16

Heer van de Camareen

 

Aruke bereidde zich voor op zijn dood.  

Valko protesteerde nog eens. 'Dit is verspillend en onnodig.'

'Je bent jong,' zei vader Juwon. 'Je bent sterk, getalenteerd en scherpzinnig voor je leeftijd, maar je bent onervaren.'

Aruke knielde voor zijn zoon neer. 'Luister naar hen. Vader Juwon zal hier blijven als je spiritueel adviseur, en Hirea en Denob komen regelmatig op bezoek. Anderen zullen zich nog aan je bekendmaken. Maar je moet eerst je moeder raadplegen, en dan vader Juwon, want zij zullen je hart en geest zijn tot je volwassen genoeg bent om je lot in vervulling te laten gaan, mijn zoon. Jij moet de regerend heer van de Camareen zijn, niet enkel mijn zoon. Het is van essentieel belang dat je snel naam maakt en dat iedereen je kent, want er komt een grote strijd aan en je moet er klaar voor zijn als die komt. Je moeder zal een uitstekende kasteelvrouwe zijn. Ik blijf het eeuwig jammer vinden dat ze nooit lang hier was in mijn tijd als heerser; zij heeft me meer geleerd dan ik ooit dacht te kunnen leren van een vrouw; en het spijt me dat ik haar nooit meer zal zien. En met zo'n machtig prelaat als vader Juwon als je persoonlijk adviseur, begin je al met groot prestige en veel invloed. Zij zullen je begeleiden, voor je veiligheid waken tegen degenen die je uit de weg willen ruimen, en je afschermen van degenen die zullen proberen je van beneden af omlaag te trekken.' Aruke keek vader Juwon aan en knikte. 'Ik ben klaar.'  

Vader Juwon keek eerst zijn oude vriend aan en toen Valko, die zag dat de ogen van de Doodspriester vochtig waren. Een openlijk vertoon van zwakte bij een Doodspriester? Dit bewees nog maar eens dat wat hem verteld was de waarheid was, in ieder geval in de ogen van deze mannen.

De Hogepriester van de Westelijke Landen zei: Wij staan zo ver van het licht, wij die de Witte dienen, dat we zelfs geen naam hebben voor die Ene die we aanbidden. Dat wezen leefde ergens verloren in de tijd, en we bidden dat de goedheid nog ergens standhoudt, tot het moment dat de weg vrij is zodat het naar ons volk kan terugkeren. Maar we vragen dat wezen toch om genade voor onze broer en weten dat dit offer alles is wat van iemand gevraagd kan worden.' Hij keek Valko aan. 'Doe het snel, met eer en respect.'  

De heer van de Camareen presenteerde zijn zwaard met het gevest naar voren aan zijn zoon, en Valko pakte het aan. Hij haalde diep adem en bracht het toen in één vloeiende beweging suizend omlaag, waardoor het hoofd van zijn vader van zijn nek werd gescheiden. Oranje bloed spoot in een gebogen straal omhoog toen Arukes hoofd over de vloer rolde en zijn lichaam omviel. Valko stond bij het lijk van zijn vader, en generaties van Dasatigeslachten gaven hem een gevoel van triomf. Hij was nu heer van de Camareen! Hij was nu ... Maar toen drong er een ander gevoel tussendoor: een donker, kil gevoel in zijn maag, veel verkillender dan het gevoel van verspilling dat hij eerder had als hij iemand nodeloos zag sterven. Het was een eenzaam gevoel, een doffe pijn van het hart, en hij had er geen naam voor. Hij keek Juwon aan met een zwijgende vraag in zijn blik.

'Dat heet verdriet,' zei de Doodspriester. Wat je in je hart voelt, noemen we verdriet.'

Valko voelde vocht in zijn ogen, en een koude vuist sloot zich om zijn hart. Hij keek naar de drie andere mannen in de kamer en vroeg: 'Maar dit kunnen jullie toch niet willen dienen?' Zijn stem klonk gesmoord van de onbekende emoties.

'Jawel,' zei Hirea, die ook droefheid vertoonde over de dood van zijn oude vriend. 'Sterven voor een goede zaak maakt het verlies niet minder, mijn jonge vriend. Je vader was mijn oudste metgezel en de enige broer van het hart die ik kende. Ik zal de rest van mijn leven elke dag aan hem denken.'

Er liep een enkele traan over Valko's wang. 'Ik kan dit niet verwelkomen,' zei hij.

Vader Juwon legde zijn hand op de schouder van de jonge heer. 'Dat moet je toch. Dat is wat je zal redden. En het zal ons volk redden. Ik weet dat het een hoop is om te verwerken, maar op een dag zul je het begrijpen. De moeilijkste taak ligt nu achter je.'

Neerkijkend op het lijk van de man die hij amper had gekend, vroeg Valko: 'Waarom voel ik zo'n... verdriet? Ik... Hij was een vreemde.'  

'Hij was je vader,' zei Denob. 'In vroeger tijden zou hij evenveel van je hebben gehouden als je moeder.'  

'Is dat mogelijk?'

'Daar vechten wij voor,' zei Juwon. 'Kom, we gaan de huishouding vertellen dat jij nu heer van de Camareen bent, en dan sturen we bericht naar het hof van de Sadharin en de karana. Maak dan je huis gereed voor je moeder, want ze is hier dringend nodig, mijn jonge vriend.'  

Valko liet het zwaard van zijn vader uit zijn hand vallen. Hij staarde naar het onthoofde lijk en knikte. Ja, zijn moeder was hier meer dan wie ook nodig.

 

In de verte waren de geluiden van zware aanvalsmachines te horen, die door muilezels over een richel door de bossen werden getrokken. Menners kletsten met zwepen en schreeuwden naar de koppige dieren, die ploeterden om hun last een pad op te slepen dat nooit voor een dergelijk gebruik bestemd was geweest. De kar met de zes jonge ridders uit Roldem hotste en botste over elke steen, afgevallen tak en kuil in het pad, zodat de passagiers onder de builen en blauwe plekken zouden zitten bij aankomst. Ze hadden een snelle kotter genomen van Roldem naar de binnenhaven van Olasko Poort. Van daaraf hadden ze een rivierboot genomen naar het stadje Verbereik, dat in een driehoek van land lag die werd gevormd door het samenstromen van twee rivieren, de Lor en de Aran, die de grenzen vormden tussen het hertogdom Olasko, het vorstendom Aranor en de betwiste gebieden in het zuiden, waarop niet minder dan zes verschillende naties aanspraak maakten. Zwak uitgedrukt was dit een probleemgebied, en sinds Kaspar een paar jaar daarvoor uit de macht was gezet, was het hier nog onrustiger geworden.  

'We zijn er, jonge officieren,' zei de menner, een vrolijk mannetje dat Alby heette en dat onophoudelijk furieus pufte aan een pijp met goedkope, ongelooflijk stinkende tabak. De opgetogen menner had ook de irritante gewoonte om aan één stuk door te praten en niet te luisteren naar wat de jongens zeiden. Prins Grandy had hem twee keer opgedragen om op te houden die smerige tabak te roken. Kort nadat deze bezoeking begon, hadden de jongens geconcludeerd dat Alby zo doof moest zijn als een boomstronk.  

Volkomen verstijfd klommen ze uit de kar. Toen ze alle zes met hun voeten stevig op de grond stonden, zei Jommy: 'Bedankt voor de lift.'  

Zonder achterom te kijken antwoordde Alby: 'Zeer graag gedaan, jonge heer.'

'Ben je niet doof?' vroeg Grandy.

'Natuurlijk niet, jonge heer. Hoe komt u daar nou bij?'

'Omdat ik je uren geleden al had opgedragen op te houden dat smerige onkruid te roken!'

De oude man keek achterom en grijnsde. 'En moet ik dan luisteren naar zo'n jonge ridder-luitenant? Dit leger wordt aangevoerd door generaals en sergeanten, jonge heer. Dat kunt u maar beter meteen in uw oren knopen. Goedendag.' Hij gaf een tikje met de leidsels en zijn paarden liepen door. Zes gebutste en geërgerde jonge officieren bleven voor de bevelstent staan.  

Servan liep naar de wachter toe. 'We moeten ons melden bij generaal Bertrand.'

'Momentje,' zei de wachter, en verdween in de grote tent.

Even later verscheen er een bekend gezicht tussen de tentflappen, toen Kaspar van Olasko zijn hoofd naar buiten stak om te zien wie de nieuwe officieren waren. Hij glimlachte en zei: 'Een momentje, jongens.'

'Kaspar,' zei Tad.

'Ken je hem?' vroeg Godfrey.

'Dat is de voormalige hertog Kaspar van Olasko,' zei Zane. 'Ik vraag me af wat hij hier doet.'

'Daar zullen we wel snel genoeg achterkomen,' zei Servan. Zoals Servan had voorspeld, kwam even later Kaspar uit de bevelstent tevoorschijn, in het gezelschap van een forse oudere man met een zwarte baard, gekleed in een vuile tabberd met bloedvlekken en het koninklijke embleem van Roldem erop. Zijn haren zaten plat en warrig, alsof hij net zijn helm had afgezet. Hij keek de zes jongens aan en zei: 'Heren, welkom in de oorlog.'

De jongens brachten een saluut zoals hun was opgedragen, en Grandy was de eerste die sprak. 'Hoe kunnen we dienen, generaal?'

Generaal Bertrand glimlachte en ontblootte zijn gelijkmatige, witte gebit. 'Probeer om te beginnen maar in leven te blijven, Hoogheid. Ik heb geen idee waarom uw vader ermee instemde u in gevaar te brengen, maar als u hier bent om te dienen, dan zult u dienen.' Hij gebaarde naar de man naast hem. 'Kaspar van Olasko hier treedt op als raadgever tijdens deze mars, aangezien hij dit gebied heel goed kent.'  

'Ja, ik jaagde hier altijd,' zei Kaspar.

'Heer,' vroeg Tad, 'wat moeten we doen?'

'Nou, jullie gaan observeren en leren,' zei de generaal. 'En uiteindelijk leiding geven. Maar nu wil ik weten wie van jullie het hardst kan rennen.'

Geen van de jongens voelde zich bijzonder lichtvoetig na de lange rit in de hobbelende kar, maar Jommy en Godfrey zeiden allebei zonder aarzelen: 'Tad.'

De generaal knikte en gaf Tad een opgerold stuk perkament. 'Dat pad daar op en over die richel, langs de plek waar de aanvalsmachines worden vervoerd, vind je een compagnie onder bevel van ene kapitein Beloit. Geef dit aan hem en wacht op zijn antwoord. En nu wegwezen.'

Tad aarzelde heel even, salueerde toen en rende weg.

'De rest komt met mij mee,' zei Kaspar.

Toen ze een eindje van de bevelstent vandaan waren, bleef Kaspar staan. 'We hebben pas wat infanterie van Bardacs opgerold, die dachten hier te kunnen plunderen en misschien een eigen baronietje opzetten. Zolang jullie je bevelen opvolgen, zouden jullie veilig moeten zijn, maar ga er nooit van uit dat er geen gevaar achter die bomen schuilt.' Hij keek Grandy aan. 'Vooral jij, jonge prins.' Hij schudde zijn hoofd. 'De laatste keer dat ik je zag, kreeg je volgens mij net tandjes.'  

Grandy probeerde ernstig te kijken, maar dat mislukte.  

Kaspar vervolgde: 'Blijf dicht bij de bevelstent tot de generaal jullie onderbrengt in een compagnie waar een onervaren luitenant nodig is die geen idee heeft wat hij doet, en dan sturen we jullie met hen mee.' Hij keek om zich heen alsof hij gevaar verwachtte. 'Die honden van Bardacs hebben ergens daarbuiten een compagnie lichte cavalerie, en we hebben geen idee waar ze zitten, dus blijf alert. Want als die rotzakken verschijnen, zal het hier plotseling heel druk worden.' Hij zag dat ze geen wapens droegen. 'Wiens idee was het om jullie zonder wapens naar een oorlog te sturen?'  

De jongens wisselden blikken, en Jommy nam het woord. 'Vader Elias zei dat we alles zouden krijgen bij ons vertrek van de universiteit. Ik denk dat hij dáár niet aan gedacht heeft.'

Kaspar riep naar een wachter die in de buurt stond. 'Breng deze jonge officieren naar de wagen van de kwartiermaker!' Tegen de vijf jongens zei hij: 'Jullie krijgen ieder een zwaard en de borstplaat van een officier. Als ze rijlaarzen hebben in jullie maat, ruil dan die herenstappertjes om die je draagt; als ze geen laarzen voor jullie hebben, zullen jullie het hiermee moeten doen. Er zijn mannen bezig om paarden te halen, die hier voor zonsondergang zouden moeten zijn. Dan kunnen jullie er elk een uitzoeken.'

De jongens probeerden verschillende onhandige saluten te brengen en Kaspar moest moeite doen om zijn lachen in te houden. Toen ze de heuvel afliepen naar de wagen van de kwartiermeester, kreunde Kaspar in zichzelf. 'Puc, wat heb je je nu toch weer in je hoofd gehaald?'  

 

Miranda kon zich nauwelijks beheersen. 'Wat heeft je vader zich nu toch weer in zijn hoofd gehaald?' wilde ze van Caleb weten.

Haar jongere zoon zat op een divan in de privévertrekken van zijn ouders in de villa op Tovenaarseiland, en stak gelaten zijn handen in de lucht. 'Ik heb nooit goed begrepen waarom jullie de dingen doen die jullie doen, moeder.'  

Miranda ijsbeerde door de kamer. 'Ik heb een dode talnoy in de zaal van de Assemblee, en we denken dat er ergens op de planeet een zwervende scheuring is, die de machtigste magiërs op twee werelden kennelijk niet kunnen vinden. Je pleegkinderen zijn met Kaspar soldaatje aan het spelen, en je vader is... ergens.'  

'Wat wil je dat ik doe?' vroeg Caleb.

Miranda zuchtte diep en ging zitten. 'Luister gewoon maar naar me.'

'Dat is geen punt,' zei haar zoon met een spijtige glimlach. Hij wist hoe bezorgd zijn moeder was als zijn vader buiten bereik was. Ze vond de meeste dingen die hij deed niet zo erg, hoe gevaarlijk ze ook waren, zolang ze maar contact met hem kon opnemen. Dat gaf haar dan de geruststelling die ze schijnbaar nodig had.  

'Heeft het zin als ik zeg dat vader waarschijnlijk de enige man is van twee werelden die het daar kan redden?'

'Maar er is hier zoveel wat zijn aandacht nodig heeft,' zei ze, hoewel ze wel wist dat het een kinderachtige klacht was. 'En op Kelewan ook.'

'Zoals zoeken naar Leso Varen?'

Ze knikte. 'Hij heeft kennelijk geleerd van zijn fouten. Er is nog niet het geringste spoor van zijn kwade magie dat iemand, Grootheid of tovenaar van het Mindere Pad, kan detecteren. Gelukkig hebben de Tsurani zo'n grondige hekel aan doodsbezweringen dat hij makkelijk te vinden moet zijn als hij begint met mensen te vermoorden voor hun levenskracht.'

'Behalve als hij besloten heeft tot een andere aanpak.'

'Zoals?'

'Als hij zijn misleiding, zoals toen in Kesh, herhaalt en zich heeft ingegraven in een belangrijke familie, of zelfs de keizerlijke familie, zou hij een hoop schade kunnen aanrichten.'  

'Laat hem dat maar proberen,' zei Miranda. 'Sinds de hervormingen van de laatste twee keizers is het Spel van de Raad ongeveer even dodelijk als een worsteling tussen twee jonge katjes. Er is al tien jaar geen politieke moord meer gepleegd, en er is al vijftien jaar geen rechtstreeks gewapend conflict meer geweest tussen clans of families. Het is daar rustiger geworden dan hier.'  

'Maar toch,' zei Caleb, 'misschien moet je naar Kelewan terug en je vermogens aanwenden om naar Varen te zoeken. Je hebt hem nooit ontmoet...'  

'Ik was op het Eiland toen hij toesloeg!' bracht ze haar zoon in herinnering.

'En ik wilde net zeggen: behalve die ene keer op het Eiland. Maar daardoor zul jij hem toch eerder herkennen dan iemand op Kelewan.'

'Ik had naast hem kunnen staan, Caleb, en dan zou ik hem nog niet hebben herkend. Hij gebruikt misschien een of andere... soort magie die je vader zou herkennen, maar toen ik met hem praatte, kreeg ik geen gevoel over hem.'  

'Misschien is er een andere manier.'

'Wat dan?'

'Stel vragen. Ga op zoek naar dingen die je een aanwijzing kunnen geven, zoals wie er op vreemde momenten afwezig is van de Assemblee.'

'De Assemblee heeft meer dan vierhonderd leden,' bracht Miranda haar zoon in herinnering. 'Het kan lastig zijn het komen en gaan te controleren van mannen die eraan gewend zijn dat elke gril zonder commentaar wordt gehoorzaamd.'  

'Vraag dan na of iemand zich vreemd heeft gedragen. Vader zegt dat iemand die in een ander lichaam is overgegaan wat tijd nodig heeft om eraan te wennen.'

'Hij heeft gelijk,' zei Miranda, toen haar nog iets inviel. 'Mijn vader had boeken over doodsbezwering, en die zijn hier op het eiland.'

'Dan stel ik voor dat je die raadpleegt, want als je de man niet kunt vinden, dan kun je misschien wel de magie vinden.'

'Dat is een goed idee,' zei Miranda, die snel de kamer uitliep. 

Caleb keek naar de deur waardoor zijn moeder was vertrokken en zei zachtjes: 'Graag gedaan.'  

 

Puc wachtte. De Dasati Martuch stond naast Magnus, met een soort priester van een plaatselijke tempel naast zich. Ze waren bezig de belangrijkste taal van de Dasati te leren, met gebruikmaking van 'trucs' die Nakur al eerder had toegepast. Het was een soort magie die Puc al had gezien tijdens de Oorlog van de Grote Scheuring, en toen werd gebruikt door een priester van Ishap die Dominicus heette. De plaatselijke priester was nodig omdat Nakurs beheersing van zijn 'trucs' nog altijd wat twijfelachtig was en verfijnd moest worden voordat hij het aandurfde iets te proberen wat met de geest te maken had.  

Alles wat Puc wist, was dat het meer dan een uur had geduurd, maar dat hij nu vloeiend, idiomatisch Dasati sprak - en dat hij een vreselijke hoofdpijn had. Magnus zag eruit alsof hij moest overgeven.  

'Het ongemak is maar tijdelijk,' zei Martuch.

De enige die volkomen onaangedaan leek door de ervaring was Bek, die nu echt opgewonden was over het vooruitzicht om naar het tweede niveau van de realiteit te gaan.

'Voordat we vertrekken,' zei Martuch, 'zijn er nog wat dingen die jullie moeten weten. Delecordia is een wereld die op een of andere manier een evenwichtspunt heeft bereikt tussen het eerste en tweede vlak van de realiteit. Grote denkers onder de Ipiliac hebben vele theorieën en speculaties bedacht, maar niemand weet hoe, waarom of wanneer dat is gebeurd. We kennen ook geen andere plek zoals deze.'  

'De Galerij is groot,' zei Nakur grijnzend. 'Jullie vinden er vast nog wel eens een, wed ik.'

Puc wist wel beter dan te wedden tegen Nakur.

'De mensen die jullie hier zien,' vervolgde Martuch, 'zijn afstammelingen van vluchtelingen. Eeuwen geleden, toen de voorouders van de huidige tekarana een hoge positie onder de Dasati bereikten, brak er een wereldoorlog uit en zijn degenen die tegen zijn overheersing gekant waren, hierheen gevlucht. De details zijn verloren gegaan.' Hij keek om zich heen. 'De Ipiliac zijn een volk waarmee je kunt praten, waarmee je iets gemeen kunt hebben, waar je het mee eens kunt worden, maar wij Dasati lijken minder op de Ipiliac dan jullie.'

Hij keek Puc doordringend aan. Puc onderging zijn blikken en begreep het. 'Je voert elk moment dat je hier bent strijd, of niet?'

'Meer dan je ooit zult weten. Het kost constant inspanning om geen zwaard te trekken en een slachting aan te richten. Ik heb altijd geleerd de Ipiliac en andere rassen te minachten: het zijn mindere wezens, zwakkelingen die het leven niet waard zijn.' Hij zuchtte. 'Ooit, zo is me verteld, zal de worsteling minder heftig, minder bewust worden, en dat geloof ik ook wel.' Hij plooide zijn gezicht in wat Puc was gaan herkennen als een glimlach bij de Dasati. 'De laatste tijd heb ik hele minuten achtereen niet het verlangen gehad om jullie hoofd af te hakken.' Toen was hij weer serieus. 'Als we hier weggaan, zullen jullie iets meemaken wat jullie nog nooit hebben meegemaakt, want er is geen "deur" naar de Galerij in het tweede rijk, of tenminste niet een die iemand gevonden heeft op de lagere niveaus van de realiteit.'  

'Hoe weet je dat?' vroeg Puc.

'Alles op z'n tijd,' zei Martuch, die een hand opstak. 'Er is tijd voor antwoorden op dat soort academische vragen als we onze bestemming hebben bereikt.' Hij keek om zich heen en vervolgde: 'Op dit moment moeten we ons richten op ons overleven. Vergeet dit niet: er is geen ontsnapping mogelijk. Je kunt nergens heen vluchten. Zodra je op Kosridi bent, zit je daar vast. En daar moeten jullie blijven tot jullie mysterieuze missie voorbij is. En altijd, elk ogenblik, moet je eraan denken dat de gevaarlijkste persoon onder de Ipiliac minder gevaarlijk voor jullie is dan de zachtmoedigste ziel onder de Dasati.  

Jullie zijn vermomd als Zorgers, wat zowel een risico als een veiligheid is. Hun morele positie en impuls om anderen te helpen, zorgen ervoor dat de meeste Dasati hen minachten, maar het helpt je wel om eventuele blunders die je begaat te maskeren.' Hij stak zijn hand op. 'Ik waarschuw jullie: zeg of doe niets tot een Dasati heeft gesproken. Je kunt op talloze manieren iemand uitlokken om je aan te vallen, en ik kan jullie pas beschermen als we ons veilige toevluchtsoord bereiken.  

Ik doe me voor als strijder, een Ruiter van de Sadharin ... dat is een van de strijdgenootschappen waarover ik heb verteld. Jullie staan onder mijn bescherming omdat ik jullie nuttig vind, maar als jullie blunders begaan, wordt er van me verwacht dat ik jullie ombreng, even snel als een vreemde zou doen. Denk dus aan mijn waarschuwing: als ik moet, zal ik een van jullie doden om deze missie te redden. Begrijpen we elkaar?'

Ze keken elkaar aan, en Puc wist wat Magnus dacht: dat Martuch zijn handen vol zou hebben als hij dat bij een van hen wilde proberen. Niemand zei iets, maar alle aanwezigen knikten instemmend.

'En als laatste: spreek tegen niemand, in geen geval, behalve als ik jullie dat opdraag. We reizen op enkel onze gedachten naar Kosridi, naar het kasteel van een bondgenoot die op een paar weken reizen van de hoofdstad woont. Daar rusten we uit, en daar zullen jullie je vermomming verfijnen en van een andere Dasati dan ik leren hoe je Dasati moet zijn. Daarna reizen we naar de stad Kosridi en nemen we de Sterrenbrug naar drie werelden, tot we in Omadrabar aankomen.' Hij keek Puc aan en zei: 'Ik vertrouw erop dat we tegen die tijd allebei een goed idee zullen hebben van wat deze waanzinnige missie inhoudt, en hoe die ons beider belangen zal dienen.'

In stilte dacht Puc: dat hopen we dan maar.