7

Ralan Bek

 

Magnus keek bedachtzaam toe.  

Drie Tsuranimagiërs verzamelden zich rond de talnoy die hij meer dan een jaar geleden naar Kelewan had gehaald. Ze stonden in een grote ruimte diep in de gewelven van de Assemblee van Magiërs op de Tsuraniwereld. Het licht was afkomstig van een reeks magische voorwerpen aan de muren, die ze gebruikten omdat ze niet zoals toortsen walmden en rookten.

'We denken dat we de aard hiervan begrijpen, Magnus,' zei een magiër die Illianda heette. 'We hebben priesters van verschillende ordes geraadpleegd om te ontdekken of dit wezen een... ziel heeft, zoals je dat noemde.'  

Illianda was net als zijn medemagiërs gekleed in een eenvoudige zwarte mantel. Maar in tegenstelling tot zijn broeders was hij een lange, magere man. Hij was bijna even lang als een inwoner van het Koninkrijk, en dus zeer lang voor een Tsurani. Sinds de Oorlog van de Grote Scheuring waren veel Tsuranikinderen zo groot geworden. Illianda's gezicht was gladgeschoren, zoals dat van de meeste Tsuranimagiërs, en hij schoor ook zijn hoofd. Zijn ogen waren zeer donker van kleur, en ze keken Magnus doordringend aan terwijl hij sprak. 'Maar onze grootste zorg is dat dit ding werkt als een baken voor die andere wereld.'  

Fomoine, een stevige magiër met de wat meer traditionele lengte van de Tsurani, zei: 'We hebben gisteren een rapport ontvangen over een spontane scheuring in een afgelegen vallei ten noorden van de stad Barak in de provincie Coltari.'

Magnus' belangstelling was gewekt.

'Een herder zag een zwarte scheur in de hemel verschijnen, waar een dreigende vlucht vogels doorheen kwam. Angstaanjagende wezens, zoals hij ze beschreef.'  

De derde magiër, Savdari, voegde eraan toe: 'Een van onze broeders transporteerde zichzelf naar de vallei en vond enige restenergie afkomstig van de vorming van de scheuring. Hij is zeker niet afkomstig van dit bestaansniveau, en moet haast wel komen van die Dasatiwereld waarover je sprak.'

Fomoine zei: 'Hij heeft ook die vogels opgespoord en vernietigd, maar pas nadat ze verscheidene van de nidra van de herder hadden gedood. Onze broeder heeft drie exemplaren mee teruggebracht, die nu worden onderzocht. Die vogels van de Dasatiwereld lijken op de aasvogels in jullie wereld - kraaien, geloof ik dat jullie ze noemen - of de janifs hier op Kelewan. Ze zijn op zijn zachtst gezegd veel agressiever en gevaarlijker dan onze vogels; de herder moest zich in dicht struikgewas verstoppen om zijn leven te redden.'  

'Dat is zeer verontrustend,' zei Magnus. 'Hebben jullie al geluk gehad met het dupliceren van de afweren tegen deze gebeurtenissen?'

'Nee, niet veel. We voelen ons wederom nederig bij het werk van je legendarische grootvader.'

Magnus trok even een wenkbrauw op, maar de rest van zijn gezicht bleef uitdrukkingsloos. Hij vond het altijd een beetje raar als mensen naar Macros de Zwarte verwezen als zijn grootvader. Macros was al gestorven voordat Magnus was geboren, en alles wat hij en Caleb over de man wisten was wat ze van hun moeder hadden gehoord - en het meeste daarvan was nauwelijks positief. Niemand twijfelde eraan dat hij een vaardig beoefenaar van de magische kunsten was geweest, maar op veel manieren was hij listiger gebleken dan Nakur, en een man die zich niet veel gelegen liet liggen aan mededogen of ethische overwegingen. Volgens behoudende schattingen waren er tienduizenden mensen gestorven door zijn manipulaties. Er werd sindsdien nog steeds gedebatteerd of het noodzakelijke opofferingen waren of dat er misschien andere manieren voor hem waren geweest om zijn doel te bereiken. Magnus en zijn vader hadden er in de loop der jaren vaak over gesproken: de consequenties van de keuzes die degenen met grote macht maakten.  

Magnus kende de officiële geschiedenis van het Koninkrijk goed. Ze hadden verscheidene verhandelingen van geschiedkundigen in de Vrijsteden uitgepluist, en ook enkele persoonlijke dagboeken waar Puc de hand op had weten te leggen, en daaruit was duidelijk naar voren gekomen dat niets kon tippen aan de verschrikkingen van de Oorlog van de Grote Scheuring, waarover Caleb en hijzelf als jongens van hun vader en Tomas hadden gehoord.  

Af en toe had Magnus een vreemd voorgevoel; dat hij zou worden beproefd, net als zijn vader en grootvader voor hem. Hij vreesde dat hij voor die beproeving zou falen, want hij wist dat hij, net als zijn voorvaderen, niet de enige was die de consequenties van zijn keuzes zou moeten dragen.

Alleen Magnus' moeder leek er afstand van te kunnen nemen. Miranda was al heel lang van mening dat zonder deelname van het Conclaaf in het conflict tussen de machten van goed en kwaad, het kwaad een veel grotere kans had om ongestoord verder te woekeren. Magnus probeerde dat debat maar niet te vaak aan te gaan; hij vond dat zijn moeder meer op haar vader leek dan ze wilde toegeven.  

Magnus zei: 'Helaas hebben degenen die de talnoy hebben gevonden de meeste afweren vernietigd toen ze het ding uit zijn bewaarplaats haalden.' Hij vroeg zich weer af hoe de Grootheden van de Tsurani het zouden vinden als ze wisten dat er nog tienduizend van die wezens in een enorme grot in Novindus lagen. Gelukkig was de afweer rond die ruimte nog intact. Nakur, Magnus, Puc en Miranda hadden ieder voor zich de geheimen van Macros bestudeerd en geprobeerd ze te ontrafelen.  

Magnus merkte dat de drie Grootheden hem afwachtend aanstaarden, en zei: 'Misschien heeft mijn vader nog iets nieuws mtdekt sinds ik hem voor het laatst sprak.'

Ze knikten, en Magnus voelde zich gefrustreerd. Hij had zijn rader een uur voordat hij terugkeerde naar Kelewan nog geproken, en betwijfelde of Puc in die korte tijd een nieuw beangrijk inzicht zou hebben gevonden. Puc leek afgeleid door 'apporten uit Groot Kesh, die meldden dat de Nachtraven weer opdoken. Hij zuchtte. 'Ik zal naar hem toegaan en over twee lagen hier terug komen. Ik weet zeker dat hij zal willen horen over die nieuwe scheuring die jullie noemden.'  

Illianda zette een stap vooruit. 'Vertel hem alsjeblieft dat we denken dat we een doorbraak hebben gevonden. Zoals ik al zei denken wij en de machtigste priesters van een aantal tempels lat deze dingen niet door een ziel worden aangedreven, maar door een geest.'

'Ik zie het onderscheid niet,' zei Magnus.

'Ik zal het kort uitleggen en niet de lange discussie herhalen lie we met de priesters hebben gevoerd. De ziel is een specifieke eigenschap van de geest die uniek is voor een individu, en het leel dat na de dood van het lichaam naar het rijk van de goden gaat. De geest echter, is een vorm van levens energie. Dat is waardoor de talnoy worden aangedreven.'

Magnus trok werkelijk verbaasd zijn wenkbrauwen op. 'Met andere woorden, ze zijn bezeten?'

'De energie die ooit de ziel diende, is nu gevangen binnen in let wezen. In onze eigen ervaring zijn de ziel en de geest onlosmakelijk verbonden, maar in deze wezens, of eigenlijk de wezens die de levens energie leverden, lijkt dat niet het geval te zijn. Met andere woorden: het is in feite gewoon een andere vorm van energie.'

'En wat leiden we daaruit af?'

'Twee dingen,' zei Fomoine. 'Ten eerste dat de meeste vaardigheden van de priesters ons weinig tot niets helpen, omdat we niet echt met een ziel te maken hebben...'

Savdari onderbrak hem. 'Ervan uitgaande dat wezens van de lagere cirkels een ziel hebben zoals wij die begrijpen.'

Fomoine keek zijn metgezel duister aan. '...daarom zullen uitdrijvingen, geestelijke verbanningen en dergelijke geen effect op hen hebben. Het betekent ook dat die dingen hersenloze voorwerpen zijn, en dat de bezwering waarmee die machtsring van jou is gemaakt een kunststukje is. De ring interpreteert je bedoelingen en vertaalt die naar opdrachten voor de talnoy.' Op zachtere toon voegde hij eraan toe: 'Dat betekent dat ze machtige magiërs hebben.' Toen glimlachte hij. 'Maar er is ook positief nieuws: aangezien het een levenskracht is, is hij beperkt.'  

'Beperkt?' vroeg Magnus. 'Hoe kan dat dan? De talnoy heeft duizenden jaren onder de heuvel op mijn wereld gelegen en is nog steeds actief.'

Fomoine zei: 'Wij zijn van mening dat zolang de levenskracht van de talnoy niet wordt gebruikt, hij inactief blijft. Zodra hij beweegt, vecht of iets anders doet wat hem wordt opgedragen, vermindert die levensenergie, en uiteindelijk' - hij haalde zijn schouders op - 'stopt de talnoy met werken.'  

'Hoe lang?' vroeg Magnus. 'Dat zou heel belangrijk kunnen zijn.'

'Een paar dagen, of op zijn hoogst een paar weken,' zei Illianda. 'Uit jouw verhaal leiden we af dat hij waarschijnlijk minder dan een paar uur had gelopen en gevochten voordat jij hem hierheen bracht, maar onze experimenten hebben aangetoond dat er al een kleine vermindering in zijn kracht is opgetreden. We hebben de machtsring gebruikt om zijn krachten en mogelijkheden uit te proberen, en al met al is het ding minder dan een halve dag actief geweest.'  

Magnus zweeg even. Toen zei hij: 'Dat kan Kaspars verslag verklaren over waarom de Dasati bij de meeste conflicten hun eigen soldaten gebruiken. Die talnoy zijn waarschijnlijk een bijzondere aanvalseenheid.'  

'Hun kracht ligt in hun aantallen. In groten getale zullen ze een korte tijd lang bijna onverslaanbaar zijn. Daarna denk ik echter dat ze vrij eenvoudig uit te schakelen zijn.'

Magnus knikte. 'Ik kan wel een paar manieren verzinnen om dat te doen.' Hij draaide zich om naar de deuropening en zei: 'Ik zal mijn ouders spreken over de afweer, en over een dag of twee komt een van ons terug met meer informatie over het probleem. Zelfs als er maar een paar van die dingen zijn en ze niet lang meegaan, zijn de Dasati zelf toch nog een gevaar dat we niet moeten onderschatten. We moeten er achter zien te komen hoe Macros dit ding heeft kunnen verstoppen zodat het niet werd gevonden. Hou ons op de hoogte van nieuwe scheuringen, alsjeblieft. Goedendag.'  

De drie magiërs bogen toen Magnus vertrok naar de scheuringsruimte waar hij een poort zou openen tussen Kelewan en Midkemia. Toen richtten ze hun aandacht weer op de talnoy. Ze voelden allemaal hetzelfde, namelijk dat Magnus iets verzweeg over dit wezen. 

 

Nakur liep omhoog door de smalle gang tussen de buitenste grot en de enorme binnenruimte waarin de tienduizend talnoy stonden. Er stond een eenzame figuur in het vertrek. 'Gegroet, Nakur,' zei de krijger in de wit-met-gouden wapenrusting.

'Hallo, Tomas. Ik hoop dat je verblijf hier niet al te saai is geweest.'

De lange krijger knikte. 'Het maakte wel oude herinneringen bij me wakker. Ik heb in de eerste jaren van de Oorlog van de Grote Scheuring maanden achtereen in diepe tunnels doorgebracht met de dwergen van de Grijze Torens.' Hij keek achter zich naar de rijen van bewegingloze talnoy, als soldaten die in de houding stonden. 'Maar de afgelopen paar dagen heb ik niet echt gelegenheid gehad om een goed gesprek met iemand te voeren.'  

'Puc waardeert je hulp,' zei Nakur grijnzend.

Tomas spande zijn spieren en keek op. 'Hoor jij ook paarden?'  

Nakur draaide zich om en keek naar het licht dat door de smalle gang naar binnen viel. Even later zei hij: 'Nu wel.' Hij keek naar de mens die Drakenheerser was geworden en zei: 'Je hebt uitstekende oren.'

Tomas wilde de gang in lopen om te kijken wat er gaande was, maar Nakur zei: 'Ik ga wel. Blijf jij maar hier, behalve als er problemen zijn. Het zijn waarschijnlijk maar een stel bandieten. Ik verjaag ze wel.'  

Tomas lachte zachtjes terwijl Nakur vertrok. Net als vele anderen voor hem had hij weinig aandacht aan Nakur besteed toen hij hem voor het eerst ontmoette. De man in de versleten mantel, met zijn stakerige benen en altijd een rugzak bij zich, leek even onschuldig als een pasgeboren poesje. Maar in de loop der jaren had Tomas iets van Nakurs werkelijke aard gezien. Nu was hij geneigd het eens te zijn met Puc - dat Nakur misschien wel de gevaarlijkste man was die ze ooit hadden ontmoet.  

Tomas was echter niet het soort man om af te wachten als er problemen opdoken, en bovendien verveelde hij zich. Hij wachtte even en liep toen door de smalle tunnel naar de kleinere buitengrot, waar de eerste talnoy was ontdekt, en wachtte achterin.  

Hij zag Nakur voor de ingang van de grot staan en een groep ruiters voor hem halt houden.

'Hallo,' zei Nakur met een brede glimlach, een hand op zijn rugzak en de andere ter begroeting opgestoken. Tomas liep wat dichter naar hem toe zodat hij langs zijn vriend heen kon kijken.

Het waren vijf ruiters, jongemannen die eerder leken op een bijeengeraapt stelletje ruwe avonturiers dan op geharde bandieten. Ze zagen er niet uit alsof ze werkelijk gevaar opleverden, maar ze waren allemaal gewapend en leken voorbereid op eventuele problemen.  

Een van hen reed een stukje verder naar Nakur toe en lachte. 'Jij bent het grappigste wat ik in jaren heb gezien, oude man. We hebben van een menner in Jakalbra gehoord dat er hierboven een grot was met schatten erin. We komen een kijkje nemen.'

Hij was jong, nog maar een jaar of twintig of iets ouder, maar had heel brede schouders en was lang, misschien wel zes voet en zes duim, net als Tomas. Zijn armen waren gespierd en zijn nek stevig. Hij droeg een lederen borstkuras en een leren rijbroek waarvan de pijpen in leren laarzen waren gestopt. Zijn armen waren bloot, op een paar dikke leren armbanden om zijn polsen na. Zijn ravenzwarte haar viel tot over zijn schouders, en in zijn oren had hij vele gouden ringen. Hij had ogen met de kleur van de nacht en zijn knappe gezicht was zongebruind. Hij straalde ook iets uit waardoor Tomas langzaam zijn zwaard ontblootte.

Nakur haalde zijn schouders op. 'Als er hier schatten waren, denk je dan dat ik mijn tijd zou verspillen met in de schaduw zitten? Nee, dan zou ik als een raj in Maharta gaan leven!' Hij lachte. 'Schatten? Denk na, mijn jonge vriend: als dat waar was, zou iemand allang de grot hebben geplunderd voor jullie er ooit over hadden gehoord.' Hij draaide zich om en gebaarde met zijn hand naar de leeg uitziende grot.

'O, maar mensen zien nog wel eens iets over het hoofd,' zei de jongeman. 'Ik denk dat ik zelf maar eens ga kijken.' Hij steeg af.

Nakur stapte lichtvoetig voor hem. 'Ik denk niet dat je dat wilt doen.'

'Waarom niet?' vroeg de jongeman, en hij begon zijn zwaard te trekken.

Tomas stapte naar voren en ging in de opening naar de grot staan. 'Omdat ik dat niet op prijs zou stellen.'

Nakur stapte opzij en speurde snel de omgeving af, zodat hij zeker wist waar de andere vier ruiters zich bevonden. De metgezellen van de jongeman keken naar de imposante gestalte van Tomas en beseften dat een leuk middaguitstapje plotseling was veranderd in een mogelijk dodelijke confrontatie. Een van de jongelingen knikte naar de andere drie, en ze draaiden zich allen om en reden weg.  

De achtergebleven jongeman keek over zijn schouder en lachte. 'Lafaards,' zei hij. Hij keek Tomas aan en zette een stap naar links. 'Jij bent een grote vent, dat is zeker.'

Toen Tomas nog een jongen was, was hij toevallig in een diepe spelonk beland waar een Valheru - een Drakenheerser, een van de oude heersers van Triagia - ooit verbleef. Door de wapenrusting van de Valheru aan te trekken - dezelfde wapenrusting die hij nu ook droeg - waren Tomas' geest en lichaam veranderd en was hij een levende belichaming geworden van dat oude ras. Zijn rol als prins-gemaal van de elfenkoningin, zijn vaderschap en het beschermen van zijn volk hadden hem veel meer gevormd dan het oude erfstuk dat hij droeg, maar dat maakte hem niet minder gevaarlijk. Er waren misschien maar twaalf mannen op de hele wereld die tegen Tomas zouden kunnen vechten en het overleven, en dat waren allemaal magiërs. Zelfs de beste zwaardvechters die er bestonden, zoals Talwin Hawkins, konden in een gevecht met Tomas waarschijnlijk niet meer doen dan hun leven met enkele minuten rekken.  

Nakur verlegde zijn aandacht van de vluchtende ruiters naar de eenzame jongeling die op Tomas afliep. Er was iets aan de jongeman waar Nakur ongemakkelijk van werd. De kleine Isalani liep naar het paard van de jongeling, pakte de leidsels vast en leidde het dier een eindje weg zodat de twee tegenstanders meer ruimte zouden hebben.  

De jongeling kreeg een licht waanzinnige glans in zijn ogen en zei: 'Ga je echt proberen me tegen te houden?'

'Het is geen kwestie van proberen, jongen,' zei Tomas. 'Jij zet geen stap die grot binnen.'

'Nu geloof ik nog minder dat er daarbinnen niets van waarde ligt,' antwoordde hij.

'Wat jij gelooft of niet kan mij niet schelen.' Tomas bleef stilstaan en bereidde zich voor op een aanval van zijn tegenstander.  

Met een soepele beweging en een snelheid die Nakur niet voor mogelijk zou hebben gehouden, stapte de zwartharige jongeman vooruit en begon een dubbele aanval waardoor zelfs Tomas een stap achteruit deed. Tomas pareerde zijn aanvallen, maar ze waren snel en krachtig, en hij kon zijn ogen niet van zijn tegenstander afhouden.

Nakur tastte om zich heen en bond de leidsels van het paard zonder te kijken wat hij deed aan een struikje vast, omdat ook hij zijn ogen niet van het gevecht kon afhouden. De jonge krijger was meer dan zomaar een jongen. Zijn kracht was groter en zijn bewegingen waren efficiënter dan die van zelfs de grootste zwaardvechters van Midkemia. Sterker nog, zijn aanvallen drongen Tomas zelfs achteruit.  

Het gekletter van staal op staal klonk zo luid als dat van een hamer op een aambeeld, en Nakur wist dat dit bij lange na geen gewone jongeling was. Met elke tel die voorbijging werd de snelheid en intensiteit van de strijd groter, en al snel leek het gevecht meer op een woeste bestorming.

Terwijl de jongeman bleef aanvallen, besefte Nakur plotseling wat hij had gevoeld. 'Dood hem niet, Tomas! Ik wil hem ondervragen!'

Tomas had weinig opties meer over dan een dodelijke aanval in te zetten, maar hij riep: 'Ik zal het proberen, Nakur.' De man die Valheru was geworden had betere wapens dan alleen de kracht in zijn armen, en hij besloot dat het gevecht lang genoeg had geduurd.

Tomas had eerst geprobeerd zijn tegenstander uit te putten, omdat hij niet de wens had een jongeling te doden die alleen naar roekeloos leek te zijn. Maar nu had hij moeite het voordeel :e behouden, en het leek wel alsof de jongeling alleen maar sterker werd.

Tomas zei: 'Genoeg!' Hij trok zijn zwaard terug toen de jongeman aanviel. Vervolgens duwde Tomas met al zijn kracht vooruit en liet zijn eigen gouden kling langs het staal van de jongeman glijden, zodat ze oog in oog kwamen te staan. Tomas stak zijn linkerhand uit en greep de knaap bij zijn rechterpols.

Hij voelde onmiddellijk dat zijn eigen rechterpols werd vastgegrepen, want dat was het enige dat de jongen kon doen om liet meteen verslagen te worden. Tomas was verrast over zijn kracht, want die was groter dan die van enige andere mens waar lij ooit mee had gestreden. Maar toch kon hij niet op tegen de kracht van een herboren Drakenheerser, en Tomas gebruikte die kracht om de knaap achteruit te dringen.

Toen kwam het moment waarop Tomas had gewacht: zijn tegenstander was uit zijn evenwicht gebracht. Hij bewoog zo snel dat Nakur het bijna niet kon volgen en duwde met een draaiende beweging van zijn eigen zwaard zodat de jongeman achterover viel en op zijn achterwerk landde. Zijn zwaard tuimelde door de lucht en Tomas ving het met zijn vrije hand op.  

De jongeman was alweer half overeind gekomen, voordat hij twee gekruiste zwaardpunten aan weerszijden van zijn hals voelde. 'Ik zou me maar niet bewegen,' opperde Nakur.

De jongeman keek bewegingloos naar de beide zwaarden, wetend dat Tomas met één snelle beweging zijn hoofd van zijn schouders kon scheiden alsof hij een knol doorhakte. Zijn ogen schoten heen en weer van de krijger naar Nakur en weer terug, en hij zei: 'Geen haar op mijn hoofd die daar aan denkt.'

Tomas zei: 'Als ik je laat opstaan, gedraag je je dan?'

'Zeker,' bevestigde de donkerharige jongeling.

Nakur liep naar de mannen toe en Tomas stapte achteruit.

De kleine man vroeg: 'Hoe heet je?'

De jongeling, die boven Nakur uittorende, keek op hem neer en grijnsde. 'Ik heet Ralan Bek, kleine man. Wie ben jij?'

'Ik heet Nakur. Ik ben gokker. Dat is Tomas. Hij is een Drakenheerser.'  

Bek keek naar Tomas en lachte. 'Geen enkele man heeft me ooit met het zwaard verslagen, dus ik laat me graag verslaan door een legende. Een Drakenheerser? Ik dacht dat jullie mythische wezens waren.' 

Tomas trok een wenkbrauw op. 'Er zijn niet veel mensen die van die mythen weten. Waar heb jij over de Valheru gehoord?'

Bek haalde zijn schouders op. 'Hier en daar. Uit verhalen. Verhalen rond het kampvuur en zo.'

Nakur zei: 'Ik wil graag meer over jou en je leven weten.'

Bek lachte weer. 'Ik sta hier zonder wapen, dus ik ben geneigd je alles te vertellen wat je weten wilt, kleine man. Zullen we vrede sluiten?'  

'Vrede?' herhaalde Nakur, en keek Tomas aan.

Tomas knikte. Hij draaide Beks zwaard om en reikte het hem aan. 'Vrede.'

De jongeman stak zijn wapen weg. 'Dus er ligt daarbinnen toch een schat?'

Nakur schudde zijn hoofd. 'Geen goud en geen juwelen, nee. Maar er ligt iets wat onze bijzondere belangstelling heeft. Iets wat een ander niets dan ellende zou brengen. Het is belangrijk, maar ook heel gevaarlijk.'

'Ik zal hem niet meer tegenspreken,' zei Bek met een hoofdknik naar Tomas, 'alleen om te zien of je liegt of niet. Maar wat kan er waardevoller zijn dan schatten?'  

'Kennis is altijd waardevol,' zei Tomas.

'En gevaarlijk, heb ik ervaren,' zei Bek. Hij gebaarde naar zijn paard. 'Als jullie er geen bezwaar tegen hebben, moet ik mijn vrienden inhalen. Ze zijn ongedisciplineerd en lastig als ik ze niet vertel wat ze moeten doen. Bovendien hebben ze de taveerne in Dankino half leeg gedronken tegen de tijd dat ik er ben.'  

'Eigenlijk,' zei Nakur terwijl hij een hand op Beks arm legde - een vriendelijk gebaar, maar de jongeman bleef onmiddellijk staan - 'vroeg ik me af of je misschien wat goud wilde verdienen op een eerlijke manier in plaats van door te vechten?'  

'Hoe bedoel je?'

Nakur wees naar Tomas en zei: 'Hij bewaakt de dingen die ik moet bestuderen. Alswe hier nog een stel goede ogen en oren hadden, zou Tomas naar huis kunnen gaan en wat tijd bij zijn gezin kunnen doorbrengen.'  

'Hebben Drakenheersers gezinnen?' vroeg Bek verbaasd.

Nakur grijnsde en lachte bijna hardop toen hij zei: 'Waar denk je dat de kleine Drakenheersertjes vandaan komen?'

Tomas schudde zijn hoofd maar hield zijn mond toen hij de waarschuwende blik van Nakur zag. Hij kende de Isalani-gokker niet zo goed als Puc, maar in de loop der jaren had hij wel respect gekregen voor zijn instincten. Als de kleine man wilde dat Bek bleef, dan had hij daar vast een goede reden voor.  

Bek lachte om Nakurs grap. 'Wat levert het me op?'

'Je bent recht door zee,' zei Nakur. 'Daar hou ik wel van. We zitten hier behoorlijk afgelegen, maar zoals je net zelf hebt laten zien, gebeuren er soms onvoorziene dingen. We zullen je goed betalen.'

'Hoe goed?'

'Twee goudstukken per dag en maaltijden.'

'Voor hoe lang?'

'Zo lang als het duurt,' antwoordde Nakur.

Bek lachte niet meer. 'Een paar munten voor een paar dagen werk als bewaker van een grot tegen wilde honden en af en toe een bandiet is één ding, kleine man. Maar ik zou hier niet graag langer dan een week blijven, zelfs al kreeg ik er drie goudstukken per dag voor.'  

'Moet je ergens anders zijn?' vroeg Tomas.

Bek gooide zijn hoofd achterover en lachte. 'Niet echt, maar ik blijf nooit graag lang op dezelfde plek. Mijn vader moest me vroeger altijd gaan zoeken en gaf me dan een pak slaag als hij me vond.'

Nakur kneep zijn ogen tot spleetjes. 'Ben je van huis weggegaan op je dertiende, veertiende?'  

'Dertien,' zei Bek en keek Nakur onderzoekend aan. 'Hoe wist je dat?'

'Ik ken het verhaal,' zei Nakur. 'Zouden drie goudstukken je een geduldiger man maken?'

Bek haalde zijn schouders op. 'Voor drie goudstukken geef ik je een maand, maar daarna wil ik ergens naartoe waar ik het kan uitgeven aan mooie hoeren en goed bier!'

Nakur grijnsde. 'Afgesproken.'

Tomas zei: 'Nakur, kan ik je even spreken?' Hij nam de kleine man mee naar de andere kant van de grot en vroeg zachtjes: 'Weet je zeker dat je dit wilt doen?'

Nakurs vrolijke uitdrukking verdween. 'Ik wil het niet, ik móét. Die knaap is... ongewoon.'

'Dat kan ik niet bestrijden, Nakur. Hij is met gemak de gevaarlijkste van alle sterfelijke zwaardvechters waar ik ooit tegenover heb gestaan. Er is iets bovennatuurlijks aan hem.'  

'Precies. Zijn verhaal klonk me bekend in de oren, omdat het lijkt op dat van mezelf. Ik was net zoals hij, eigenlijk. Ik had er ook moeite mee om thuis te blijven, en mijn vader sloeg mij ook. Ik ben weggelopen van huis toen ik nog heel jong was. Het is... het is allemaal hetzelfde!'

Tomas wierp een blik op de jonge zwaardvechter en keek toen weer naar de gokker. 'Niet helemaal hetzelfde.'

'Toegegeven, ik werd valsspeler en hij werd bandiet, maar we hebben wel veel gemeen. En bovendien is het hetzelfde verhaal dat Macros vertelde over zijn jeugd. Het is meer dan toevallig. Ik wil er meer over weten.'

'Er is nog iets anders, hè?'

'Ken je het oude gezegde nog? "Houd je vrienden dicht bij je in de buurt, en je vijanden nog dichterbij"?'

Tomas zei: 'Ja, dat ken ik.'

'Ik denk dat we deze knaap heel dicht bij ons in de buurt moeten houden. Als mijn instincten me niet bedriegen en we kunnen inderdaad voordeel halen uit deze ontmoeting, zal ik het vinden.'

'Daar twijfel ik niet aan. Wat wil je dat ik doe?'

'Ga een tijdje naar huis. Ik hou Bek in de gaten en bewaak de grot totdat Magnus terugkomt uit Kelewan. Ik heb wat ideeën over hoe we die dingen daarbinnen kunnen besturen, en die wil ik met hem bespreken.'

Tomas antwoordde: 'Goed dan. Ik ben blij dat ik zo snel terug kan naar mijn koningin.'

'Heb je een bol nodig?' vroeg Nakur terwijl hij een glanzend metalen voorwerp uit zijn rugzak pakte en naar Tomas uitstak.

'Dank je. Ik zou wel een draak kunnen roepen, maar dat trekt zo'n aandacht. En dit gaat hoe dan ook sneller.' Hij drukte met zijn duim op een knop en was verdwenen.

Nakur wendde zich tot Bek en vroeg: 'Heb je iets te eten in die zadeltas?'

'Niet echt.'

Nakur liep naar de jongeling toe en haalde iets ronds uit zijn rugzak. 'Wil je een sinaasappel?' Hij gooide de vrucht naar Bek, die hem behendig opving.

Bek lachte. 'Lekker.' Hij begon de sinaasappel met zijn duim te pellen. 'Wat doen we nu?'

'We wachten op een stel vrienden. Jij buiten, ik binnen.' Hij wees naar de ingang van de grot.

'Eén ding,' zei Bek.

'Wat?'

'Die drie goudstukken. Per vandaag.'

Nakur haalde zijn schouders op. 'Goed dan, ga je dan maar nuttig maken en wat hout sprokkelen voor een vuurtje.'

Bek lachte en ging op weg.

 

Bek stond langzaam en geluidloos op in de duisternis. Hij liep op zijn tenen om het kampvuur heen en pakte een brandende tak op terwijl hij in een grote boog om de slapende Nakur heen liep. Toen ging hij de grot in en zag al snel dat er binnen niets was behalve de smalle tunnel.

Hij liep de tunnel in en vond zijn weg naar de richel die over het pad naar de spelonk voerde. Het flakkerende licht onthulde de rijen bewegingloze talnoy.

Zijn ogen werden groot als die van een kind terwijl hij verheugd zijn blik over de zwart-metalen strijders liet gaan. Hij grijnsde en floot zachtjes. 'Wat hebben we hier?'  

 

Buiten de grot bleef Nakur stilliggen. Hij had gehoord dat Bek de grot binnen was gegaan en wist dat de jongeman nu oog in oog stond met het leger talnoy.

Na nog enkele minuten hoorde hij Bek terugkeren. Nakur hield zich klaar om in beweging te komen als hij zich bedreigd voelde. Hij had het gevecht tussen Bek en Tomas gezien en wist dat hij misschien maar een ogenblik de tijd zou hebben om zijn dodelijkste 'trucs' voor zijn verdediging te gebruiken.

Maar Ralan Bek ging weer liggen aan de andere kant van het kampvuur en viel al snel in een diepe slaap. Nakur bleef stil liggen, maar hij was nog steeds wakker toen de zon de volgende morgen opkwam.