesneuveld als resultaat van zo'n scheuring.'  

Miranda knikte. 'Dat heeft Puc me verteld: Macalathana. Maar ik weet niet wat er gebeurd is.'

'Er kwam een of ander wezentje door de scheuring,' zei Alenca. 'En voor zover ik begrepen heb, ontplofte dat vervolgens! Als je dat kunt geloven.'  

'Ik kan een heleboel geloven.'

'Wyntakata, die bij hem was, was zo van streek dat hij zich bijna een maand terugtrok op zijn landgoed in Ambolena voordat hij bij ons terugkeerde.' Alenca voegde er op zachte toon aan toe: 'Sindsdien is hij niet meer helemaal dezelfde, als je het mij vraagt.'  

'Gaat de Assemblee ons verzoeken de talnoy te verwijderen?'  

'Als je geen manier kunt verzinnen om die verdomde scheuringen te laten ophouden, dan wel,' zei Alenca.  

Miranda zweeg een tijdje. Ze was alleen maar op bezoek geweest op Kelewan en was niet bijzonder op die wereld gesteld: de mannen waren te stijfkoppig in hun houding ten opzichte van vrouwen - vooral vrouwen die magie gebruikten - het was er altijd te warm, en de steden waren te druk. Ze keek over het meer naar de overkant en de majestueuze bergpieken - de Hoge Muur - daarachter. Aan de andere kant moest ze toegeven dat het landschap prachtig was. Na een tijdlang peinzen, vroeg ze: 'Hoe lang was de talnoy hier voordat je meldingen begon te krijgen over scheuringen?'  

'Een paar maanden, geloof ik.'

'Dan moeten we de talnoy terugbrengen naar Tovenaarseiland.'  

'Hoezo?' vroeg Alenca.

'Omdat die scheuringen de talnoy naar deze wereld volgen om een of andere natuurlijke reden, of omdat er een intelligentie achter zit. Als dat laatste het geval is, kan het maanden duren voor die intelligentie de talnoy weer vindt op Midkemia.' Ze keek Alenca aan. 'Ik vraag me af of we hem niet in een onbewoonde wereld kunnen onderbrengen die Puc kent, om hem daar verder te bestuderen.'  

Aangezien het een retorische vraag scheen te zijn, gaf Alenca geen antwoord.  

'Je zei dat een van jullie leden is gedood doordat er een wezen ontplofte. Puc was vaag over de details; wat kun je me daarover vertellen?'

Achter hen sprak een stem: 'Dat kan ik je beter vertellen, Miranda.'

Miranda draaide zich om en zag een gedrongen man in een zwarte mantel met een staf - ongebruikelijk voor een Grootheid van de Tsurani - door de tuin komen aanlopen. Hij had kennelijk iets van hun gesprek opgevangen. Miranda herkende hem niet, maar de man zei: 'Fijn om je te zien.'  

'Kennen wij elkaar?' vroeg ze. Ze gebruikte vrijwel nooit de eretitel 'Grootheid' zoals gebruikelijk was in deze samenleving, aangezien ook zij een vaardig magiër was.

De man aarzelde slechts even; toen glimlachte hij. Hij droeg zijn met grijs doorschoten zwarte haren ongebruikelijk lang, bijna tot op zijn schouders, en zijn gezicht was gladgeschoren op de wijze van de Tsurani. 'Nee, ik geloof dat we elkaar nog niet eerder hebben ontmoet, maar je reputatie snelt je vooruit. Misschien had ik beter kunnen zeggen: "Het is fijn om je te ontmoeten.'" Hij boog zijn hoofd lichtjes, respectvol. 'Ik ben Wyntakata. Ik was getuige van Macalathana's dood.'

'Ik zou het op prijs stellen als je me vertelde wat er gebeurd is,' zei Miranda.

'We kregen melding van een scheuring die was gezien door een nidraherder, een halve dag reizen ten noordoosten van de stad Jamar, midden op de grote graslanden van de provincie Hokani. Toen we aankwamen, vonden we een scheuring die niet groter was dan twee handbreedten en die zo'n halve handbreedte boven de grond zweefde. Een klein wezentje stond er bewegingsloos voor. Ik zei dat we voorzichtig moesten zijn, maar Macalathana was ongeduldig en wilde het onderzoeken; ik neem aan dat hij dacht dat zo'n klein ding niet erg gevaarlijk kon zijn. Toen hij vlak bij het wezen was, ontplofte het in een krachtige explosie van licht en vuur, waardoor een aanzienlijk deel van het gras eromheen verbrandde. De scheuring was verdwenen. Ik keerde meteen terug naar de Assemblee met het vreselijke nieuws, en anderen zijn het lichaam van Macalathana gaan halen.'  

'Hebben jullie nog een kans gehad om het wezen te bestuderen?' vroeg Miranda.  

'Nee, helaas. Ik zag het maar een paar tellen, net genoeg om te zien dat het klein was, op twee benen stond en geen kleding droeg of voorwerpen bij zich had. Misschien was het een of ander wild wezen dat per ongeluk vanaf de andere kant door de scheuring was gelopen.'

'Dat denken we op dit moment,' zei Alenca. 'Tenzij die Dasatiwezens altijd naakt op verkenning gaan,' voegde hij er grinnikend aan toe.  

'We weten maar heel weinig over ze,' zei Miranda, die het gegrinnik van de oude man negeerde, 'maar dat lijkt me inderdaad onwaarschijnlijk.' Tegen Wyntakata zei ze: 'Alenca en ik hadden het net over de mogelijkheid om de talnoy terug te brengen naar Tovenaarseiland.'  

'O, maar dat is voorbarig,' zei Wyntakata.

'Denk je?' vroeg Miranda.

'We hebben inderdaad meldingen over scheuringen binnengekregen, maar ik heb persoonlijk evenveel van die meldingen onderzocht als alle anderen hier...'  

'Dat is waar,' onderbrak Alenca hem.

'...en ik kan met enige zekerheid zeggen dat de meeste meldingen niet klopten; men had dingen gezien die niet magischer waren dan weersverschijnselen of de vlieger van een kind! De enige andere scheuring die ik heb kunnen vinden, was maar zo groot als mijn vuist, en hij bleef nog maar een paar minuten open nadat ik was gearriveerd.  

Ik ben ervan overtuigd dat die kleine scheuringen natuurlijke bijverschijnselen zijn van de aanwezigheid van de talnoy hier, dat er geen intelligentie achter zit en ze ook niet worden gebruikt door iemand die probeert een weg naar Kelewan te vinden. Ik vermoed dat we je binnenkort een heleboel meer kunnen vertellen over die talnoy. Als we nu ons onderzoek afbreken, is dat vreselijk zonde van de tijd die we er al in geïnvesteerd hebben.'  

'Dat zal ik aan mijn echtgenoot doorgeven,' zei Miranda met een glimlach naar Wyntakata. 'Ik moet nu afscheid nemen en teruggaan naar huis.' Tegen Alenca zei ze: 'Zou je met me mee willen lopen naar de scheuring?'

De oude man boog zijn hoofd, en Wyntakata aarzelde even voordat hij een lichte buiging maakte en de andere kant op liep. Toen ze de tuin verlieten, zei Miranda: 'Wyntakata heeft, voor zover ik dat kan bepalen althans, een nogal vreemd accent.'

'Hij is opgegroeid in de provincie Dustari, aan de overkant van de Zee van Bloed. Ze slikken hun klinkers een beetje in als ze praten, hè?'

Miranda glimlachte. 'Ik heb nog een vraag.'

'Zeg het maar, lieve.'

'Heb je misschien geruchten gehoord over doodsbezweringen in enig deel van het rijk?'  

De oude magiër bleef staan. 'Maar dat is verboden! Het is de enige praktijk waarmee zelfs in de oudheid, toen ons woord wet was, een Grootheid ten val kon worden gebracht. Het kleinste bewijs voor zoiets betekende de doodstraf.' Hij keek Miranda schattend aan terwijl ze doorliepen. 'Hoezo?'

'Puc heeft reden om aan te nemen dat er onlangs een doodsbezweerder met enorm veel macht naar het rijk is gekomen vanaf onze wereld. Hij vormt een ernstige bedreiging, en hij kan zich overal verstoppen. Maar door zijn aard kan hij het niet lang laten om zijn praktijken voort te zetten.'  

'Ik zal eens wat rondvragen.'

'Dat heb ik liever niet,' zei Miranda. 'Puc is bezorgd om veel redenen, die ik hem zelf een keer zal laten vertellen. Maar hij vertrouwt jou, alleen jou. En één ding dat je moet weten, is dat die persoon - Leso Varen - het vermogen heeft om het lichaam van een ander over te nemen. We begrijpen niet hoe hij dat precies doet, alleen dat er een doodsbezwering aan te pas komt en dat er veel sterfte voor nodig is, hoe afgrijselijker hoe beter voor zijn duistere kunsten. We denken dat hij misschien hier op deze wereld vastzit. Als dat zo is, moeten we hem opsporen en vernietigen.'

'Denk je dat hij hier kan zijn?' Alenca keek om zich heen, alsof hij plotseling bang was dat ze in de gaten werden gehouden.  

Miranda besefte dat ze een vergissing had begaan. 'Misschien niet. Hij schijnt willekeurig mensen te kiezen van wie hij het lichaam overneemt, maar de vorige keer deed hij zich voor als een man met heel veel macht. Ik vraag alleen of je hierover wilt zwijgen tot Puc hierheen komt om er uitgebreid met je over te praten. Wil je dat doen?'  

'Natuurlijk,' antwoordde hij toen ze het enorme hoofdgebouw van de Academie binnengingen. 'We zullen doorgaan met ons werk aan de talnoy. En zeg tegen Nakur als je hem ziet dat ik nog altijd wacht op dat idee van hem, om dat ding te besturen zonder die ring waarvan je waanzinnig wordt.' Hij klopte op haar arm en fluisterde theatraal: 'Ik zal het je laten weten als ik geruchten hoor... over dat andere.'  

Miranda liet hem begaan. Ze was niet bepaald gesteld op Grootheden van de Tsurani, maar voor Alenca maakte ze een uitzondering.

Ze gingen de ruimte binnen die bestemd was voor de scheuring naar Midkemia. Puc had het Tsuranese scheuringstoestel zodanig aangepast dat er nu een keuze mogelijk was uit zes bestemmingen op Midkemia, niet alleen maar Sterrewerf. Ze koos Tovenaarseiland en de twee magiërs die het toestel bedienden, zetten snel de bezwering in gang.  

Miranda zuchtte. Nog maar een paar korte jaren geleden, zoals zij dat soort dingen bekeek, was scheuringsmagie grotendeels onbekend geweest. De studie die haar echtgenoot had gedaan in de vier jaar dat hij in deze Assemblee had gewoond, en het werk dat hij in de decennia daarna had verricht, had haar verwondering weggenomen. Nu was dit proces bijna net zoiets als het aanhouden van een openbare koets in Roldem, voor een ritje van de haven naar het Rivierhuis.  

Toen ze de scheuring binnenstapte, dacht ze dat het eigenlijk niet zo verrassend was: ze had genoeg andere dingen om zich over te verwonderen, zoals een invasie van een horde strijders uit de tweede cirkel van de hel.

 

Puc liep over de bovenste omloop van Eerlijke Jan, op zoek naar de handelaar van wie hij de naam had doorgekregen. Jan had toegegeven dat hij geen idee had wie er in staat zou zijn om een ingang naar het tweede rijk te openen, zoals Puc die cirkel van realiteit was gaan noemen, maar hij zei dat er wel iemand was die misschien iemand kende, die misschien weer iemand kende enzovoort...

De handelaar heette Vordam van de Ipiliac, een Delecordiaan, dezelfde handelaar die Tosan Beada had genoemd. Puc kende Delecordia alleen van reputatie. Het enige opmerkelijke aan die wereld was de locatie ervan. Er was bijna geen beschaafde wereld die verder weg lag van Eerlijke Jan, en daardoor had men contact met nog verder weg gelegen werelden en rassen die nog niet veel gezien werden in de Galerij.  

Puc vond de plek waar Vordam zijn zaken deed, en zodra hij over de drempel van de bescheiden winkel stapte, wist hij dat er iets niet klopte.

Puc had twee plekken in het universum bezocht die er weliswaar in lagen, maar er geen deel van uitmaakten. De eerste was de Eeuwige Stad, een legendarische stad waarvan niemand wist door wie hij was gebouwd en die zo enorm was dat hij wel eindeloos leek, en de Tuin, die verbonden was met de Stad zonder er deel van uit te maken. De andere plek was de Galerij, en daardoor ook Eerlijke Jan.  

Deze winkel was nog zo'n plek, want hoewel hij zich binnen in Eerlijke Jan bevond, was hij tegelijkertijd ook ergens anders. Puc had die indrukken nog niet opgedaan of er kwam een wezen de winkel binnen door een gordijn achterin. Hij scheen te spreken, maar Puc besefte dat ook dit een illusie was, want er waren geen woorden te horen, alleen de indruk van woorden.

Magie was zeldzaam in Eerlijke Jan: er kon te veel misgaan als er vrij magie kon worden gebruikt. Overal in het etablissement waren afweren actief om een nonchalant gebruik van magie te voorkomen. Dit hield de kansspelen eerlijk, de onderhandelingen tussen handelaren boven tafel en het bloedvergieten tot een minimum beperkt. De uitzonderingen daarop waren bezweringen van Jan zelf of van anderen in opdracht van hem. De eerste was een bezwering waardoor alle gasten van het etablissement elkaar konden verstaan (hoewel er altijd wel een paar buitenissige gasten waren die een referentiekader hadden dat zo sterk afweek van dat van de meerderheid van intelligente wezens dat er alleen een basaal of rudimentair begrip mogelijk was). Een andere bezwering zorgde voor een gastvrije leefomgeving voor iedereen, ondanks een diversiteit van rassen waardoor er een grote verscheidenheid aan omstandigheden wenselijk was. De laatste bezwering was een defensieve, die, zo stelde Puc zich voor, ongelooflijk veel schade zou aanrichten aan iedereen die Jan of zijn personeel iets probeerde aan te doen. Af en toe brak er een gevecht uit, maar er was al sinds de allervroegste herinnering van de oudste nog levende klant geen serieus conflict geweest in de Galerij.  

Maar er was iets magisch aan deze winkel, iets wat Puc nog niet eerder had ervaren, en zijn ervaring was verre van beperkt. Het wezen herhaalde zijn vraag, en Puc knikte. 'Een momentje, alstublieft,' zei hij. Het wezen leek in grote trekken op een mens. Hij was langer en slanker dan gemiddeld, met armen en benen die een beetje langer waren dan je bij een mens zou verwachten. Het gezicht bestond uit een mond, een neus en twee ogen; maar de jukbeenderen waren overdreven geprononceerd en het wezen had heel lange vingers. Zijn huid had een licht grijs-paarse tint, en zijn haren waren diepzwart met een violetkleurige glans.  

Puc tastte snel in het rond met zijn zintuigen, stak ze uit als een mystieke liaan die zich richtte op de vibraties in de kamer, en voelde het verschil tussen deze plek en de rest van Eerlijke Jan. Even voelde het vreemd bekend aan. Puc probeerde zich te herinneren waar hij dit gevoel van herkende, en toen schoot het hem plotseling te binnen: het deed hem denken aan de valstrikken die voor Tomas en hem waren achtergelaten, tientallen jaren geleden, toen ze op zoek waren naar Macros de Zwarte.  

Puc staarde de handelaar aan. 'Ik zoek Vordam van de Ipiliac.'  

Het wezen, gekleed in een eenvoudige grijze mantel met een wit koord om zijn middel, drukte een hand tegen zijn borst, maakte een lichte buiging en zei: 'Dat ben ik.'

Puc zweeg even terwijl hij de harmonie van de vibraties die hij door elke duim van deze winkel voelde stromen in zich opnam. Eindelijk begreep hij het. Hij pinde Vordam vast met zijn blik en zei: 'Jij bent een Dasati!'