6

Leerlingen

 

Zanes gezicht was rood van woede. 

'Ik doe het niet!' riep hij opstandig.

Tad zei: 'Je moet. Als je het niet doet, krijg je meer problemen dan je je kunt voorstellen.'  

'Het is belachelijk,' zei Zane nadrukkelijk. 'Als ik het nu nog niet kan, zal ik het nooit leren.'

'Je hebt je hele leven aan de rand van een meer gewoond en je hebt nooit leren zwemmen. Dát is pas belachelijk!' schreeuwde Tad, en de frustratie klonk door in zijn stem. 'Kom op! Nakur zegt dat je moet leren zwemmen.'  

De jongens stonden bij een boom langs het meer in de tuin. Er plonsden andere leerlingen rond in het ondiepe water, en in het diepere gedeelte zwommen er ook een paar. Tad kon vrij aardig zwemmen, maar Zane had het nooit geleerd. Door Zanes verzet moest Tad eraan denken dat hij hem inderdaad nog nooit had zien zwemmen.  

Op dat moment kwamen de zes zusters van de Pithirendar over de heuvel aanlopen. Ze spraken zachtjes met elkaar in hun vreemde taal. De jongens waren inmiddels gewend geraakt aan de vele vreemde wezens die verbleven op wat ze nu wisten dat Tovenaarseiland was. Hoewel er een aantal heel vreemde buitenaardse wezens bij waren, bestond de meerderheid van de bewoners uit mensen, en ook een paar mensenmeisjes met wie de jongens vriendschap hadden gesloten. Om de een of andere reden riepen de zes zusters bij de meeste jongemannen op het eiland een reactie op, en Tad en Zane waren daarop geen uitzondering.  

Vier van de meisjes waren naakt - dat had hun voorkeur - terwijl de andere twee eenvoudige witte gewaden droegen, die ze van zich af gooiden toen ze bij de oever kwamen. De zes meisjes lieten zich soepel in het water glijden.  

Tad zei: 'Goed dan. Blijf jij maar hier als je wilt. Ik ga zwemmen!'  

Zane stond al op en zei: 'Misschien heb je gelijk. Misschien wordt het tijd dat ik het leer.' Hij haastte zich achter zijn pleegbroer aan en sprong in het water.  

Nakur en Caleb keken van een afstandje naar hen. Caleb vroeg: 'Hoe doen ze het?'

Nakur haalde zijn schouders op. 'Het zijn aardige jongens, maar als dat ongelukkige incident met die bandieten niet was gebeurd, zouden ze hier nooit zijn gekomen. Ze hebben geen bijzondere vaardigheden, gaven of talenten, voor zover we kunnen zien.'

'Behalve dat ze aardige knapen zijn,' zei Caleb.

'Aardige knapen hebben we zat,' zei Nakur. 'Wat wij nodig hebben zijn een stel meedogenloze rotzakken die als het nodig is glimlachend het hart uit hun moeders lijf snijden.' Hij liep weg van de oever terwijl de jongens en de Pithirendar-meisjes elkaar natspatten. Caleb ging naast hem lopen. Ze begonnen aan de lange wandeling van het meer naar de villa.

Calebs verwondingen waren bijna helemaal genezen en hij kon weer bijna pijnloos lopen. 'Weet je, als mijn vader niet was wie hij is, zou ik ook niet meer zijn geweest dan een "aardige knaap".'

'Maar jij hebt veel bijzondere vaardigheden,' zei Nakur.

'Zoals?'

'Je bent een bedreven jager, en je hebt een ongewone aanleg voor spoorzoeken en houtbewerken, bijna zoals de elfen.'

'Dat zou iedere jongeman met enig talent hebben die bij de elfen had gewoond, Nakur.' Hij keek rond en zei: 'Zie je hier veel bedreven jagers?'

Nakur zweeg.

'We weten allebei dat een van de redenen waarom ik naar Tomas in Elvandar werd gestuurd was dat ik hier ongelukkig was. Vader dacht dat een verandering me goed zou doen, en hij had gelijk. Het is iets anders wanneer je de enige mensenjongen onder de elfen bent en met respect wordt behandeld, dan wanneer je de enige jongen bent zonder magische vaardigheden tussen magiërs en je wordt geminacht.'  

'Minachting is een te sterk woord, Caleb.'

Caleb keek Nakur aan. 'Jij was niet altijd hier, en mijn vader ook niet. Moeder zag het wel, en ze probeerde me ervoor af te schermen, net als Magnus, maar kinderen zijn wreed, Nakur. Als je harteloze rotzakken zoekt, selecteer dan een paar kinderen en zorg dat ze geen mededogen leren.'  

'Je klinkt bitter,' zei Nakur toen ze het kookhuis naderden.

'O ja?' Caleb haalde zijn schouders op. 'Ik voel me niet bitter, maar ik neem aan dat sommige wonden, zelfs kinderachtige, nooit helen. Ze vervagen alleen.'

'Wat zit je echt dwars, Caleb?'

Ze passeerden het kookhuis en liepen door naar Villa Beata. 'Ik voel me nutteloos, en alsof ik op de verkeerde plek ben.' Caleb bleef staan bij de open deur naar de tussenhal. 'Ik ben hoofdzakelijk een boodschapper, en vervoer berichten die niet belangrijk genoeg zijn om door Magnus of jou of een andere magiër te worden gebracht. Ik weet dat ik me onopvallend kan bewegen op plaatsen waar Magnus dat niet kan, maar wat heb ik verder voor nut?'

Nakur wilde iets zeggen, maar Caleb stak een hand op. Zijn bruine ogen stonden ernstig, en er was iets van woede in zijn stem te horen. 'Denk je dat als Tal Hawkins of Kaspar van Olasko in die wagen hadden gezeten, ze een schrammetje hadden opgelopen terwijl ze die bandieten uitschakelden?'  

Nakur zweeg.

'Ik kan aardig met een zwaard overweg, Nakur. Beter dan de gemiddelde man, maar niet uitzonderlijk goed. Ik ben een goed jager - misschien wel een hele goeie - maar hoe nuttig is dat ten aanzien van onze vijanden? Ik kan spoorzoeken, nou nou. Dat kunnen een heleboel anderen ook. Ik bedoel dat er niets bijzonders voor mij te doen is, niets waardoor ik echt iets kan bijdragen.'  

Nakur schudde zijn hoofd en legde een hand op Calebs schouder. 'Mijn jonge vriend, je hebt het zo mis. Op een dag zul je je werkelijke potentieel begrijpen, Caleb, en zul je eindelijk beseffen hoe bijzonder je bent. Tot die tijd mag je rustig medelijden met jezelf hebben. Ik heb alleen geen tijd om ernaar te luisteren.' Hij draaide zich om en liep weg.  

Caleb bleef even verward staan. Toen begon hij te grinniken en uiteindelijk hardop te lachen. Nakur vrolijkte hem altijd op. Caleb besloot terug te gaan naar zijn vertrekken en na te denken over wat hij met Tad en Zane moest doen.

 

Zane lag op de oever te hoesten en probeerde dat zo onopvallend mogelijk te doen. Tad hielp hem te gaan zitten en zei: 'Als je zo ver het water in gaat, moet je op z'n minst leren jezelf drijvend te houden.'  

Zane spuugde water uit en hoestte nog een paar keer. 'Ik was afgeleid.'

'Is alles goed met hem?' vroeg een van de zusters, die met hun zessen om hen heen stonden, net als de andere studenten die met een mengeling van bezorgdheid en plezier toekeken.

'Hij overleeft het wel,' zei Tad, en trok zijn vriend overeind. De zusters fluisterden en giechelden, en haastten zich toen weer het water in. 'Wat was je van plan?' vroeg Tad.

Zane keek de zusters na terwijl ze wegliepen. 'Een van hen... Zadrina, denk ik, trok me naar zich toe en kuste me.'

'Ik kan ze niet uit elkaar houden,' zei Tad. 'En ze kussen je allemaal als je ze hun gang laat gaan.'

'Maar dit was een kus! Ze kuste me echt.'

'En toen deed je je ogen open en ontdekte je dat je onder water was?'

Knikkend herhaalde Zane de woorden van zijn vriend: 'Ik deed mijn ogen open en ontdekte dat ik onder water was.'

'En toen verdronk je bijna.'

'En toen verdronk ik bijna,' herhaalde Zane.

'Ik zal je moeten leren zwemmen.'

'Binnenkort,' zei Zane, en zag de meisjes in het water spelen met een paar andere jongens. 'Maar niet vandaag. Ik heb genoeg van het meer binnen gekregen om nooit meer dorst te hebben.'

'Nou, laten we dan maar terug gaan.' Tad keek naar de villa. 'Caleb en Nakur stonden met elkaar te praten net voordat wij gingen zwemmen. Ik vraag me af of ze al weten wat ze met ons gaan doen.'

'Nou,' zei Zane, 'wat ze ook beslissen, ik hoop dat ze tot morgen wachten, want ik heb na het avondmaal afgesproken met Zadrina in de vijvertuin.'

Tad sloeg zijn pleegbroer op zijn schouder en zei: 'Als je maar niet verdrinkt.'

'Ik doe mijn best.' Terwijl ze naar de villa liepen, vroeg Zane: 'Wist je dat ze van een wereld komen die bijna helemaal uit oceaan bestaat? Daarom liggen ze het grootste deel van de dag in het water.'

'Ik kan me nog steeds niet echt voorstellen dat er een andere wereld is,' gaf Tad toe.

'Werelden,' zei Zane. 'Ik ook niet echt, maar iedereen hier schijnt het heel normaal te vinden, dus ik begin aan het idee te wennen.' Hij keek om zich heen. 'Toen we nog klein waren, was het gemakkelijk om aan Kesh en het Koninkrijk te denken, omdat er heel vaak mensen uit beide naties door het dorp kwamen, en toch kon ik me andere naties maar moeilijk voorstellen. Dit is net zoiets, geloof ik, maar dan sterker.' Hij keek naar Tad. 'Begrijp je?'  

Tad knikte.

Ze waren bijna bij het hoofdgebouw toen een slanke man in een maillot en een bloezend hemd de deur uit stapte en zei: 'Ah! Daar zijn jullie. Jullie zijn de jongens uit Sterrewerf?' Hij wachtte niet op een antwoord, maar gebaarde dat ze hem moesten volgen. Hij bewoog zich als een danser of een acrobaat, soepel en met een minimum aan bewegingen. Hij droeg enkelhoge laarzen die er vreemd uitzagen, bovenaan en rond de enkel vastgebonden maar met zachte zolen die op dubbel versterkt leer leken. Zijn haar was heel lichtblond en viel tot op zijn schouders.  

Ze liepen naar de zijkant van het dorpje tegenover het meertje, en hij keek eenmaal met zijn lichtblauwe ogen over zijn schouder naar hen. 'Zorg dat je me bijhoudt.'  

Ze liepen een pad op naar een heuvel en toen ze bovenaan waren, waren de jongens bijna buiten adem. De man die hen voorging wachtte niet maar zei enkel: 'We hebben nu geen tijd om te rusten, jongens.'

Tad en Zane haalden allebei diep adem en volgden hem omlaag over een steil pad naar het strand. Links van hen zagen ze een zwart gebouw op een rotspunt staan. 'Wat is dat?' vroeg Zane zich hardop af.

'Het kasteel van de Zwarte Tovenaar,' antwoordde de man.

'Wie is de Zwarte Tovenaar?' vroeg Tad.

De man keek grijnzend over zijn schouder. Zijn gezicht zag er jong uit, misschien maar een paar jaar ouder dan de jongens, maar in zijn blonde haren zagen ze grijs. 'Puc is de Zwarte Tovenaar als hij hier is. Als hij niet hier is, dan is het soms Nakur, of Magnus, of Miranda, of iemand anders. Wie er toevallig is.' .

'Ik begrijp het niet,' zei Tad, en hij bleef staan om op adem te komen. 'Kunt u even wachten?'

De man bleef staan en vroeg: 'Uitgeput? Op jouw leeftijd?'

Zane bleef ook staan. 'Het was een lange klim.'

'Ach nee, het was niets,' zei de man. 'Wacht maar tot ik met jullie klaar ben; dan rennen jullie zonder nadenken dat soort paden op en af.'

'De Zwarte Tovenaar,' zei Tad tussen het hijgen door, wijzend naar het kasteel.  

'Nou, jullie weten natuurlijk van de Zwarte Tovenaar...'

'Nee,' onderbrak Zane hem. 'Dat weten we niet. Daarom vragen we het.'

'Ik dacht dat iedereen aan de Bitterzee van de Zwarte Tovenaar wist,' zei de man.  

'Wij komen hier niet vandaan,' bracht Tad hem in herinnering. 'Wij komen uit Sterrewerf.'  

'Ach, ja,' zei de man knikkend. 'Sterrewerf.' Hij draaide zich om. 'Kom op, de rustpauze is voorbij.'

De jongens haalden allebei diep adem en haastten zich achter de snellopende man aan. 'Er woonde daarboven ooit een man,' vertelde hij, 'die Macros heette. Hij schiep de legende van de Zwarte Tovenaar zodat de mensen hem met rust zouden laten. Hij liet het eiland na aan Puc, die de legende voortzet zodat schepen hier niet snel zullen aanleggen. Zo blijft het hier redelijk rustig.'  

Terwijl ze omlaag liepen naar het strand, kwamen ze bij een pad vanaf het kasteel, dat samenkwam met het pad waarop ze liepen. 'Als je die kant opgaat,' zei de man, 'loop je recht naar het kasteel toe. Het staat leeg. Het is er nogal saai en ongezellig, hoewel we soms wat interessante lichtjes voor de vensters laten flikkeren als we denken dat iemand ons bespioneert.' Hij keek grijnzend achterom. 'Best een mooi gezicht.'

Toen ze op het strand waren aangekomen, zei de man: 'Goed, dit is wat jullie moeten doen.' Hij wees naar een punt verderop op het strand, waar grote rotsen oprezen boven de bochtige vloedlijn. 'Ren die kant op, zo snel als je kunt. Ren naar die rots. En dan weer terug.'

Tad kon nauwelijks overeind blijven. 'Wie bent u?'

De man zette zijn handen op zijn heupen. 'Tilenbrook, Farsez Tilenbrook. Ik ben voorlopig jullie leermeester in het fysieke. Jullie zijn lui geworden en ongeschikt voor de inspanningen die jullie kunnen verwachten als leerlingen van Caleb.'  

De jongens keken elkaar verwonderd aan. 'Worden we zijn leerlingen?' vroeg Zane.

'Misschien. En nu rennen!'

De jongens zetten het op een drafje, nog steeds vermoeid van hun tocht de heuvel op. Farsez wachtte geduldig terwijl ze half struikelend naar de rots renden, zich omdraaiden en weer terugkwamen. Toen ze bij hem waren, vielen beide jongens op hun knieën in het zand. Zane ging op zijn rug liggen en hapte naar adem.

'Gut,' zei Tilenbrook, 'jullie hebben werkelijk een abominabele conditie, jongens. Dat komt ervan als je de hele dag rondhangt zonder iets te doen, wed ik. En nu opstaan!'  

De jongens kwamen wankel overeind.

'En nu een snelle mars terug naar de villa!'

Hij beende weg en keek niet achterom, en de jongens volgden hem kreunend.  

 

Bijna een uur later struikelden twee zeer vermoeide jongens, druipend van het zweet, de heuvel naar het dorp af, waar Tilenbrook op een laag tuinmuurtje zat te wachten met een mok in zijn hand. Hij nipte ervan toen ze voor hem kwamen staan. Hij keek naar de zon en zei: 'Goed dan. We zijn klaar voor vandaag. Morgen doen we dit weer, en daarna iedere dag opnieuw totdat ik vind dat jullie snel genoeg naar die rots kunnen rennen en weer terug.'

Tad en Zane keken elkaar wanhopig aan, en Zane sloot zijn ogen terwijl hij voorover leunde met zijn handen op zijn knieën. Tad probeerde zijn gepijnigde lichaam wat te ontspannen door langzaam rondjes te lopen.

Tilenbrook kwam van het muurtje af. 'Ik zie jullie morgen direct na jullie ontbijt, hier.' Toen vertrok hij zonder nog een woord te zeggen.

Zane keek Tad aan en zei: 'Ik denk dat ik maar meteen zelfmoord pleeg.'  

Tad knikte, en ze liepen langzaam terug naar hun kamer. Toen ze daar aankwamen, snoof Tad overdreven en merkte op: 'Als je na het eten met een van die zusters hebt afgesproken, zou ik maar in bad gaan als ik jou was.'

Zane kreunde. 'Dat was ik helemaal vergeten.' Hij stond op terwijl Tad zich op zijn bed liet vallen. 'Kom, laten we naar het meer gaan.'

'En het avondeten dan?'

'Heb jij honger?'

'Niet echt,' zei Tad.

'Mooi. Leer me dan zwemmen, dan kan ik me meteen wassen.'  

Tad kwam grommend overeind en zei: 'Pak dan eerst wat schone kleren.'

Dat deden ze allebei, en ze liepen de deur uit. Tad was nog voldoende bij zinnen om te zeggen: 'Pak nog even een stuk zeep uit het badhuis.'

Toen ze bij het badhuis aankwamen was het leeg, zoals te verwachten viel zo vlak voor het avondmaal. Het gebouw had drie kamers, een met heet, een met warm en een met koud water. Nakur had hun verteld over een of ander badritueel, maar de jongens trokken hun kleren uit, vulden een paar emmers met warm water en spoelden snel het ergste vuil van zich af. Toen ze daarmee klaar waren, stapten ze in het warme water en zuchtten van verlichting toen de warmte in hun vermoeide spieren trok. Het water, net als de rest van de kamer - het tepidarium - werd warm gehouden door leidingen die vanaf de keuken kwamen, waar dag en nacht vuren brandden omdat er altijd werd gekookt voor de bevolking van Tovenaarseiland.  

Ze keken elkaar aan en Zane zei: 'Het meer kan wel tot morgen wachten.'

Binnen enkele minuten vielen de jongens in slaap.

Zane schrok wakker en zag een mooi gezicht vlak voor zich. De ogen, die vanuit de verte helemaal wit leken maar van dichtbij lichtgroene vlekjes bleken te bevatten, stonden in een iets donkerder groen gezicht. Ze lichtten op van vreugde toen hij zijn ogen opende. Toen fluisterde een uitheemse stem: 'Dáár ben je. Ik zocht je.'  

Zane haalde een hand over zijn gezicht en zei: 'Ik moet in slaap zijn gevallen.' Zijn ogen werden groot toen het meisje met haar hand zijn borst en maagstreek streelde en zich naar voren boog om hem te kussen.

Achter haar zag hij dat een van haar zusters - hij had geen idee welke - dezelfde liefdevolle aandacht besteedde aan Tad.

Hij sloot zijn ogen en genoot van de gevoelens, die voor hem nieuw en wonderlijk waren. In stilte dacht hij: Ik hoop maar dat dit Zadrina is, en niet een van haar zusters.  

 

Wekenlang werden ze getraind volgens een patroon dat duidelijk was maar vaak willekeurig, zinloos en uitputtend leek. Ze waren de eerste twee weken dagelijks naar de rots gerend, en toen ze dat eindelijk de hele weg op volle snelheid volhielden, stuurde Tilenbrook hen nog een keer terug. Vervolgens liet hij ze de heuvel op en terug naar de villa rennen.  

Zane moest toegeven dat het steeds gemakkelijker werd, en ook dat hij 's nachts beter sliep. Tad klaagde dat hij iemand zou moeten vragen om zijn broekband wat in te nemen.

De enige afleiding die ze hadden waren de zusters - Zane met Zadrina en Tad met het meisje dat Kalinda heette. Na die nacht in het badhuis zei Tad dat hij er geen problemen meer mee had om ze uit elkaar te houden.

Ze waren nog steeds het grootste deel van de dag bezig met hardlopen en hoewel ze er steeds beter in werden, zagen ze niet echt de zin in van de constante oefeningen.

Drie weken nadat hun dagelijkse hardloop tocht was begonnen, kwamen ze terug van weer een tocht, die naar ze vermoedden inmiddels meer dan tien mijl lang was. Ze liepen naar een rotspunt die Tilenbrook had beschreven. Hun leraar stond op hen te wachten, samen met een andere man. De jongens waren slechts licht buiten adem. Toen ze de laatste paar meter naar hem toe liepen, vouwde Tilenbrook een doek open en gooide hij twee zwaarden naar hen toe. 'Verdedig jezelf!' riep hij.  

Tad ving het zwaard op, maar Zane miste. De tweede man kwam als een dolle stier op hen af, met een scherp uitziend kromzwaard in zijn hand. Voordat Tad kon reageren was hij al omver geduwd door de schouder van de man. Zane kreeg intussen een klap tegen de zijkant van zijn hoofd met de platte kant van de kling, waardoor hij op zijn knieën viel.  

'Het kan je vijand niet schelen of je moe bent,' zei de bebaarde man. Hij greep Zane bij zijn tuniek, trok hem overeind en zette hem het zwaard op de keel. Met een snelle polsbeweging sloeg hij Tad hard met het platte eind van het zwaard op zijn schouder, en zei: 'Jullie zijn nu allebei dood.'  

Tilenbrook stelde de man voor. 'Dit is Bolden. Hij zal een tijdje jullie instructeur zijn. Mijn werk is klaar nu jullie niet meer zo traag zijn als slakken.'

'Overeind!' riep Bolden.

De jongens gehoorzaamden terwijl Tilenbrook terug over het pad naar het dorp liep. 'Weten jullie wat meestal het verschil maakt tussen leven en dood in een strijd?' vroeg Bolden.

Zane voelde met een hand aan zijn hoofd; zijn pijnlijke oor gonsde nog na van de klap. 'Nee,' gaf hij toe, en wreef over zijn wang.

'Een doel,' zei de breedgeschouderde man. Hij keek de jongens met zijn donkere ogen aan. 'Een strijder is weinig meer dan een man met een zwaard en een doel. En hij aarzelt niet. Jullie zijn nu allebei dood omdat jullie wel aarzelden. Als ik twee ervaren strijders had aangevallen, was ik nu degene met hoofdpijn - of was ik dood.'  

Hij gebaarde naar de twee zwaarden op het zand. 'Pak ze op.' Zodra ze dat hadden gedaan, viel hij weer aan. Ook deze keer had hij de jongens snel van hun wapen ontdaan. 'Jullie zijn weer dood!'

Opnieuw moesten ze de zwaarden oprapen. De man vroeg: 'Weten jullie waardoor een handjevol gewapende mannen een veel grotere groep hun wil kunnen opleggen?'

Tad opperde: 'Een doel?'

Bolden knikte. 'Een bange man vlucht, probeert zich te verstoppen of geeft zich eenvoudig over. De meeste mannen zijn bang.' Hij gebaarde dat ze hem moesten volgen toen hij zich omdraaide en terugliep naar het dorp. 'Andere mannen proberen in discussie te gaan, maar ze zijn meestal al dood voordat ze de kans krijgen. Een stuk of zes bandieten kunnen een dorp van wel veertig mensen of meer afslachten, omdat ze een doel hebben en omdat de dorpsbewoners bang zijn of proberen met hen te praten. Als die dorpelingen ook een doel hadden, als ze zouden handelen zonder na te denken, konden ze die zes bandieten met gemak aan.'  

Toen ze onder aan het pad waren dat de heuvel op liep, zei Bolden: 'Hou jullie zwaarden altijd bij je, wat er ook gebeurt. Als ik jullie in het dorp snap zonder zwaard, krijgen jullie een pak slaag van me. Begrepen?'

'Jawel, heer,' klonk het gedwee.

Ze liepen in stilte terug naar het dorp.

 

Bolden bleek een man van zijn woord en had Zane eenmaal en Tad al twee keer een pak slaag gegeven in de weken die volgden. Die laatste keer was het meest vernederend geweest, want Tad was met Kalinda in het meer aan het zwemmen terwijl het zwaard op de oever bij zijn kleding lag.

De zwaardlessen waren moeilijk, maar dat kwam meer door de eisen die Bolden stelde aan hoe ze moesten denken en handelen dan door de fysieke inspanning. Elke aarzeling, elke onzekerheid wanneer hij ze een opdracht gaf, leverde hun straf op. Soms moesten ze de hele nacht alleen op een rots bij de zee blijven zitten, en andere keren kregen ze ervan langs met een stok.  

En dagenlang zagen ze Caleb niet.

De andere taken die ze kregen toebedeeld leken iets minder zwaar, maar niet veel minder. Ze leerden allebei vrij vaardig met pijl en boog omgaan, en van een man die Lear heette leerden ze de basis beginselen van het opsporen van wild en het zoeken naar andere tekens in het bos. Ze gebruikten hun eerdere ervaringen om te helpen met tuinieren, het verbouwen van gewassen aan de andere kant van het eiland en het verzorgen van de dieren. Sommige dingen die ze moesten doen begrepen ze niet goed. Als ze in de keuken hielpen, werden ze onderworpen aan lange preken over hoe gerechten werden bereid, en als ze huishoudelijk werk moesten doen, hoorde daar alles bij, van bedden opmaken tot ondersteken legen. De jongens vonden het 'vrouwenwerk' en klaagden, totdat Zane zich zoiets liet ontvallen tegen een van de vrouwelijke studenten. Het mooie roodharige meisje, dat Brunella heette, verkocht hem onmiddellijk een oorvijg en beende weg.  

Vandaag vroegen de jongens zich luidkeels klagend af welke goden ze hadden beledigd. Ze moesten stenen omhoog zeulen langs het pad vanaf het strand, naar een plek die werd aangewezen door een stugge man die Nasur heette. Hij was gedrongen, had sterke schouders en een bos dik zwart haar en een bijpassende baard. Die ochtend na het eten was hij verschenen en had hun verteld dat hij hun training een tijdje zou waarnemen terwijl Tilenbrook weg was.  

Hij had de jongens mee de heuvel op genomen en had gewezen naar een verbrokkelende stenen muur langs het pad naar het kasteel. Vervolgens wees hij naar een stapel van diezelfde stenen onder aan de heuvel. 'Ze spoelen al jaren van de heuvel af, en Puc vindt het tijd om de muur te repareren. Jullie lopen naar beneden en halen de stenen op. Zet ze zodanig weer in de muur dat het ding niet weer uit elkaar valt bij de eerste de beste regenbui. Iedere idiootkan metselspecie gebruiken; maar met een scherp oog kun je ze stapelen zodat ze door hun gewicht en grootte blijven liggen waar ze horen. Ik kom rond het middaguur terug met iets te eten voor jullie. Aan de slag, jongens. O ja, jullie kunnen beter je tuniek uittrekken zodat die niet scheurt.' Toen was hij weggelopen.  

Zane en Tad hadden hun bovenlichaam ontbloot en waren begonnen met de kleinere stenen. Maar nu waren de handzame exemplaren op en waren ze gedwongen de grotere stenen de heuvel op te zeulen. De zon stond hoog aan de hemel en ze waren ervan overtuigd dat Nasur hen was vergeten. Toen ze echter bezig waren samen een grote steen op zijn plaats te zetten, verscheen hij boven aan de heuvel. Hij had een grote zak en een emmer met deksel bij zich. De jongens gingen zitten, badend in het zweet, en wachtten tot hij bij hen was. Nasur gaf de emmer aan Tad, die het deksel oplichtte en uitriep: 'Bier!' Hij nam een grote slok terwijl Zane de zak openmaakte.  

'Eten!' zeide donkerharige jongen. Hij stak zijn hand naar binnen en haalde er een doek uit waar iets in zat.  

'Noem het maar een vuistmaaltijd,' zei Nasur. 'Het bestaat uit kaas en vlees en dergelijke, tussen twee stukken brood, zodat je het kunt eten zonder bord of mes.'

Zane gaf een van de pakketjes aan Tad, nam er zelf een en gaf de derde aan Nasur. 'Hier zit kip en kaas op, met wat stukjes komkommer en tomaat,' zei de man voordat hij een grote hap nam. 'Ik heb er wat gemalen mosterdzaad tussen gedaan om het wat smaak te geven,' zei hij trots. Toen stak hij zijn hand uit naar de emmer bier, en Tad gaf hem die aan.

Toen hij had gedronken, gaf hij de emmer door aan Zane, die een grote slok nam. 'Rustig aan daarmee, jongens. Zorg dat je niet te licht in het hoofd wordt. Het grootste deel van de werkdag ligt nog voor jullie.'

Zane rolde met zijn schouders, die pijn deden. 'Waarom moet die muur nu ineens worden gerepareerd, Nasur?'

De bebaarde man haalde zijn schouders op en nam nog een hap van zijn eten. 'Weet ik niet. Gewoon om iets te doen te hebben, denk ik. Om jullie bezig te houden en wat spieren bij jullie te kweken. Bolden zegt dat hij jullie met het zwaard niet veel meer kan leren, en dat het dus weinig zin heeft om daarmee door te gaan. Maar hij zei dat jullie nog wel wat meer kracht konden gebruiken. Daar zal dit wel voor zijn.'

Tad zweeg en Zane peinsde even voordat hij zei: 'Weet iemand al wat ze met ons van plan zijn?'  

'Puc zeker. En waarschijnlijk Caleb, Miranda, Nakur en Magnus ook. Zij zijn degenen die hier de beslissingen nemen. Ik ben maar een afwerenmaker. Ik maak prulletjes om slechte dingen op afstand te houden. Zij zijn gewend aan grote, kwade dingen.' De man stond op. 'Luister, het is hier het verstandigst om geen vragen te stellen. De antwoorden kunnen je wel eens niet bevallen. En wat je niet weet, kun je ook niet doorvertellen. Ze vertellen jullie wel wat jullie weten moeten als de tijd daar is. Maar onthoud dat alles wat ze jullie leren, ook al weten jullie niet precies waarom, jullie op een dag zal helpen overleven.' Hij wees naar de stenen. 'Jullie hebben nog wat werk te doen. Ga door totdat de zon achter de westelijke horizon verdwijnt en kom dan terug naar de villa en was je voor het eten. Begrepen?'

Ze knikten en de man vertrok. Na het eten keken ze naar de stenen onder aan de heuvel. Uiteindelijk zei Tad: 'Ze rollen helaas niet vanzelf naar boven, hè?'

'Of je moet plotseling een magiër geworden zijn,' zei Zane.

Hij stond op en liep het pad af.

 

Toen de muur klaar was, werkten ze een week in een kleine baai om de rommel op te ruimen die daar door een storm was achtergelaten, en vervolgens moesten ze de villa zelf schilderen. Dat duurde bijna een maand, en toen ze klaar waren werden ze naar de andere kant van het eiland gestuurd. Een afgelegen hut op een klif met uitzicht over de oceaan moest worden opgeruimd en geverfd. Tijdens het werk kwam Zane een keer met denderend geraas omlaag door het verzwakte dak van stokken en riet, en verwierf een nieuw litteken doordat hij zijn linker bovenarm daarbij open haalde. Tad bette de wond en zei: 'Daar moet je iemand naar laten kijken als we thuis zijn. Maar het bloedt niet al te erg.'  

Zane knikte. De jongens waren inmiddels zongebruind, met een verzameling littekens van kleine wonden die ze in de afgelopen paar maanden hadden opgelopen. Maar ook hun spiermassa was aanzienlijk toegenomen - Tad was niet langer die magere sprinkhaan uit Sterrewerf, en Zane was niet langer de stevige. Ze waren nu allebei fit en breedgeschouderd, met een platte buik en meer kracht in hun armen dan ooit tevoren. Ze konden een heel eind hardlopen en toch bij aankomst nog klaar zijn voor een gevecht, en als het zover kwam wisten ze hoe ze doelgericht moesten handelen.  

Nadat de hut klaar was, werden ze weer toevertrouwd aan Tilenbrook, die pas was teruggekeerd van een of andere mysterieuze missie.  

Op de eerste ochtend gingen ze met de slanke man naar een grasveld in de buurt van het meer. 'Het is tijd dat jullie wat leren over vechten.'

Tad zag geen wapens liggen. 'Bedoelt u vuistvechten?'

'Min of meer.' Hij keek de twee jongens aan en vroeg: 'Wie wil eerst?'

Tad en Zane wisselden blikken uit, en toen zei Tad: Jij bent altijd de eerste die een klap uitdeelt, dus ga jij maar.'

Zane lachte en balde zijn vuist. Hij cirkelde naar links, met zijn linkervuist naast zijn gezicht. 'Heel goed,' vond Tilenbrook, die als een danser naar voren kwam. 'Door de positie van je linkerhand bescherm je je gezicht.' Toen haalde hij plotseling uit met zijn eigen linkervuist, onder Zanes elleboog door, waardoor hij hem de adem benam en Zanes knieën knikten. 'Maar je moet natuurlijk wel leren om je flanken te beschermen als je dat doet.'  

Tilenbrook stapte naar Zane toe en greep hem bij de schouders. 'Kijk maar naar mij.' Hij liet hun zien hoe ze hun ellebogen tegen hun zijden moesten zetten en lichtjes moesten doorbuigen om de klap op te vangen met hun arm of heup. 'Laat je tegenstander zichzelf maar uitputten met slaan op je armen, schouders en heupen. Het is geen prettig gevoel en de volgende dag heb je blauwe plekken, maar je overleeft het in ieder geval. Je tegenstander raakt echter volkomen uitgeput en zal snakken naar adem. Dankzij al dat hardlopen hebben jullie nu een beter uithoudingsvermogen. Zelfs wanneer jullie tegenover iemand staan die beter kan vechten dan jullie, zouden jullie het moeten kunnen winnen.'  

Die ochtend toonde hij ze hoe ze hun vuisten moesten gebruiken, en 's middags leerde hij hun de kunst van het kroeggevecht: vuisten, knieën, voeten, ellebogen en de kopstoot. 'De oogpor is zeer effectief als je snel je beide duimen in de ogen van je tegenstander kunt drukken. Je tegenstander raakt er tijdelijk door verblind, en dat geeft je net genoeg tijd om wat meer schade toe te brengen aan andere delen van zijn lichaam.' Tilenbrook keek naar de ondergaande zon en zei: 'Ik denk dat we voor vandaag klaar zijn.'  

De jongens waren uitgeput, maar toen hij hen wegstuurde kondigde hij aan: 'Morgen gaan we verder met de gewone wapens.'  

Tad en Zane wierpen elkaar een wanhopige blik toe, maar waren allebei te moe om iets te zeggen.

De volgende morgen na het ochtendmaal keerden ze terug naar het grasveld waar Tilenbrook op hen zou wachten. In plaats daarvan stuitten ze op Caleb, die inmiddels volledig was hersteld van zijn kwetsuren. Er lagen twee rugzakken bij zijn voeten, en hij had er ook een over zijn schouder hangen.

'Waar is Tilenbrook?' vroeg Tad.

'Met andere dingen bezig,' antwoordde Caleb. 'Jullie training wordt afgebroken, want we moeten weg, en wel vanochtend nog. Pak een rugzak. Er zitten hemden, broeken, een extra paar laarzen en wat andere benodigdheden in. Jullie krijgen wapens zodra we bij het schip zijn.'

'Schip?' vroeg Tad.

Caleb glimlachte. 'Soms is het verstandig om ergens met een wat gebruikelijker transportmiddel te arriveren.'

Zane pakte zijn rugzak op. 'Waar gaan we naartoe, Caleb?'

'Kesh.'

'Naar Yar-Rin?' wilde Tad weten.

'Jonril?' vroeg Zane.

'Nee, naar de grote stad zelf,' zei Caleb en liep voor hen uit. 'Ik vertel jullie onderweg wel meer, maar we gaan naar Vykorhaven en dan langs Sterrewerf - we gaan wel even bij jullie moeder op bezoek - en dan verder naar het hart van het rijk.'  

'En wat gaan we daar doen?' vroeg Tad.

Calebs glimlach verdween. 'Dat is een lang verhaal. Ik vertel het jullie aan boord van het schip.'

Ze liepen zwijgend verder.