11
Samenzwering
De ruiters hielden halt.
De drie stoffige gestaltes stonden boven op een heuvel op de weg van Khallara naar de stad Kesh. Caleb wees naar de lichten die weerkaatsten tegen de wolken in de verte en zei: 'Dat is Kesh.'
Zane vroeg: 'Hoe groot is het daar?'
Caleb steeg af. 'Heel groot. Het is de grootste stad ter wereld.'
Ze hadden vier dagen gereden - lang genoeg voor de jongens om meer ervaring in het zadel op te doen en vuil en zweterig genoeg te worden om de wachten bij de stadspoorten ervan te overtuigen dat ze helemaal vanaf het Dromendal hadden gereden. Zelfs als ze onderweg verse paarden hadden weten te bemachtigen, zou die reis hun drie maanden of langer hebben gekost. Maar de jongens leerden al snel dat hun stiefvader over middelen beschikte die ze zich een jaar eerder met geen mogelijkheid hadden kunnen voorstellen.
Ze waren de dag na het huwelijk uit Sterrewerf vertrokken, zogenaamd terug naar het noorden, naar een vage bestemming waar de familie van Caleb woonde. In plaats daarvan had Caleb zodra ze het dorp uit waren een van de bollen gebruikt die de jongens 'reis bollen' noemden en had hij zichzelf, Marie en de jongens naar Tovenaarseiland verplaatst.
Caleb had een volle dag de tijd genomen om zijn nieuwe vrouw voor te stellen aan zijn familie en de nogal onverwachte bewoners van het eiland. De meeste ideeën die aan de plek ten grondslag lagen - grote magie, buitenaardse werelden en het reizen daarheen, rassen die niet van Midkemia afkomstig waren - kon ze niet bevatten, en dat was ook begrijpelijk. Hij wist dat ze het in de loop der tijd wel zou begrijpen. Maar haar houding toen ze werd geconfronteerd met de vele onverwachte taferelen maakte Caleb blij, en dat gold ook voor haar pogingen om op haar gemak te zijn bij zijn ouders. Hij was nog gelukkiger over haar verheugde reactie op hun leefruimte, want het was een paleis vergeleken met haar huisje in Sterrewerf, en hij was ook opgetogen omdat zijn ouders haar snel in hun hart leken te sluiten. Er was even een spannend moment toen de zes zusters van de Pithirendar verschenen, gekleed in slingers van witte oleanders en weinig meer, om de jongens terug op het eiland te verwelkomen. Hun duidelijke tekenen van genegenheid waren meer dan Marie kon aanzien.
Caleb had haar weggeleid van het weerzien en had gezegd: 'Veel van wat je hier ziet zal vreemd voor je zijn, maar je moet één ding in gedachten houden: er is niemand op dit eiland die jou of de jongens ook maar iets anders dan goeds toewenst.'
Ze keek over haar schouder naar de meisjes die hun armen om haar zoons hadden geslagen en fronste haar voorhoofd. 'Dat ziet eruit als meer dan goede wensen, Caleb.'
'Je komt uit Sterrewerf, Marie. Je hebt verschillende mensen uit het Koninkrijk en het Keizerrijk gezien. Elk land heeft andere gebruiken en overtuigingen. Je hebt al alles gezien wat je je over mensen kunt voorstellen.'
'Ik heb geen groene meisjes gezien die proberen bij klaarlichte dag mijn zoons uit te kleden!'
Caleb had gelachen. 'Ze willen alleen maar dat de jongens mee gaan zwemmen.' Hij wees. 'Mijn vader heeft daar voordat ik was geboren een meer aangelegd...'
'Hij heeft een meer aangelegd?'
'...omdat mijn moeder geen zin had om steeds helemaal naar het strand te lopen als ze wilde zwemmen. Hoe dan ook, de jeugd van de Pithirendar moet een groot deel van hun tijd in het water doorbrengen. Dat is van vitaal belang voor hun gezondheid.'
Marie had niet overtuigd geleken, maar Caleb begreep wel dat zonen in de ogen van hun moeders nooit echt volwassen worden. Hij wist dat uit eigen ervaring.
Ze hadden nog één nacht samen doorgebracht, en de volgende morgen waren Caleb en de jongens van Tovenaarseiland vertrokken. Ze gebruikten een bol om bij een stal in Landreth te komen die bezit was van het Conclaaf, en gebruikten de bol toen weer om naar de weg te gaan waarover ze nu reisden.
Caleb zadelde zijn paard af en de jongens deden hetzelfde. 'Waarom gaan we niet verder?' vroeg Tad. 'Die lichtjes lijken dichtbij.'
'Dat zijn ze niet. Het is een halve dag rijden naar de sloppenwijk - buiten de oude muur - en dan nog twee uur rijden naar de poorten. We komen er morgenmiddag laat aan.'
Zane legde zijn zadel op de grond en bond zijn paard vast waar het dier langs de weg kon grazen. Hij knielde en zei: 'Het moet wel erg groot zijn. Ik heb nog nooit zoveel licht aan de hemel gezien.'
'Duizenden lantaarns en fakkels, Zane,' zei Caleb.
Tad ging bij zijn pleegbroer zitten en ze keken naar de stad in de verte, die feller gloeide naarmate de hemel donkerder werd.
Caleb maakte een vuur en nadat ze hun rantsoenen hadden gegeten ging hij achterover zitten en zei: 'Nog een keer.'
De jongens keken elkaar aan, en Tad gebaarde dat Zane moest beginnen.
'Je bent een handelaar uit de Vallei en je heet Caleb.'
Tad voegde eraan toe: 'Dat kan ik nog wel onthouden.'
Caleb pakte een steentje en gooide het naar hen toe. Tad grijnsde en dook er met gemak onderdoor. 'Wij zijn jouw zeer getalenteerde, intelligente en vaardige, knappe en zeer dappere leerlingen, Tad and Zane.'
Zane knikte. 'Dat onthouden we ook nog wel.'
'Waar handelen we in?'
Tad zei: 'Van alles en nog wat. We zijn altijd op zoek naar zeldzame voorwerpen van grote waarde om in het Koninkrijk te verkopen. Edelstenen, juwelen, mooie stukken vakwerk, alles wat eenvoudig te vervoeren is en veel winst oplevert.'
'Maar we hebben geen grote hoeveelheden goud bij ons,' voegde Zane eraan toe. 'We handelen in kredietbrieven en kennen geldleners van hier tot in Krondor.'
'Waarom zijn jullie niet bij je meester?'
Zane zei: 'Hij heeft ons naar de bazaar gestuurd op zoek naar artikelen die edelen en gegoede burgers in het noorden misschien zouden willen kopen. Als we iets bijzonders zien, melden we dat bij onze meester, die dan zelf komt kijken of het voorwerp het kopen waard is.'
Tad voegde eraan toe: 'We mogen niet uit naam van onze meester een transactie aangaan, en als we de indruk geven dat we ons hebben vastgelegd voor een aankoop, krijgen we een stevig pak slaag.'
Caleb bleef de jongens ondervragen over hun verhaal en stelde vragen over dingen waarvan ze zich bewust moesten zijn, opdat ze konden doorgaan voor leerlingen van een handelaar. Toen vertelde hij hun de andere dingen die ze moesten weten: met wie ze contact moesten zoeken als er iets met hem gebeurde, plekken waar ze een veilig onderkomen konden vinden, en uiteindelijk, wat ze moesten doen als ze wisten dat hij dood was.
Hij bewaarde dat punt voor het laatst, want hij wilde de jongens ervan doordringen hoe gevaarlijk de weg die voor hen lag kon zijn. Hij had verscheidene keren met ze moeten praten om hen ervan te overtuigen dat ze echt gevaar liepen nu ze deel uitmaakten van zijn familie en werkten voor de mensen op Tovenaarseiland.
Daarna gingen de jongens slapen, en Caleb nam de eerste wacht voor zijn rekening. Hij zag dat Tad en Zane heel snel in slaap vielen. In het flakkerende licht van het kampvuur leken ze meer op de jongens die ze waren geweest dan op de mannen die ze werden. Niet voor het eerst bad hij in stilte dat hij hun potentieel of zijn eigen mogelijkheden om hen te beschermen niet had overschat.
De drie reden zwijgend door de mensenmenigte en probeerden zich een weg te banen terwijl de jongens hun ogen uitkeken in het exotische Kesh. Het was precies zoals Caleb had beloofd - een stad zoals die nergens anders op de wereld van Midkemia voorkwam.
Halverwege de ochtend hadden ze een goed idee gekregen van de onvoorstelbare schaal van de stad, nadat ze de bovenstad en de citadel op het plateau boven de benedenstad en de oevers van het Overnse Diep hadden gezien. Van een afstand leek het op een top van een berg in de verte, maar toen ze naderden zagen ze waar ze werkelijk naar keken - een enorm paleis, omgeven door een vestestad, die hoog boven alle aanvoerwegen over land of water was gebouwd: het hart van het Keizerrijk Groot Kesh.
Het was helder weer en hun uitzicht op de grote citadel werd niet belemmerd door mist, nevel of wolken. De jongens zeiden wel zes keer hoe groot het gebouw was. Caleb legde uit dat het enorme bouwwerk in de loop van meerdere generaties was gebouwd, en dat het zelf bijna een stad was. Hij vertelde hun over de enorme zalen en vele vertrekken die door de Keizerlijke familie, de ambtenaren van het keizerrijk en de huishoudelijke staf werden bewoond - onder het toeziend oog van de Vestmeester, de opzichter van het gebouw - en dat er nog steeds voldoende ruimte was voor de vertrekken voor de heren en meesters van Kesh en de grote Galerij der Heren en Meesters zelf. Overal door het gebouw lagen tuinen verspreid, sommige met fonteinen en vijvers.
Op een bepaald moment mochten alleen de rasbloeds - de oorspronkelijke Keshische stam die in dit gebied rond het grote Overnse Diep had gewoond - na zonsondergang in het gebouw komen. De enige uitzondering werd gemaakt voor bezoekende koningen, regerende edelen en ambassadeurs, en zij moesten van zonsondergang tot zonsopgang in een bepaald deel van het keizerlijk paleis blijven.
Volgens Caleb was het nu allemaal iets minder formeel, want bepaalde niet-ras bloed edelen mochten in de bovenstad blijven, maar dat was een uitzondering en gold als een grote eer. Caleb had zelf nog nooit de bovenstad bezocht, maar hij kende veel mensen die er wel waren geweest.
Toen ze zich een weg zochten door de drukke straten, draaiden de jongens alle kanten uit om de overdaad aan indrukken, geuren en geluiden rondom hen in zich op te nemen. Caleb had een aantal belangrijke kenmerken aangewezen die ze moesten onthouden, zodat ze wisten hoe de stad was ingedeeld en snel hun weg zouden kunnen vinden, maar de jongens waren overstelpt door al het nieuwe en Caleb wist dat ze op dit moment geen idee hadden waar ze waren.
Tad en Zane waren diep onder de indruk. Overal waar ze keken zagen ze weer iets nieuws: de Keshische kledij, de kakofonie van talen, de geuren, de taferelen. Burgers uit elke hoek van het Keizerrijk en reizigers van over de hele wereld kwamen naar Groot Kesh. Trotse leden van het Ashunta-ruitervolk met hun vilten hoeden met brede randen en veren, Cosodi-handelaars met hun mantels met oranje, rode, gele en groene panden, en Jajormir-mystici die ronddansten op straat met hun bedelkommen voor hun voeten - al die mensen zorgden ervoor dat de drie ruiters maar langzaam vooruitkwamen. Een slavenkar baande zich een weg over een van de kleinere markten, en de jongens staarden in afgrijzen naar de ellendige ongelukkigen op hun weg naar het slavenblok.
Bij elke hoek die ze omgingen zagen ze weer nieuwe dingen, en ze werden constant belegerd door bedelaars, venters en dieven. De jongens moesten regelmatig nieuwsgierige handen van zich afslaan die probeerden te ontdekken of ze misschien een beurs achter een zadel of om hun middel hadden verstopt.
Koetsiers van de rasbloeds baanden zich een weg door de straten door hun zwepen boven de hoofden van de burgers te laten knallen, die vervolgens aan de kant sprongen om de edelen te laten passeren. De jongens draaiden zich om in hun zadels toen ze het zware stampen van laarzen op de plaveistenen achter zich hoorden. Er kwam een volledige patrouille soldaten in zwarte wapenrusting hun kant uit.
Caleb gebaarde dat ze hun paarden naar de zijkant van de weg moesten sturen, en de soldaten marcheerden langs hen heen. Zelfs de koetsiers gingen aan de kant voor de patrouille. De soldaten waren van top tot teen in wapenrusting gehuld puntige zwarte helmen met neus schotten en halsbeschermers van maliën, zwarte borstplaten over zwartleren jassen, versierd met een enkele Keshische valk, beenkappen en bedekkingen - allemaal van zwart staal gemaakt. Hun schilden waren vierkant en licht gebogen zodat ze daarmee een gekoppelde muur van schilden konden vormen, en elke soldaat droeg een korte speer over een schouder en een kort zwaard aan zijn zijde.
De helmen van de sergeanten waren voorzien van ribbels en een dwars kam van paardenhaar. De officiers reden achter hen in fraaie uniformen. De kam op hun helmen liep van voren naar achteren en het paardenhaar was een handbreedte langer dan dat van de sergeanten.
'Dat is het Binnenlegioen,' zei Caleb terwijl de jongens met open mond toekeken. 'Keshische hondsoldaten zijn van hier tot aan de Vallei gestationeerd, maar deze mannen beschermen de hoofdstad en het keizerlijk paleis. Zij gaan deze stad niet uit, en dat is maar goed ook voor de buursteden, want ze kiezen de hardste en taaiste kerels uit het leger uit voor dit legioen.' Hij wees naar de citadel boven op het plateau.
Toen de soldaten gepasseerd waren, gebaarde Caleb dat ze weer verder gingen, en na ongeveer een halfuur kwamen ze bij een herberg. Op het uithangbord stonden drie wilgenbomen op een rij. Caleb leidde Tad en Zane door de poort naar het stalerf, waar een jongen zich naar hen toe haastte.
Zodra de paarden aan de zorgen van de staljongen waren toevertrouwd, gingen ze de herberg binnen. De gelagkamer was ruim, schoon en rustig, en ze liepen recht op de toog af, waar ze werden begroet door een lange, magere man met staalgrijs haar en een volle baard. 'Caleb! riep hij begroetend. 'Wat prachtig om je weer te zien. Wie zijn die knapen achter je?'
'Dit is Tad,' zei Caleb en legde een hand op Tads schouder, 'en dit is Zane,' voegde hij eraan toe terwijl hij zijn andere hand op Zanes schouder legde. 'Dit zijn mijn zoons.'
'Zoons!' zei de waard, die om de toog heen liep en zijn hand naar hen uitstak. 'Al die jaren dat ik je ken, heb je nooit een woord gezegd dat je getrouwd was, laat staan dat je zoons had.'
'Het is vrij nieuw: Ik heb ze geadopteerd.' Hij kneep speels in hun schouders en sloeg hen op de rug, waarna hij zei: 'Jongens, dit is Pablo Maguire, de eigenaar van De Drie Wilgen.'
De jongens keken elkaar aan toen ze de naam van de waard hoorden - die was net zo min Keshisch als een Tsuranese naam zou zijn geweest - en de oude herbergier merkte het op. Met een glimlach zei hij: 'Mijn moeder komt uit Rodez - vandaar Pablo, naar mijn grootvader - en mijn vader kwam uit Kinnochaide.' Hij gebruikte de naam die de bewoners van Kinnoch voor hun provincie gebruikten. 'En daarom ben ik een Maguire, maar hoe het komt dat ik een taveerne heb in het hart van Groot Kesh is een ander verhaal voor een ander moment.' Hij sprak met het zangerige ritme waarmee de mensen van Kinnoch hun eigen taal spraken, en blijkbaar ook elke andere taal, want hij sprak Keshisch tegen hen.
'Ik heb twee kamers nodig,' zei Caleb. 'Of die grote aan het eind van de gang als die vrij is.'
'Helaas niet, want daar heb ik al een vrouwe en haar dochters ondergebracht.' Hij keek de jongens aan en merkte op: 'Jullie kunnen maar beter uit hun buurt blijven, jongens, want ze zijn rasbloeds.'
Caleb trok vragend zijn wenkbrauwen op, en Maguire deed alsof hij beledigd was. 'Wat? Bedoel je dat mijn herberg niet goed genoeg is voor een vrouwe?'
Caleb lachte. 'Blijkbaar wel.'
Er verschenen pretlichtjes in Pablo's ogen. 'Ik weet wat je denkt: met al die prachtige woonhuizen in de stad, waarom zitten ze dan hier? Om je de waarheid te zeggen zijn ze niet erg
rijk of hooggeboren, hoewel ze zich allemaal gedragen of ze familie zijn van de keizer. Bovendien is zelfs de laagste rasbloed nog hoger geboren dan de hoogste van de rest van ons!' Hij knipoogde naar de jongens en keek toen Caleb weer aan. 'Deze vrouwe is hier voor het Midzomerfestival.'
'Maar dat is pas over een maand,' zei Caleb.
'Nou, zij en de meisjes zijn al dingen aan het inkopen. Ik geloof dat haar echtgenoot een of andere gouverneur of hotemetoot is in een van de zuidelijke provincies, en hij komt hierheen om zijn eerbied te betuigen aan de keizerlijke familie, of zoiets. Ze vertelt me niets, dus ik heb die informatie de afgelopen week zelf moeten vergaren. Ze zullen hier nog wel een tijdje zijn, dus .. .' Hij keek weer naar de jongens. 'Dus als jullie je hoofd op je schouders willen houden, laat die meisjes dan met rust. De rasbloeds hebben geen gevoel voor humor als het op omgang tussen hun dochters en burgerjongens aankomt.'
Tad en Zane keken elkaar aan en Tad haalde zijn schouders op. 'We zullen ons gedragen,' zei hij.
Caleb greep hen allebei weer bij de schouders en zei: 'Daar zal ik wel voor zorgen. Laten we ons nu maar eens gaan opfrissen en iets eten. Ik moet even snel iets regelen, en dan kunnen we vanavond een deel van de stad bekijken. Morgen begint ons werk.'
Tad en Zane knikten. Ze wisten dat werk twee betekenissen had, en ze waren nerveus over de betekenis die niet zo voor de hand lag.
Zane wees. 'Kijk, daar.'
Tad knikte en ze liepen naar de handelaar toe wiens kraam tegen de meest zuidelijke muur van de hoofdbazaar in de wijk Hajana van de benedenstad stond. De jongens waren nu al een week in Kesh en moesten nog steeds veel moeite doen om niet te verdwalen.
Ze hadden elke dag dezelfde missie uitgevoerd, terwijl Caleb elders zijn eigen dingen deed. Ze dwaalden door de handelswijken van de stad en letten op alles wat ze zagen, en vertelden Caleb dan aan het einde van elke dag wat ze hadden gezien. Hun dekmantel was dat ze op zoek waren naar interessante artikelen om in het noorden te verkopen - vooral Krondor - en dat ze uit het Dromendal afkomstig waren, wat hun vreemde tongval verklaarde.
Het nieuwtje van de Keshische stad begon te slijten, hoewel ze zich nog steeds gemakkelijk lieten afleiden door sommige jonge vrouwelijke bewoners die ze passeerden. De kledij varieerde van een stamgewaad dat mensen van top tot teen bedekte en alleen hun ogen vrijliet tot de bijna naaktheid van de Oshani-Ieeuwenjagers, de Dingazi-veehoeders en de rasbloeds zelf. Vaak stonden de jongens zwijgend en met open mond te kijken wanneer er een donkerharig meisje met een uitheemse schoonheid langsliep, die de starende noordelijke jongens geen blik waardig keurde. Maar zelfs die afleiding begon minder te worden. Van enkele ongelukkige versierpogingen bij meisjes die ze in de stad hadden gezien, hadden ze geleerd dat buitenlanders nauwelijks beleefd werden bejegend, laat staan vriendelijk. Caleb had hen gewaarschuwd dat Kesh een unie van vele landen was, waarvan sommige bittere vijanden van elkaar waren, en dat ze alleen door de ijzeren vuist van de keizer ervan werden weerhouden openlijk oorlog te voeren. Beschaafdheid was een zaak van ordehandhaving, geen sociale verworvenheid.
Zane wenkte dat Tad hem moest volgen naar de tafel van de handelaar, en liep langs een verkoper die een aarden kruik met koud citroenwater op zijn rug droeg. De jongens hadden hun luchtigste kleding aan en waren nog niet gewend aan de hitte. En ze hadden gehoord dat het de komende paar maanden alleen nog maar warmer zou worden in de stad.
Zanes aandacht was getrokken door de ongebruikelijke verzameling religieuze iconen in de kraam van de handelaar. Sommige herkenden ze, maar andere niet. Ze bekeken de voorwerpen onder de argwanende blikken van de marktkoopman, die bang leek te zijn dat zij er zonder betalen mee weg zouden rennen. Na een paar minuten zei hij op strenge toon: 'Koop iets of loop door. Ik heb geen tijd voor lieden als jullie.'
Tad zette grote ogen op. Hij was de hele week al regelmatig zo benaderd door handelaars, want jongens zonder geld waren niet interessant voor hen. Hij zei: 'Onze meester heeft ons opgedragen te zoeken naar artikelen die we mee noordwaarts kunnen nemen en kunnen verkopen in het Koninkrijk der Eilanden.'
'En wie mag jullie meester dan wel zijn, O gastheer van duizend vlooien?'
Zane probeerde niet te lachen. Hij vond de beledigingen van de marktkooplui vaak heel grappig. Tad ergerde zich er alleen maar aan. 'Caleb, een rijke handelaar met een hoge positie in het Dromendal. Hij handelt van het ene eind van de Bitterzee tot het andere. Hebt u bronnen waaruit u curiosa zoals deze in grotere hoeveelheden kunt betrekken?'
De handelaar keek nog steeds argwanend, maar wijzigde wel zijn toon. 'Als dat waar is, zou de vraag zijn wat jullie verstaan onder "grotere hoeveelheden". Sommige van deze voorwerpen zijn het resultaat van groot vakmanschap en hebben vele dagen gekost om te maken.'
Zane bekeek de verschillende iconen en amuletten. Hij hield er een omhoog en staarde er geconcentreerd naar. Toen legde hij hem langzaam terug. Tad zei: 'Laten we zeggen, misschien een dozijn van elk van de gebruikelijkere goden die in het noorden worden aanbeden?'
'Een week, misschien twee,' zei de man, die lucht kreeg van een mogelijk winstgevend handeltje.
Zane greep Tads pols en kneep erin terwijl hij zei: 'We zullen onze meester informeren, en als hij belangstelling heeft, komen we morgen terug.'
Zane wachtte niet tot Tad nog iets kon zeggen, maar duwde hem weg bij de kraam. Toen ze zich weer tussen de menigte bevonden en uit het zicht van de handelaar waren, zei Tad: 'Wat?'
'Een van die amuletten leek op de amulet waar Caleb zei dat we naar uit moesten kijken. Dat ding leek op een raaf.'
Tad keek over zijn schouder en zei: 'Dan moeten we terug naar De Drie Wilgen en het hem vertellen.'
De jongens haastten zich via de kortste weg die ze zich konden herinneren terug naar de herberg, hoewel ze toch nog bijna een uur onderweg waren.
Caleb zat aan een tafel in de hoek met een andere man, een stevige vent met een rode tulband en - ondanks de hitte - een dik brokaten vest over een duur linnen hemd. Zijn gezicht was diep bruin als zongelooid leer, en hij keek de jongens met zijn donkere ogen aan toen ze naar de tafel toe liepen.
Zane bleef staan, en Tad zei: 'Caleb, heb je even een moment?'
Caleb draaide zich om naar de jongens. 'Jullie zijn snel terug.'
'We hebben iets gevonden waar je misschien belangstelling voor hebt,' zei Zane.
Caleb knikte terwijl de andere man opstond. 'Jongens, dit is Chezarul, een handelaar uit het westen van het Keizerrijk. Hij is zo vrekkig tijdens het handelen als hij gul is voor zijn vrienden.' Tegen de man zei hij: 'Dit zijn mijn geadopteerde zoons.'
'Dan heet ik jullie welkom in de grootste stad ter wereld,' zei Chezarul. 'Jullie zijn altijd welkome gasten in mijn huis, zolang als jullie leven.' Hij boog en gaf hun toen elk een hand.
Tad zei: 'Caleb, kunnen we je even alleen spreken?'
Caleb stond ook op en wendde zich tot Chezarul. 'Wil je me excuseren?'
Chezarul boog weer en zei: 'Breng de jongens morgen mee naar mijn winkel, Caleb.'
Hij vertrok, en Caleb en de jongens gingen naar boven, naar hun kamer. 'Wat is er?'
Zane beschreef snel wat hij had gezien en zei: 'Ik weet niet of het dezelfde amulet is waar we naar moesten uitkijken, maar het zou kunnen.'
'Ik wou dat ik eraan gedacht had om jullie de amulet te laten zien die mijn vader heeft,' zei Caleb. 'Maar er was zoveel gaande toen we vertrokken.' Hij zweeg even en knikte. 'Ik zal morgen met jullie meegaan, en als die handelaar er weer staat, kopen we wat prulletjes van hem en beloven we hem er meer te zullen kopen. Dan neemt hij wel contact op met zijn leverancier en kunnen we hem laten volgen.' Hij legde een hand op Zanes schouder. 'Goed gedaan.'
Zane glunderde.
'De komende twee uur heb ik wat zaken af te handelen. Ga maar naar buiten en doe wat jullie willen, maar probeer niet in de problemen te raken. Kom over twee uur terug, dan eten we samen.'
'Ja, Caleb,' zei Tad toen hun stiefvader de kamer uitliep. 'En nu?' vroeg hij aan Zane.
'Weet ik niet. We kunnen ook hier blijven en wat rusten.'
'Te heet,' zei Tad. 'Ik kijk liever nog wat rond om te zien of we ergens welkom zijn - ergens waar het leuk is.'
Zane grijnsde. 'Je bedoelt ergens waar de meisjes niet op ons spugen omdat we een vreemd accent hebben.'
'Dat ook,' zei Tad, en grijnsde terug. 'Ik hoor dat er een pleintje is bij de oostelijke karavanserai-poort waar de buitenlanders bijeenkomen. Misschien valt daar wat te beleven.'
Zane knikte, liep naar de deur, trok hem open, en werd geconfronteerd met een verwarrende aanblik. Een vrij mollige oudere vrouw; gekleed in de dracht van de rasbloeds, liep door de gang rechts van hem, gevolgd door twee mooie meisjes. Ze waren allebei gekleed zoals hun moeder, in linnen rokken die met broches op de heup bijeen werden gehouden, en met decoratieve halsringen. Hun haren waren voorzien van heel veel kralen, en hun ringen en armbanden klingelden als ze bewogen. Een van de meisjes keek over haar schouder en glimlachte naar hem, terwijl het andere leek te luisteren naar iets wat haar moeder vertelde.
Zane bleef zo abrupt staan dat Tad tegen hem opbotste en Zane de gang in werd geduwd. He meisje dat naar hem had geglimlacht begon te giechelen, en ook haar zus keek in de richting van de jongens. Zane wilde juist een excuus stamelen omdat hij hen had laten schrikken, toen hun moeder zich omdraaide en de twee sjofele jongens in het oog kreeg, die nog waren bedekt met een laag vuil van een dag onder de hete zon in de stad.
'Mamanaud!' zei ze met schrille stem terwijl ze naar de jongens wees.
Zane wendde zich tot Tad en zei: 'Mamanaud?'
Op dat moment werden ze bij de schouders gegrepen door vuisten zo groot als hammen, en werden ze door de grootste man die ze ooit hadden gezien onzacht terug in hun kamer geduwd. De jongens vielen op de grond terwijl ze in de hal de oudere vrouw naar hen hoorden schreeuwen. Het klonk hen in de oren als beledigingen. De grote man doemde op in de deuropening en trok een heel lange, scherpe kromme dolk achter zijn riem vandaan.
Het was allemaal zo snel gegaan dat de jongens niet zeker wisten wat er gebeurde. De enorme man zette dreigend een stap in hun richting, maar plotseling rustte er een zwaardkling op zijn schouder onder aan zijn nek, en zei een stem van achter hem: 'Beweeg je niet, beste vriend, behalve als je graag overdadig bloedt.'
De grote man fronste zijn voorhoofd en bleef stilstaan, zijn gezicht als een donkerbruine pompoen met kleine ogen en een dopneus boven zijn brede mond. De vrouw riep iets onverstaanbaars vanuit de gang en werd beantwoord door een mannenstem. 'Ik weet zeker dat het allemaal slechts een misverstand was, vrouwe, en dat de jongens geen kwaad in de zin hadden.'
De jongens konden nog steeds niet zien wat er op de gang gebeurde door de stilstaande reus die hun hele blikveld in beslag nam, maar hoorden toen de stem van Pablo Maguire die zei: 'Wat is hier aan de hand?'
Er volgde een gesprek tussen drie mensen: de vrouw die bijna hysterisch schreeuwde, en twee mannen die haar leken te willen kalmeren.
De grote man in de deuropening stak langzaam zijn dolk weg en deed een stap achteruit de gang op. De jongens zagen achter hem iemand staan die de kling van zijn wapen tegen de nek van de grote man gedrukt hield. 'Ik haal nu mijn zwaard van je nek,' zei hij, 'en dan ga je zonder morren terug naar je meesteres.'
De lijfwacht zette een stap opzij en wilde zich omdraaien, maar voordat hij de draai voltooid had, drukte de man met het zwaard de punt van het wapen weer tegen zijn hals. 'Ah ah ah!' zie hij. 'Dat zou niet zo verstandig zijn.'
De grote lijfwacht keek nog een keer kwaad naar de twee jongens, wendde zich toen af en liep weg. De jongens hoorden aan het eind van de gang een deur dichtslaan.
De man met het zwaard liep de kamer binnen en vroeg: 'Alles goed, jongens?'
Tad en Zane knikten. Tad zei: 'We staan bij u in de schuld.'
'Niet echt,' zei de man terwijl hij zijn zwaard wegstak. Hij had donker haar en blauwe ogen en zijn bewegingen waren zo snel en soepel als die van een kat. Hij glimlachte, waardoor hij er jonger uitzag dan even daarvoor. 'Ik ben ze de trap op gevolgd, en toen ik de verwarring zag, leek het me het beste om die enorme kerel - aangenomen dat hij een mens is en niet een of andere geschoren trol - ervan te weerhouden jullie uit te benen.' Hij keek om zich heen. 'Eigenlijk was ik op zoek naar iemand die Caleb heet.'
'Dat is onze stiefvader,' zei Zane. 'Hij is er op dit moment niet.'
'Aha,' zei de man. 'Nou, dan kom ik straks wel terug. Wanneer verwachten jullie hem weer?'
'Hij zei twee uur,' antwoordde Tad. 'We waren van plan om bij de oostelijke karavanserai te gaan kijken.'
Hij knikte. 'In dat geval denk ik dat ik even met jullie meeloop tot de buitendeur.' Hij gebaarde met zijn kin in de richting van het eind van de gang. 'Gewoon om ervoor te zorgen dat jullie niet gevolgd worden. Ik denk niet dat Caleb het op prijs zou stellen als ik jullie in de pan liet hakken.'
'Ik ben Tad, en dit is Zane.'
De man boog en de jongens zagen dat hij kostbare kleding droeg. 'Ik ben Talwin Hawkins, een oude vriend van Caleb.' Hij knipoogde naar de jongens. 'Ga maar; kijk of jullie ook plezier kunnen maken zonder dat er bloed bij vloeit.'
Hij stapte opzij toen de jongens de kamer uitliepen en volgde hen toen door de gang en de trap af. Toen ze in de gelagkamer waren, zei Taiwin: 'Ik heb een boodschap voor Caleb, als je hem ziet.'
'Heer?' vroeg Tad.
'Zeg hem: de gebruikelijke tijd en de gebruikelijke plek, morgenavond. Begrepen?'
Tad herhaalde de boodschap.
'Ik moet weg, voor het geval dat.'
'Voor het geval dat, heer?' vroeg Zane.
'Ja, precies,' zei Talwin en liep naar de deur. 'Als ik jullie was zou ik naar buiten gaan en me proberen te vermaken totdat Caleb terugkomt. Die lijfwacht lust jullie allebei rauw bij het ontbijt en heeft dan nog ruimte over voor een os.' Hij liep de deur uit.
Tad keek Zane aan. 'Nou, het is nog lang niet donker. Laten we even op de bazaar gaan kijken.'
Aangezien ze geen beter idee hadden, gingen de jongens naar buiten en besloten ze de laatste uren zonlicht te gebruiken voor iets leukers dan een pak slaag van Mamanaud.