19
Valstrikken
Caleb liep voorzichtig door de duisternis.
Uren eerder had hij zijn veilige onderkomen verlaten en was hij met Tal Hawkins het grote riool in gegaan. Ze hadden zich opgesplitst, de een naar het noorden en de ander naar het zuiden, en ze werden allebei geschaduwd door andere leden van het Conclaaf. Nu ze wisten dat ze rugdekking hadden, hadden de mannen de vrijheid om zich goed te concentreren.
Caleb liep telkens maar een paar voet vooruit, wadend door het kniediepe water met rioolslik. Hij en Tal hadden zich vrijwillig aangeboden om de onbekende gebieden te verkennen, omdat ze beide op het Tovenaarseiland waren opgeleid in de magische kunsten. Hoewel ze geen beoefenaars van de magie waren, konden ze de aanwezigheid van magie voelen, en dat gaf hun meer kans op overleven. Als er hier ervaren dieven omkwamen, dan was er meer aan de hand dan oplettende wachten.
Caleb wist dat Tal even voorzichtig was in zijn benadering en dat ze geen van tweeën onnodige risico's zouden nemen. Toch waren er geen garanties, en ze wisten allebei dat het gevaar groot was. Puc en Magnus waren die ochtend gearriveerd, ondanks de mogelijkheid dat Varen meteen actie zou ondernemen. Het risico van detectie was minder belangrijk dan Pucs besluit dat ze misschien nodig waren. Het was niet Varens normale manier van doen, maar hij had twee jaar eerder Puc onthutst door persoonlijk de aanval op Tovenaarseiland te leiden. Caleb vond zijn vaders vergelijking van Varen met een kakkerlak heel passend, omdat zowel Talwin Hawkins als Kaspar van Olasko de afgelopen drie jaar de magiër hadden gedood. Hij wilde alleen niet dood blijven.
Tal en Caleb waren op verkenning uitgestuurd voor het geval Varen afweren had geplaatst die waren afgestemd op magie of magiërs. Puc dacht dat de twee steelse mannen het best in staat zouden zijn de boel te verkennen en ongedeerd terug te keren.
Er bonsde iets tegen Calebs been en hij keek omlaag. Er dreef een stijve dode kat op het water, maar toen voelde Caleb iets. Hij stak zijn linkerhand vooruit, en toen zijn vingers dichter bij het dier kwamen, voelde hij flauw iets tintelen. Caleb bleef staan. Die kat was geen natuurlijke dood gestorven.
Caleb sloot zijn ogen. Hij probeerde zich te ontspannen en het geluid in het riool buiten te sluiten: het klotsende water, de gedempte echo's van molenraden in de verte, klaterend water en het gerommel van zware karren over de straat boven hem. Hij liet zijn zintuigen de vrije loop en zocht naar niets in het bijzonder... tot hij iets vond!
Hij deed zijn ogen open en tuurde door het schemerduister, wetende dat het bijna onmogelijk zou zijn om iets te zien, zelfs al was er voldoende licht. Het enige licht kwam door de roosters die op gezette afstanden in het wegdek boven hem waren aangebracht. Calebs ogen waren gewend aan de schaduwen, maar hij wist dat de afweren die hij detecteerde waarschijnlijk onzichtbaar waren.
Hij zette twee stappen vooruit toen het haar in zijn nek recht overeind ging staan. Hij wist dat hij in de buurt was, maar ook dat hij niet veilig verder kon lopen.
Caleb wachtte bijna een uur. Volgens de kaart die Nakur hem had laten zien, zou hij iets moeten kunnen horen als er Nachtraven in dit gedeelte van de stad waren: een zacht gefluister, een voetstap op de stenen, het ge schraap van een stoel of het neerzetten van een kom.
Hij bleef staan wachten.
Na het tweede uur was Caleb ervan overtuigd dat hier niemand was.
Hij liep achteruit, pakte zijn dolk en maakte stilletjes een merkteken in een steen aan de rechterzijde van de riooltunnel. Toen draaide Caleb zich om en haastte hij zich terug naar waar zijn vader op hem wachtte.
Puc dacht na over wat hij had gehoord. Talwin was teruggekeerd met een bijna identiek verhaal. Hij was geen dode katten tegengekomen, maar hij had hetzelfde ongemakkelijke gevoel gehad en ook een punt bereikt waarop de haartjes op zijn armen en achter in zijn nek overeind waren gaan staan. Hij was ook achteruit gelopen om af te wachten en te luisteren.
En weer was er niets geweest.
Tal besefte dat er daar, in tegenstelling tot alle andere delen van het riool, geen tekenen van ratten waren geweest. Uiteindelijk was hij tot dezelfde conclusie gekomen als Caleb, had de tunnelmuur gemerkt en was teruggekeerd.
Puc vroeg: 'Wat weten we van de stad boven die plekken?'
Chezarul zei: 'Het gebied waar Caleb is geweest is ver in het zuiden, in de buurt van de looierijen, slachthuizen, verf makers en andere zaken waarvoor veel water nodig is en die stinken.'
'Dus is het een plek waar mensen alleen naartoe gaan als het moet,' zei Puc.
'Die andere plek is een heel arm deel van de stad in het noorden, waar honderden krotten, herbergjes en allerlei soorten bedrijfjes staan, allemaal dicht opeengepakt.'
'Een plek waar niet veel mensen het komen en gaan van vreemdelingen zullen opmerken.'
'Precies,' zei de Keshiër. 'Net als vele arme wijken in de stad, is ook dat gebied een broeinest van misdaad. Je vindt er alles wat je wilt, voor een prijs, hoe illegaal het ook is.'
Puc woog zijn opties af. 'Het lijken allebei goede schuilplaatsen, maar om verschillende redenen. Ze zijn allebei snel toegankelijk vanaf de straten erboven en vanuit de omringende riolen.'
Magnus zei: 'Sturen we agenten naar die plekken om te proberen ze van bovenaf te bereiken?'
'Dat zullen die afweren ongetwijfeld voorkomen,' zei Puc. Hij zuchtte. 'Ik denk dat er geen andere manier is. Ik moet het riool in om zelf die afweren te bestuderen.' Hij keek naar de zoom van de lange mantel die hij droeg - dezelfde soort zwarte . mantel die hij al droeg sinds hij een eeuwigheid geleden uit Kelewan was teruggekeerd - en zei: 'Dit is de enige keer dat ik liever een broek en laarzen had gedragen dan een mantel en sandalen.'
Magnus zei zachtjes: 'Je kunt je altijd thuis omkleden, vader.'
'Weet je wat we moeten doen?'
'Jij gaat naar het noorden, en ik naar het zuiden.'
Puc knikte. 'Caleb, jij gaat met mij mee. Magnus zal met Talwin meegaan.'
Chezarul zei: 'En de anderen? Er zitten al twee uur mannen in positie. Hoe langer we wachten, hoe groter de kans is dat ze worden ontdekt.' Zijn frustratie was hem aan te zien. Hij was die morgen gearriveerd, voorbereid op een grote aanval op de Nachtraven, maar in plaats daarvan was hem opgedragen zijn mannen kort te houden.
'Wacht nog een tijdje,' zei Puc. 'Als het allemaal tot niets leidt, kunnen ze naar huis, met één of twee man tegelijk. Als we Varen te vroeg aanvallen, kunnen veel van hen onnodig omkomen.'
De handelaar knikte, maar zijn gezichtsuitdrukking veranderde niet.
De twee magiërs volgden Tal en Caleb en splitsten zich toen op bij de grote tunnel. Puc zwaaide zwijgend naar Talwin en zijn oudere zoon terwijl hij Caleb in de duisternis volgde.
Ze liepen zo geruisloos als ze konden, en stopten vele keren om ervoor te waken dat ze werden gevolgd of in een val trapten die was neergezet na Calebs laatste bezoek. De andere mannen, dertig in getal, allen loyaal aan het Conclaaf en onder leiding van Chezarul, volgden hen op enige afstand.
Toen ze op de plek waren waar Caleb zijn merkteken in de muur had achtergelaten, fluisterde Puc: 'Ik voel het.' Hij klopte zijn zoon op de schouder en zei: 'Loop terug naar de vorige hoek en zorg dat niemand ons verrast. Dit kan wel even duren.'
Caleb deed wat hem was opgedragen en wachtte, terwijl hij zijn vader van een afstandje bekeek. In al die jaren sinds hij was begonnen voor zijn vader te werken, was dit de eerste keer dat Caleb de kans had hem zijn krachten echt te zien gebruiken, in plaats van enkel te demonstreren voor de studenten op het eiland. Nu stond Puc misschien tegenover een gevaarlijke vijand, een vijand die verraderlijker was dan welke ook die hij ooit had gekend, en Caleb had een gevoel dat hij nog nooit eerder had gehad: hij was bezorgd om zijn vaders veiligheid.
Magnus zei: 'Achteruit.'
'Hoe ver?' vroeg Tal terwijl hij terugliep door de tunnel.
'Als je me kunt zien is er mogelijk nog enig risico,' zei de witharige magiër.
Tal zei: 'Goed dan. Ik wacht om de hoek.'
Tal liep terug tot om een hoek en wachtte. Hij hield zijn ogen in beweging op zoek naar enig teken van gevaar in de schemering, en stelde zijn gehoor in op de ritmes en omgevings-geluiden van het riool. Zijn opleiding tot jager kwam hem goed van pas als wachtpost, want er waren maar weinig levende mannen die steels genoeg waren om de Orosini onhoorbaar te naderen.
Hij dacht aan hoe deze onwaarschijnlijke reis was begonnen, aan zijn jeugd in de bergen die de Orosini hun thuis hadden genoemd, en hoe Kaspars waanzinnige ambities hadden geleid tot het volkomen uitroeien van zijn volk.
Kaspar. Hij zou hem nog steeds met zijn blote handen kunnen vermoorden als het moest, maar zijn contact met de voormalige hertog van Olasko had zijn leven meer dan wat ook beïnvloed en vormgegeven. Ja, Pasko, Caleb en anderen waren zijn leermeesters geweest, maar ze hadden zijn verlangen naar wraak op Kaspar gebruikt om hem te dwingen in iets te veranderen dat ver lag boven wat hij als jongen voor mogelijk had gehouden. Maar in zijn tijd met Kaspar - toen hij het huishouden van de hertog had geïnfiltreerd en later, toen Kaspar aankwam bij het Conclaaf met zijn waarschuwing over de talnoy en de Dasati - had hij diverse dingen ontdekt die hem dwars zaten. Het belangrijkste ervan was dat hij de man inmiddels echt graag mocht. Hij had ontdekt dat Kaspar een charmante, erudiete en grappige metgezel was. Hij was ook een bedreven jager, alleen de mindere van Talwin en Caleb. En als zwaardvechter was alleen Tal in het Conclaaf beter. Eenmaal onder Leso Varens invloed vandaan had hij een berouwvol man geleken die zijn daden wilde goedmaken door juist degenen te dienen die zijn ondergang hadden veroorzaakt.
Ja, je kon zeggen dat Kaspar het over zichzelf had afgeroepen, en dat het Conclaaf liever Leso Varen uit de weg had willen ruimen dan de kleine ambities van Kaspar van Olasko te dwarsbomen. Maar Talwin, geholpen door het Conclaaf, Groot Kesh en het Koninkrijk der Eilanden was degene geweest die Kaspars natie had verslagen in één bliksemsnelle aanval, en hij was ook degene die de voormalige heerser had veroordeeld tot een ellendig jaar aan de andere kant van de wereld.
Tal glimlachte. Als de verhalen die Kaspar de afgelopen twee jaar had verteld waar waren, had hij in die tijd behoorlijk nederig werk moeten verrichten. Waar Tal vooral altijd om moest grinniken, was het beeld van Kaspar die de talnoy op zijn rug naar het Paviljoen van de Goden had gesleept. Hij had niet geweten dat hij alleen de ring die in zijn zak zat maar had hoeven omdoen om het ding vervolgens te bevelen hém te dragen!
Tal grinnikte zachtjes.
Toen explodeerde de tunnel.
Puc voelde de stuiptrekking in de magie voordat het geluid en de schokgolf hem bereikten. Hij richtte automatisch een barrière op in de tunnel, op een duim afstand van de energiewand die hij aan het verkennen was.
Zoals hij al had verwacht, was het een dodelijke val voor iedereen die zonder de juiste sleutel door de tunnel liep. Hij wist dat de magiërs op Tovenaarseiland bezweringen konden dupliceren om er ongedeerd doorheen te komen, maar daar had hij nu geen tijd voor, en daarom had hij geprobeerd zelf de magie te neutraliseren. Op dat moment beefde het riool door die knal in de verte.
Hij had het schild nog maar nauwelijks op zijn plaats gezet toen de verdedigings-bezwering in de tunnel met een schitterend wit licht afging. Puc wist meteen wat er gebeurd was; zijn oudere zoon was ongeduldig geworden en had besloten de bezwering te vernietigen in plaats van te neutraliseren.
Het klonk als een blikseminslag vlakbij. Toen werd de normale stank in het riool tijdelijk overstemd door een chemische geur, even later gevolgd door een plotselinge samendrukking van de lucht in de tunnels en een enorme donderklap.
Toen het geluid was weggestorven, draaide Puc zich om naar Caleb, die met zijn handen over zijn oren geslagen stond en zijn vader met verschrikte ogen aankeek.
Puc wenkte zijn jongste zoon en Caleb liep naar hem toe en vroeg: 'Wat was dat, vader?'
'Je broer.' Puc wees met een duim over zijn schouder. 'De twee barrières waren gekoppeld, en toen Magnus ongeduldig werd... wel, ik denk dat ze nu allebei uitgeschakeld zijn.' Puc deed zijn ogen even dicht en zei toen: 'Kom mee.' Hij gebaarde naar de rest van de mannen die verderop in de tunnel hadden gewacht dat ze hem en Caleb moesten volgen naar de mogelijke schuilplaatsen van de Nachtraven. Toen draaide hij zich om en liep de tunnel in, voorbij de plek die even geleden nog was afgeschermd met dodelijke magie.
'Wat heeft Magnus gedaan?' vroeg Caleb.
'Heer James, de voormalige hertog van Krondor, was in zijn jeugd een dief die bekend stond als Robbie de Hand,' zei Puc.
'Dat weet ik, vader. Je hebt me vaak genoeg verhalen over hem verteld.'
'Nou, Robbie zei ooit dat er twee manieren waren om zonder sleutel langs een lastig slot te komen.' Hij keek zijn zoon aan toen ze een lange, donkere gang bereikten. Toen stak hij een hand op, waaromheen licht verscheen. Tijdens het lopen hield hij zijn gloeiende hand omhoog alsof het een toorts was. 'Eén manier was om het slot open te peuteren.'
'En de andere?' vroeg Caleb.
Puc glimlachte weemoedig en zei: 'Een hele grote hamer halen.'
'Geduld was nooit Magnus' sterkste punt.'
'En subtiliteit ook niet. Zoals zijn moeder, moet ik helaas toegeven.'
'Geef moeder niet de schuld,' zei Caleb. 'Persoonlijk houd ik Nakur verantwoordelijk omdat die zo'n slechte invloed op hem heeft.'
Puc grinnikte. 'De jaren die je bij de elfen hebt doorgebracht hebben je een cynisch gevoel voor humor gegeven in gevaarlijke omstandigheden.'
Ze zagen een licht aan het einde van de tunnel en Puc doofde zijn hand. Toen ze aan het eind van de tunnel waren, voelden ze dat de bodem hier afliep. Aan het uiteinde van deze lange tunnel liet een groot rooster een behoorlijke hoeveelheid licht van boven binnen. Voor hen bevond zich een grote houten deur.
Puc zei: 'Ik denk dat de tijd voor subtiliteit voorbij is.' Caleb knikte en Puc zei: 'Scherm je ogen af.'
Caleb draaide zich om. Er klonk een sissend geluid en hij voelde een vlaag van hitte.
'Nu kun je weer kijken,' zei Puc.
Caleb keek naar de deur die nu nog slechts een smeulend hoopje houtskool was, en hoorde stemmen achter zich naderen - de dertig mannen onder leiding van Chezarul.
Puc tuurde door de rook die omhoog kringelde naar het rooster en zei: 'Precies wat ik al vermoedde.'
'Wat?'
Puc stapte door de deur en gebaarde zijn zoon hem te volgen. Zodra Caleb binnen was, zag hij dat ze in een enorme kelderruimte waren, die volledig verlaten was.
Caleb zei: 'Vader, er is hier niemand.'
'Nee, en ik denk dat dat al een hele tijd zo is.'
De groep gewapende mannen had inmiddels de deur bereikt, en ze kwamen de ruimte binnen. Chezarul zei: 'Zijn ze gevlucht?'
Puc schudde zijn hoofd. 'Ze zijn al dagen weg.' Hij keek Caleb aan. 'Ik vermoed dat ze meteen na jullie eerste aanval zijn vertrokken, jongen. Ik denk dat ze die afweren hebben laten zitten zodat we precies zouden doen wat we nu hebben gedaan: onze tijd verspild.'
'Maar waar is Varen dan? Waar zijn de Nachtraven?' vroeg Caleb op gefrustreerde toon.
Puc schudde weer zijn hoofd. 'Ze werken samen, denk ik, maar verder...' Hij keek om zich heen en zei: 'Chezarul, laat je mannen hier zoeken en in de pakhuizen hierboven. Laten ze alles wat ze vinden markeren - maar niet verplaatsen. Ik vermoed dat de Nachtraven niets hebben achtergelaten, maar misschien hebben ze iets over het hoofd gezien.' Hij keek zijn zoon aan. 'Ik vraag me af wat je broer nu doet.'
Tal kwam overeind uit de smerige blubber en spuugde dingen uit waar hij niet over wilde nadenken, laat staan ze proeven. Hij was volkomen verrast door de knal en zijn oren tuitten nog.
Hij bleef even staan en veegde zoveel mogelijk vuil van zijn kleren. Toen het piepen in zijn oren minder werd, hoorde hij mannen door de tunnel aankomen en hij trok zijn zwaard.
Nadat Tal zich ervan had vergewist dat het zijn eigen mannen waren, gebaarde hij dat ze hem moesten volgen en haastte hij zich door de kleinere tunnel naar waar hij Magnus had achtergelaten. De magiër was al verder gelopen. Tal kon hem nauwelijks zien in het schemerlicht, maar hij liep zo snel hij kon, plonzend door het rioolwater, en haalde de magiër langzaam maar zeker in.
Magnus bleef staan toen Tal bij hem was, op een punt waar de tunnel omhoog begon te lopen. Hij zei: 'Sorry voor dat lawaai. Het kon niet anders.'
'Had je niet even kunnen waarschuwen?'
'Geen tijd,' zei Magnus. Hij keek achterom. 'Komen de mannen eraan?'
'Hoor je ze niet?'
'Ik hoor jou nauwelijks,' zei Magnus. 'Ik had nog maar net een schild opgericht toen die valstrik dichtklapte - ik had geen tijd om na te denken over details zoals achteraf nog iets te kunnen horen of zien.'
'De mannen zijn hier zo.'
'Laten we dan maar even wachten. Ik heb voor vandaag wel genoeg verrassingen gehad.'
Binnen enkele minuten bereikte een groep van zo'n dertig mannen hen. Magnus zei: 'Is iedereen er klaar voor?'
Voordat iemand antwoord kon geven, liep hij de helling op en verdween in de duisternis verderop.
Tal gebaarde dat de mannen lantaarns moesten aansteken, maar toen de eerste aan was gestoken, verscheen er verderop plotseling een licht, dat van Magnus uit bleek te gaan. Tal haalde zijn schouders op, gebaarde naar de man met de lantaarn dat hij hem toch maar moest laten branden, en volgde de lange magiër.
Ze kwamen bij een grote opening aan het einde van de tunnel, die werd versperd door een ijzeren rooster. Aan de andere kant lag een grote hoop puin. Boven het rooster bevond zich een verticale doorgang waarop verschillende overstorten uitkwamen, zodat iedereen die voor het rooster ging staan een voortdurende stroom smerig water over zich heen zou krijgen.
'Is er iemand die dit opvangbekken schoon hoort te houden?' vroeg Tal.
'Dat zou je de ingenieurs van de Keizerlijke Keshische regering moeten vragen, aangenomen dat er iemand verantwoordelijk is voor deze rotzooi,' antwoordde Magnus.
Tal zei: 'Het lijkt hier dood te lopen. Moet je dat puin zien. Hier is al jaren niemand meer doorheen gelopen, zelfs als er een manier was om dat rooster in beweging te krijgen.'
'Soms zijn de dingen niet wat ze lijken,' zei Magnus. Hij verplaatste zijn houten staf naar zijn linkerhand en stak zijn rechterhand uit, met zijn handpalm naar het rooster toe. Er klonk een geluid van verwrongen metaal toen het ijzeren rooster begon te bewegen. Stof en steengruis kwamen omlaag toen het metaal zich losrukte uit de muur en voorover viel, waardoor de stapel puin die ertegen steunde los kwam. De mannen achter Tal sprongen naar de zijkanten van de tunnel toen er een golf water vermengd met puin op hen afkwam.
Toen het water nog maar een stroompje was, zei Magnus: 'Laten we nu eens kijken wat daarboven is.'
Ze liepen de helling op naar een enorme vergaarbak vol smerig stinkend slik. Tal keek langs Magnus in de tank en zei: 'Wat is dat?'
'Een of ander vergaarbekken, denk ik,' zei Magnus. 'Net als op een boerderij, waar ze alle mest in opslaan zodat ze die voor de gewassen kunnen gebruiken.' Hij boog zich een eindje voorover en keek omhoog, turend in het schemerige licht. 'Ik vraag me af wat daarboven is.'
Een van de mannen achter hem hoorde zijn vraag en zei: 'Als ik het goed heb bevinden we ons precies onder een van de boerenmarkten. Wagens van de boerderijen komen hier elke dag uitladen.'
Magnus zei: 'Dat lijkt wel te kloppen. Het ruikt hier anders.' De man achter hen vervolgde: 'Hier worden vooral fruit en groenten naar beneden gegooid om te rotten. Met een paar goeie regenbuien is het weggespoeld.'
'Rottend fruit en groenten ruiken anders dan rottend vlees,' zei Tal. 'Is er nog meer?'
Magnus schudde zijn hoofd. 'Er ligt misschien iets onder al deze rommel, maar ik betwijfel het. Ik denk dat we op een vals...' Zijn stem stierf weg toen hij iets in het oog kreeg.
'Wat is er?' vroeg Tal.
'Daar, zie je het niet?' Hij wees.
Caleb, die vaker met hem had gejaagd dan wie ook, zei altijd dat Talwin Hawkins scherper kon zien dan enige andere levende man. Hij zag een havik vliegen van een mijl afstand of zag een ree tussen de struiken staan terwijl anderen er gewoon langs liepen. Zodra Magnus had gewezen waar hij moest kijken, zag hij het ook. 'Ik haal het wel even,' zei hij, en stapte de blubber in. Hij zonk er tot zijn dijen in weg voordat zijn voeten de stenen bodem raakten.
'Dappere vent,' zei Magnus.
'Ik ben toch al smerig,' zei Tal, wadend door de troep tot hij bij het voorwerp kwam.
'Wat is het?' vroeg Magnus.
'Ik denk dat het een soort pot is, van steen.' Tal reikte ernaar.
'Nee, niet aanrakenl' schreeuwde Magnus. Te laat.
Toen zijn vingers het voorwerp raakten, explodeerde de pijn in Tals rechterarm terwijl een verblindend licht de ruimte vulde. Magnus draaide zich bliksemsnel om naar de mannen achter hem en schreeuwde: 'Rennen!'
Ze hadden geen verdere aansporing nodig en vluchtten onmiddellijk. Magnus draaide zich weer om en zag woeste vlammen komen uit het ding dat Tal had aangeraakt. Hij riep snel een beschermende bezwering op waardoor Tal in een schild werd gewikkeld dat hem verder leed moest besparen. Maar in het ongelooflijk heldere licht zag Magnus dat Tal kronkelde van pijn terwijl hij probeerde op de been te blijven. Hij struikelde achteruit en stak zijn rechterarm uit, die erg was verbrand. Magnus zag de blaren op zijn huid, die hier en daar zwart was verkoold, en de vlammetjes die nog over de mouw van zijn tuniek dansten. Zijn gezicht was een masker van pijn, en Magnus wist dat hij maar even de tijd had om Tal daar weg te halen voordat de hitte van de explosie de bezwering teniet zou doen en hem zou doden. Hij reikte in zijn eigen geest en probeerde contact op te nemen met Puc. Vader!
Puc stond binnen een tel naast hem, en stak een hand op alsof hij de snel toenemende hitte wilde afweren. Het rioolwater rond de vergaarbak borrelde en begon te verdampen, en het smerige slik droogde zo snel dat het in brand vloog. Tal strompelde naar de twee magiërs toe.
'We moeten hem daaruit halen!' schreeuwde Magnus.
Puc deed zijn ogen dicht, mompelde een bezwering, en plotseling was het vuur verdwenen. Hij en Magnus liepen snel naar Tal toe, de hitte van het rioolslik negerend. Ze konden hem vastgrijpen net voordat hij viel. 'Breng hem naar het eiland!' riep Puc.
Magnus stopte zijn staf onder zijn arm en reikte in zijn mantel. Hij haalde een Tsurani-bol te voorschijn en legde een arm om Talwins schouders. Toen waren ze verdwenen.
Puc keek rond in de smeulende kuil met afval en liep naar de stenen vergaarbak midden in de ruimte. De hitte had al het plantaardige afval verband, en het voorwerp stond nu op de kale stenen. Hij stak zijn hand uit en raakte het aan. Het trilde met een magische energie, een energie die Puc walgelijk bekend voorkwam.
Hij pakte het voorwerp op. 'Hebbes!' zei hij zachtjes, triomfantelijk.