22 Hinderlaag
Han wees.
'Wat is dat?' vroeg Brisa.
'Brand,' antwoordde Pradji. 'En een flinke, afgaande op hoe de hemel ervan oplicht.'
Ze zaten in de voorste boot die op weg was naar de afgebrande boerderij, waar - als de goden hen vriendelijk gezind waren - ze de gevangenen zouden aantreffen. Han voelde het koude zweet uitbreken op zijn voorhoofd. 'Het zal zo wel druk worden hier.'
'Ongetwijfeld,' zei Pradji. 'De soldaten zullen best willen weten wat er daar gebeurt. Als ze hier in de buurt beginnen rond te kijken, wordt het vechten.'
De bootsman zei iets tegen Tuka, die zich daarop omdraaide naar Han. 'Sab, we gaan aan land.'
Han knikte en gebaarde naar de boot achter hen. Al was hij moeilijk te zien in het donker, iedere boot had een uitkijk op de voor- en achtersteven om bevelen door te geven. Zacht knarsend schoof de voorste boot op het strand en de andere volgden, tot ze alle tien vastlagen.
Han sprong van de voorplecht en rende naar de boerderij. Het deksel van de put was al weggeduwd en moeizaam kwam er een man te voorschijn. Han greep hem bij een arm en hielp hem uit de put klimmen.
'Han!' klonk een gedempte kreet vanuit de resten van de boerderij en Caelis dook op, naar hem zwaaiend. Han hielp de zwakke man verder en toen ze bij het huis waren, liet hij hem plaatsnemen op de grond. 'Zijn jullie net hier?' vroeg Han.
'Het duurde langer dan we dachten,' zei Caelis. 'Markus en de anderen zijn beneden om de gevangenen te helpen met klimmen, maar het gaat langzaam. Ze zijn erg zwak en sommigen zullen omhoog moeten worden gehesen.'
Pradji kwam naar hen toe en Han zei tegen hem: 'Ga een touw halen en bind er een lus in. Neem dan vier sterke kerels mee om de zwakste gevangenen uit de put te hijsen.' Pradji rende weg. 'Het is lood om oud ijzer, of we nou hier wachten of in de baai.'
Caelis knikte. 'Valentijn en Emus zullen dat schip nu wel aan het enteren zijn.'
'Ik hoop dat ze geluk hebben.' Han keek naar de hemel, waar de tweede maan van het Midkemische drietal al opkwam. De derde zou over een uur volgen. 'Het wordt hier straks erg licht.' Drie volle manen was een zeldzaamheid en 'driemaal volle manenschijn' was bijna gelijk aan klaar lichte dag. 'Van stiekem rondsluipen zal vannacht wel niet veel komen. Wat is dat voor een vuur?' vroeg hij.
'Vreselijk nieuws, ben ik bang,' antwoordde de half elf. 'Anthonie zegt dat er daar een gruwelijke plaag is gekweekt die alleen met vuur kan worden bestreden. Als we Dahakons landgoed niet in brand hadden gestoken, zou iedereen in de stad binnen een maand of twee dood zijn, zegt hij, en iedereen die de stad verliet zou de ziekte hebben meegenomen. Volgens hem zou deze plaag de helft van de bevolking van dit vasteland het leven hebben gekost voordat de ziekte was uitgewoed.'
'Goden! Wat ontzettend gemeen.' Vol afkeer schudde Han het hoofd, kijkend naar het vuur in de verte. 'Nou, we zullen hier straks wel een paar nieuwsgierige soldaten krijgen.' Hij keek naar de ziek ogende gevangenen en herkende een van hen, een hofjonker met wie hij had gevoetbald. Bij hem neerknielend zei hij: 'Edward, hoe is het met je?'
'Niet best, jonker,' zei de hofjonker met een dappere poging tot een glimlach, 'maar ik kom er wel overheen nu we vrij zijn.' Zijn gezicht was afgetobd en Han kon zien dat hij niet alleen van lichaam, maar ook van geest erg zwak was. Tijdens zijn gevangenschap had hij gruwelijkheden gezien die hij zich in zijn jonge leven van voor de overval niet had kunnen voorstellen. Het loshakken van de ketenen bevrijdde hem niet van die herinneringen.
'Ik zou je hulp goed kunnen gebruiken,' zei Han tegen hem. 'Kan je dat aan?' De hofjonker knikte. 'Ga jij dan de anderen naar de boten helpen. Begin maar bij de achterste boot. Enne, alvast bedankt, hè.'
De jongen stond op en liep naar een van de andere gevangenen, een meisje dat met een lege blik voor zich uit staarde. 'Opstaan allemaal,' zei de hofjonker. 'Jullie hebben de jonker gehoord. We moeten naar de boten. We gaan naar huis.' Het laatste klonk half als een snik, maar had wel het gewenste gevolg. De andere gevangenen kwamen overeind en begonnen wankel naar de boten te lopen.
Er dook nog iemand op uit de put en Han rende naar hem toe om hem naar de waterkant te sturen. 'We zijn hier met de boten!' riep Han in de put. 'Kunnen jullie een beetje voortmaken?'
'We doen ons best,' galmde Markus' stem vanuit de duisternis omhoog, 'maar ze zijn erg zwak.'
'We zijn een lus aan het maken om degenen die niet kunnen klimmen naar boven te hijsen.'
'Mooi.'
Tergend langzaam kwamen de verzwakte gevangenen een voor een de ladder op. Toen Pradji, Vaja en twee anderen met het touw kwamen, werd dat meteen naar beneden gelaten en begon het hijswerk.
Han ging naar de boten en zei tegen Tuka: 'Zodra ik het zeg, vertrek jij met de boten die al vol zijn naar de haven. Vaar door naar de monding van de baai en wacht daar op Valentijn.'
'Waarom niet stroomopwaarts, sab?' vroeg het kleine mannetje.
'Later, mijn vriend, later.' Bijna afwezig voegde hij eraan toe: 'We moeten eerst nog iets anders doen.'
Allebei bleven ze even staan kijken naar het schitterende schouwspel van de brand op het landgoed van Dahakon de magiër, grootvizier van de opperheer.
'Wat is dat?' vroeg Emus.
'Zo te zien brand aan de andere kant van de baai,' zei Valentijn.
'Als dat maar geen slecht nieuws voor onze vrienden is.'
'Laten we ons daar maar niet druk over maken,' zei Valentijn. 'Kijk!'
Toen Emus zag waar Valentijn naar wees, riep hij: 'Alle hens! Klaar om bij te draaien!'
De begala was een pleziervaartuig, eigendom van een koopman die het gebruikte voor zijn zaken zowel als zijn ontspanning. De drie kleine hutten boden voldoende ruimte aan acht passagiers en in het ruim was plaats genoeg voor een redelijke vracht. Aan de wind was hij wat traag, maar met ruime wind schoot hij vooruit. En Emus liet het scheepje draaien om op goede snelheid langszij te komen met het tweede schip dat de haven verliet.
Het eerste was kort daarvoor al in zicht gekomen: de kopie van de Koninklijke Zeemeeuw. Nu verscheen ook de imitatie van de Koninklijke Adelaar en Emus bracht de begala op gelijke koers. Hij had vastgesteld hoe een kapitein met kennis van zaken een schip uit die haven zou varen, hoog aan de wind om langs de gevaarlijke rotsen te komen van de kaap die ten oosten van de beschutte haven uitliep in het lange schiereiland. Al vormden de drie manen een belemmering voor Hans behoefte om onopgemerkt te blijven, voor Emus waren ze een zegen.
De bemanningsleden waren al druk in de weer. Dit schip was hun vreemd, maar ze waren allemaal ervaren zeelui en hadden ieder moment sinds ze aan boord waren gekomen benut om zich met de takelage vertrouwd te maken. De twee bewakers die Valentijn en zijn gezelschap bij de entering gevangen hadden genomen, lagen vastgebonden in het ruim, ongedeerd, maar doods bang.
Als een roofdier sprong de begala naar voren. Op de boeg stond Ghuda met een enterhaak in de aanslag en vlak bij hem stonden drie andere mannen paraat. In totaal stonden twaalf van Valentijns dertig mannen klaar om de twee schepen naar elkaar toe te trekken terwijl de anderen aan boord klommen. Valentijn hoopte maar dat de verrassing groot genoeg was om het andere schip te enteren voordat de bemanning ervan zich had hersteld. Ze hadden geen idee wat ze tegenover zich zouden vinden, maar Emus verwachtte minstens dertig matrozen, de mogelijke bewakers die met de namaak-gevangenen aan boord waren gebracht niet meegeteld.
Van boven klonk een waarschuwingskreet toen een van de uitkijken de begala plots zag naderen. Een boogschutter op de boeg bracht hem tot zwijgen terwijl Ghuda met een zwaai zijn enterhaak uitwierp. Ogenblikkelijk volgden de anderen met touwen zijn voorbeeld en een handvol mannen zwaaiden vanuit het want van de begala naar het hogere dek van het andere schip, met getrokken zwaarden en messen op zoek naar tegenstand.
Valentijn klom een stuk omhoog, overbrugde de vier voet ruimte tussen de twee schepen met een sprong en greep zich vast aan de reling van het andere schip. Hij stond al klaar op het dek toen er een matroos met een kortelas op hem af kwam. Nog voordat de in het zwart geklede zeeman kon toeslaan, had Valentijn hem gedood.
Rondom hem galmden de geluiden van de strijd door de nacht en vaag hoorde hij een vragende roep van het eerste schip. Erop vertrouwend dat iedereen zijn taken verrichtte, stormde hij naar de ingang van het huttendek. Als er Pantathiërs of machthebbende volgelingen van hen aan boord waren, dan zaten ze daar. Hij schopte de deur van de kapiteinshut open en hoorde de klap van een kruisboogpijl op het hout van de deurstijl. Kalm legde de kapitein zijn kruisboog neer en trok een zwaard.
'Geef je schip over!' beval Valentijn.
Maar zonder een woord kwam de kapitein achter zijn tafel vandaan, en plots moest Valentijn zich verdedigen tegen een felle aanval. Hij deinsde terug, opende een tegenaanval en het duel begon in volle ernst. Valentijn was jonger en sneller, maar de oudere kapitein had duidelijk meer ervaring. Valentijn probeerde zich te concentreren op zijn tegenstander, maar maakte zich onderwijl zorgen over de rest van de strijd. Volgens plan hadden ze de twee bewakers in het ruim van de begala losgemaakt, zodat die in ieder geval het schip bij de rotsen vandaan konden houden wanneer Emus en de anderen aan boord van dit schip waren gegaan. Het was een gok, alles of niets, want als Valentijns aanval werd afgeslagen, konden ze nergens naar toe.
Valentijn viel uit en raakte de arm van de kapitein, die zijn zwaard liet vallen. Zijn zwaardpunt richtend op de kapitein riep hij weer: 'Geef je over!'
De man trok een mes en stortte zich op Valentijn, die automatisch met zijn zwaard naar voren stootte. Hij raakte de man onder het borstbeen en zijn zwaard ging schuin omhoog het hart in. De man zeeg neer.
Het gevoel van staal op levend weefsel was precies gelijk aan wat hij had ervaren toen hij Rijter had gedood en niet minder verontrustend. Valentijn trok zijn zwaard los en draaide zich om. Er waren nog twee hutten op dit dek, met beide deuren tegenover die van de kapiteinshut. Hij koos de rechter, schopte hem open met zijn rechtervoet en dook naar links - hij had zijn lesje inmiddels wel geleerd. Toen er geen pijl door de deuropening vloog, keek hij naar binnen.
De hut was leeg. Hij herhaalde de procedure met de andere deur en nu vloog er een pijl rakelings langs hem heen. Als hij niet opzij was gedoken, zou hij zeker zijn geraakt.
Hij sprong naar binnen, doch kreeg meteen een schouder in zijn maag toen de eerste stuurman naar buiten stormde. In de worsteling die volgde, hoorde Valentijn het scheuren van stof en voelde hij iets langs zijn ribben strijken. Met de knop van zijn zwaardgevest gaf hij een harde klap achter op het hoofd van de man. Een kreun van pijn was de enige reactie die hij kreeg en weer voelde hij iets langs zijn ribben schrapen. Hij bleef op het hoofd van de man hameren tot die ineens verslapte. Valentijn duwde hem van zich af.
Terwijl hij opstond, voelde hij een vlammende pijn in zijn linkerzij. Toen hij de pijnlijke plek betastte, werd zijn hand nat. Hij keek naar de vloer en zag het mes waarmee de eerste stuurman hem had willen doden. Er zat bloed op het lemmet. Valentijn bekeek zijn hemd en zag dat het mes hem had geschampt, de huid verwondend, doch de wond was niet diep. Hij haalde een keer diep adem, vechtend tegen een aanval van duizeligheid toen zijn zij begon te branden en te kloppen.
Valentijn ging terug naar het hoofddek, waar Ghuda en de anderen aan de winnende hand leken te zijn. De in het zwart geklede verdedigers waren door de plotselinge aanval verrast en de meesten lagen op het dek.
Rechts van hem zag hij Emus, in een hoek gedreven door twee mannen. Valentijn rende naar hem toe, maar toen Emus de aanval van de ene man blokkeerde, wist die man Emus' zwaard omhoog te houden, waarop de andere zijn zwaard in Emus' buik stak.
'Emus!' schreeuwde Valentijn en hij doodde met een zwaai van zijn zwaard de man die Emus' zwaard vasthield. Toen moest hij zich verdedigen tegen een aanval van de tweede man, maar riposterend stak hij hem neer met de punt van zijn zwaard.
Hij schopte de gewonde man opzij en knielde naast Emus neer. Hij was bewusteloos en haalde moeizaam en oppervlakkig adem. Valentijn keek om en zag Ghuda de man tegenover zich doden. Het gevecht ging onverminderd voort.
Vlug kwam Valentijn weer overeind, maar viel toen hij bij zijn enkel werd vastgegrepen. Hij rolde door en schopte met zijn laars de gewonde zeeman in het gezicht. Botten kraakten onder zijn hak en de man gilde het uit. Valentijn sprong op en stak zijn zwaardpunt diep in de nek van de man.
Met een ruk draaide hij zich om toen Ghuda schreeuwde: 'Ze zijn geweldig! Ze geven zich niet over!'
'Geen genade!' schreeuwde hij grimmig terug.
Iedereen aan boord moest worden gedood. Er welde een bitterzure smaak op in zijn mond. Hij spuwde en rende toen naar een matroos in zwarte kleren die ondanks zijn verwondingen achter een van Valentijns mannen overeind kwam om hem opnieuw aan te vallen.
De strijd scheen eeuwig door te gaan en tweemaal had Valentijn kunnen zweren dat hij iemand doodde die al eerder tegenover hem had gestaan. Toen was het ineens stil.
'Dat waren ze allemaal,' zei Ghuda.
Valentijn knikte mat. Hij was doornat van het zweet en bloed en zijn knieën trilden van vermoeidheid. Zijn linkervoet klopte een beetje en zijn zij leek wel in brand te staan. Toen schoot het hem te binnen: 'Emus!' Hij rende terug naar de gevallen admiraal en zag tot zijn grote opluchting dat hij nog ademde.
Ghuda knielde naast Valentijn neer. 'Hij is er erg aan toe,' zei hij. 'We hebben Anthonie nodig.'
'Breng hem naar de kapiteinshut,' zei Valentijn.
Twee matrozen pakten Emus voorzichtig op en droegen hem naar binnen. Valentijn keek rond en zag dat iedereen naar hem keek. Met een schok besefte hij dat hij het gezag over het schip moest nemen nu Emus was geveld. Hij keek langs Ghuda heen naar een van de matrozen. 'Wie is de oudste hier?'
'Puick, denk ik, Hoogheid,' zei de man.
'Puick!' riep Valentijn.
Van het voordek kwam antwoord. 'Hiero!' Een man van achter in de dertig kwam snel de ladder af. 'Ja, kapitein?'
'Jij bent eerste stuurman, Puick. Zorg dat de lijken overboord worden gegooid.'
'Tot uw orders, kapitein,' zei de zojuist gepromoveerde zeeman. Zich omdraaiend naar de vermoeide en bebloede bemanningsleden zei hij:
'Jullie hebben de kapitein gehoord! Waar wachten jullie op? Ga die lijken overboord gooien!'
'Alles goed?' vroeg Ghuda aan Valentijn.
Met een blik op de bloedvlek op zijn hemd zei Valentijn: 'Dit stelt niets voor. Ik maak me meer zorgen over Emus.'
'Dat is een taaie,' zei Ghuda, maar aan zijn stem was niettemin te horen dat ook hij bezorgd was.
'Ik heb op deze reis een hoop van Emus geleerd en ik heb wel vaker op zee gezeild,' zei Valentijn. 'Ik hoop maar dat ik er geen al te grote knoeiboel van maak.'
Op zachte toon zei Ghuda: 'Zeg maar gewoon tegen die meneer Puick van jou wat je gedaan wilt hebben en laat hem maar zweten om het voor elkaar te krijgen.'
Valentijn trok een grimas die wat weghad van een glimlach. 'Goed plan.'
Een van de matrozen kwam terug aan dek. 'Hoog - eh, kapitein, er zitten gevangenen in het ruim.'
Valentijn liep met hem mee. 'Meneer Puick!'
'Ja, kapitein?'
'Als jullie klaar zijn met opruimen, keer je het schip en vaar je terug naar de stad!'
'Tot uw orders, kapitein.'
Met een grimmige grijns zei Valentijn tegen Ghuda: 'Het schijnt nog te werken ook.'
Vlug gingen ze naar het grote luikgat, waar hij naar beneden keek. Drie dekken lager staarden een stuk of tien gezichten naar hem omhoog. Niemand sprak een woord.
'Zijn dit onze mensen of de kopieën?' vroeg Ghuda.
'Weet ik niet,' zei Valentijn. Langzaam bekroop hem het gevoel dat het hem allemaal te veel aan het worden was. 'Sluit hen op. We zoeken het wel uit als we de anderen hebben opgepikt.'
Hij stond op en voelde het schip onder zijn voeten rollen. De bemanning had de doden overboord gegooid en zette zich aan haar taken om het schip te besturen. Ghuda stootte hem zachtjes aan en knikte even in de richting van de trap naar het hoofddek, en Valentijn begreep wat hij bedoelde. Met tegenzin ging hij terug naar boven en beklom de ladder naar het halfdek, waar hij verwacht werd te zijn, nu hij de kapitein was.
Boven trof hij Puick aan bij het roer, dat door een matroos werd bemand. 'Zeilen brassen om te keren!' schreeuwde de stuurman. 'Hard stuurboord,' zei hij vervolgens tegen de matroos. Boven repten de zeelieden zich naar hun plaatsen. 'Dit schip is een schandalig goede kopie van de eerste, kapitein,' zei Puick. 'Ik kan het verschil niet zien en ik heb tien jaar op de Adelaar gevaren.'
'Hoe staan we ervoor?' vroeg Valentijn.
'Zes gewonden, drie doden. Tien minuten later zouden we aan de grond zijn gelopen. Maar we zijn in redelijk goede staat.'
'Ik hoop dat je gelijk hebt,' zei Valentijn zacht.
Nadat hij een tijdje zwijgend had staan toekijken, meebewegend met het rollen van het dek, klonk van boven de waarschuwing dat er een ander schip vlakbij lag. Valentijn voelde zijn hartslag versnellen, maar met geruststellende stem zei zijn kersverse eerste stuurman: 'Geen zorgen, kapitein. Ik pas wel op dat we op de terugweg niet in aanvaring komen met de begala.' Met luide stem riep hij: 'Uitkijk paraat!'
Valentijn glimlachte.
'Waarom gaat u niet even naar beneden om naar die wond te laten kijken?' zei Puick.
Valentijn knikte. 'Jij hebt het bevel, meneer Puick.'
'Tot uw orders, kapitein!' zei hij, sprong in de houding en salueerde.
Valentijn verliet het halfdek en ging naar de hut waar de gewonden werden verzorgd. Een van de soldaten zag hem en hielp hem zonder vragen uit zijn hemd. Valentijn wendde zijn blik af toen de man zijn wond onderzocht en hield zijn armen omhoog terwijl de man een schoon verband rond zijn ribbenkast wikkelde.
Zwijgend bad hij tot de goden dat Han en de anderen probleemloos hun deel van het plan konden volbrengen.
Han dook weg achter het lage schild dat de kajuit van de rivierboot vormde en de pijlen scheerden over hem heen. Beheerst stond Caelis op, loste een schot en dook terug achter de kajuit. De schreeuw die vanaf de oever klonk, bevestigde dat hij zijn doel had getroffen.
Liggend op het dek zei Pradji: 'Dat is vier. Je zou toch denken dat ze het gingen begrijpen en zich terugtrokken.'
Langs Pradji's gestrekte gedaante heen riep Han naar Tuka: 'Hoe ver nog?'
'Ikke denk nog honderd el, sab.'
Ze dreven stroomafwaarts, onder vuur genomen door boogschutters te paard die op de brand waren afgekomen. In het eerste pijlensalvo was een van de bootsmannen gesneuveld en meteen had iedereen zich plat op het dek geworpen.
'Markus!' riep Han.
'Ja?' kwam het antwoord van de tweede boot.
'Hoe zijn ze er bij jou aan toe?'
Even bleef het stil, tot Markus terugriep: 'We hebben hier één gewonde man, maar het is niet ernstig.'
'Markus,' riep Caelis, 'er staan twee uitzonderlijk goede doelen afgetekend tegen de opkomende maan.'
'Ik neem de linker,' zei Markus.
'Op drie,' riep Caelis en begon te tellen. Bij drie stond hij op en schoot.
Vrijwel gelijktijdig hoorde Han het zoemen van een tweede boogpees toen Markus ook schoot. Er schalden een paar kreten door de nacht en er volgden geen pijlen meer.
Han telde in zichzelf tot tien en schreeuwde: 'Roeien! Nu!'
De bootsmannen sprongen overeind en grepen de riemen die ze aan boord hadden getrokken toen de boogschutters het vuur op hen hadden geopend. Ze pasten ze in de dollen en roeiden zo hard als ze konden terwijl de roerganger hen terug naar het midden van de rivier stuurde. Kort daarop lagen de boten weer in één lange rij op koers en Han riep: 'Alles goed met iedereen?'
De vraag ging van boot tot boot en het antwoord volgde snel: één dode, de eerste die was neergeschoten; en twee gewonden, geen van beide ernstig. Han ging terug naar de boeg van de voorste boot en keek onderweg even naar Brisa, die nog steeds achter de kajuit gehurkt zat. 'Alles goed?'
'Doodsbenauwd,' beet ze hem toe. 'Maar voor de rest is er niets aan de hand.'
Hij knielde naast haar neer. 'Straks is het allemaal achter de rug.'
'Als die maat van jou met zijn vrolijke vrienden dat schip met volle zeilen in een hinderlaag heeft kunnen lokken, ja. Ik ben opgegroeid in een havenstad, weet je nog?' Ze schudde haar hoofd. 'Ik zie het nog niet zo makkelijk gebeuren.'
Hij legde zijn hand op de hare. 'We redden het wel.'
Ze probeerde te glimlachen. 'Ik hoop het.'
In redelijk tempo voeren ze de baai binnen, waar de brede rivierboten schommelden op de golven. 'Ik ben blij dat we niet op deze dingen de zee op hoeven,' zei Han.
Pradji en Vaja stonden zich vast te houden aan de reling die rond de lage kajuit liep. 'Lijkt me anders best leuk,' zei Pradji.
'Voor het geval je het nog niet had gemerkt,' zei Vaja, 'mijn vriend hier heeft nogal een vreemd gevoel voor humor.'
'Ik merk het,' zei Han.
Een schreeuw van de achterste boot deed Han omkijken. De kreet werd herhaald, tot hij Markus hoorde roepen: 'Er komen boten achter ons aan.'
'O, verdomme,' zei Han en wrong zich langs Pradji om bij de achtersteven te komen. 'Hoeveel en hoe ver?' riep hij naar Markus.
Markus herhaalde zijn vraag en een ogenblik later schreeuwde hij terug: 'Drie, een paar honderd el achter ons. Het zijn sloepen en ze zitten vol gewapende mannen.'
Vlug overwoog Han de mogelijkheden. 'Onze strijders zitten voornamelijk op de eerste twee boten.' Hij riep naar Markus: 'Zwenk uit naar rechts en laat de andere boten voorbij. Jij en Caelis zullen onze achtervolgers moeten ontmoedigen.'
Pradji keek rond. 'Niet veel plek om te vechten. Laat het meisje maar aan boord springen van een van de boten die langskomt.'
'Goed idee,' zei Han en voordat Brisa kon protesteren riep hij: 'Markus, laat Margreet en Adelinde overstappen op een andere boot en ook de anderen die niet kunnen vechten.' Zonder acht te slaan op de ruwe opmerking die Margreet maakte over haar strijdvaardigheden, schreeuwde hij: 'Je bent te zwak, dus hou je kop!'
Toen keek hij om en zag Brisa op zich afkomen. Voordat ze iets kon zeggen, wees hij naar haar. 'En jij gaat ook van boord. Ik heb geen tijd om daar ruzie over te maken!'
Ze bleef staan, knipperde even met haar ogen en sloeg haar armen rond zijn nek, hem stevig tegen zich aandrukkend. Na een ferme zoen sprong ze op de kajuit en ging naar de kant waar een van de andere boten langszij kwam. 'Ik hou van je, stommeling. Zorg dat je niet doodgaat!' Met gemak overbrugde ze de afstand tussen de boten, met een sprong op het dek belandend.
'Ik hou ook van jou,' zei Han. Hij trok zijn zwaard en ging naar de achtersteven, waar hij zag dat Adelinde en Margreet ook op een andere boot waren overgestapt.
Toen hoorde hij geschreeuw vanuit de tiende boot van de rij. De boodschap werd naar voren toe doorgegeven en Markus zei: 'Ze schieten op de achterste boot.'
Caelis klom op de kajuit. 'Geen langbogen,' zei hij.
Een voor een gleden de andere boten voorbij terwijl de roeiers stevig aan de riemen trokken, en Markus klom op de kajuit van zijn boot. Vrijwel gelijktijdig vuurden beide boogschutters een pijl af en in de achtervolgende boten werden twee mannen geveld. Ogenblikkelijk minderden de roeiers in de sloepen vaart en Han begon te lachen.
'Voorlopig zullen ze het wel even laten,' zei Caelis. Kloppend op zijn pijlenkoker voegde hij er zachtjes aan toe: 'Als ze tenminste niet in de gaten krijgen dat onze pijlen aan het opraken zijn.'
'Het schip!' riep iemand verderop. Han keek om en tot zijn grote opluchting kwam het schip in zicht. De zeilen werden gereefd en het schip draaide de boeg tegen de wind in om vaart te minderen zodat de mensen op de boten aan boord konden komen.
'We zullen die lui achter ons op afstand moeten houden terwijl we de lading aan boord brengen,' zei Han.
'Sab, en wij dan?' vroeg Tuka.
'Eerst zullen we jullie in leven proberen te houden,' zei Han, 'later zetten we jullie wel ergens aan land.'
Tuka knikte, maar het was duidelijk te zien dat het verlies van de aan hem beloofde tien boten om een karavaan te beginnen en de verdiensten die daaruit voort zouden vloeien, zwaar op het kleine mannetje drukte. Han zag het en zei: 'Maak je geen zorgen. We maken het wel weer goed. Je krijgt nog steeds betaald om de ranjana terug naar haar vader te brengen.'
Daarop klaarde Tuka's gezicht enigszins op, maar erg overtuigd was hij niet.
Zodra de voorste boot het grote schip bereikte, werd er een vrachtnet neergelaten. De huurlingen en bootslieden maakten de luiken van het kleine ruim los en smeten ze in het water. Meteen begonnen ze in razend tempo de voorraden voor de lange reis naar huis over te laden en zodra de boot leeg was, klommen ze langs een touwladder naar boven. 'Hela,' riep Han, 'wacht even op de tweede boot om een handje te helpen!'
Twee bootslieden die al op weg naar boven waren, bleven hangen in de touwen terwijl de eerste boot door de tweede werd weggeduwd. Toen lieten ze zich zakken naar het dek om te helpen met uitladen.
De boten die hen achtervolgden, bleven op enige afstand liggen. Een ervan keerde en trok zich terug. 'Gaan ze weg?' vroeg Han.
'Nee,' antwoordde Caelis, 'dat denk ik niet. Volgens mij gaan ze versterking halen.'
Een voor een werden de boten uitgeladen, wat met de extra hulp van bovenaf snel ging.
Valentijn stond aan dek met een bezorgd gezicht te luisteren naar het verslag dat werd uitgebracht door de mannen die aan boord kwamen. Puick had hem gezegd dat ze binnen een paar minuten konden vertrekken, maar het zou wel even duren voordat ze de havenmonding uit waren.
Toen zag Valentijn Margreet en Adelinde aan dek verschijnen, twee zwakkere gevangenen helpend over de reling te klimmen. Hij haastte zich naar hen toen om hen bij te staan en hielp vervolgens de meisjes over de reling. Beiden omhelsden hem ter begroeting, maar meteen daarop draaide Adelinde zich om en keek naar de boten beneden. 'Markus?' vroeg ze. 'Overkomt hem niets?'
Even voelde Valentijn zijn opluchting getemperd door een steek van jaloezie, maar meteen schudde hij beide gevoelens van zich af toen een stem van boven riep: 'Kapitein! Een schip dat het anker licht!'
'Richting?' riep hij.
'Bakboord achtersteven!'
Valentijn beklom het halfdek en rende naar de hekreling. Daar zag hij in het maanlicht een schip de zeilen hijsen. 'Hoe lang nog?' vroeg hij aan Puick.
'In hooguit tien minuten zijn ze op weg. Twee keer zo lang en ze zijn bij ons.'
'Hoeveel boten nog?' schreeuwde Valentijn naar beneden.
'Twee,' klonk het antwoord.
Hij rende naar de kant van het schip waar de matrozen en huurlingen in allerijl het vrachtnet leeghaalden zodat het kon worden neergelaten voor de één na laatste boot. 'Han!' riep hij.
'Ja?'
'Wie heeft het goud?'
'Dat heb ik hier bij me!'
'Breng het aan boord en maak plaats. Laat de rest van de vracht maar zitten. Zorg dat iedereen aan boord komt. We gaan.'
Een protesterend stemgeluid bracht Valentijn ervan op de hoogte dat de ranjana aan boord was. 'Kapitein!' zei ze. 'Mijn spullen liggen in die boot!'
'We kopen wel nieuwe spullen voor je, als we tenminste lang genoeg blijven leven.' Hij keek naar Margreet en Brisa. 'Op jullie twee kan ik rekenen,' zei hij en stelde de meisjes aan elkaar voor. 'Willen jullie de ranjana naar de hut tegenover die van Emus brengen?'
Ze namen de ranjana en haar vier dienstmeisjes mee. Kort daarop kwamen Han, Caelis en Markus aan boord geklauterd en werd de zware kist met Shingazi's goud opgehesen. Zodra Nakur en Anthonie met de laatste ploeg boven waren schreeuwde Valentijn: 'Meneer Puick! Maak dat we wegkomen!'
Terwijl Puick zijn bevelen schreeuwde, keek Valentijn rond. De matrozen en soldaten uit Schreiborg, vertrouwd met hun taken, waren al druk in de weer om Puicks bevelen op te volgen. De huurlingen die Pradji had aangetrokken stonden bij de reling, en de bootslieden die door Tuka waren ingehuurd bleven op een kluitje bij het luikgat staan. 'Zorg er maar gewoon voor dat jullie niet in de weg lopen,' zei hij tegen de bootslieden. Vervolgens ging hij naar Pradji. 'Jouw mannen kunnen misschien nog een goed gevecht tegemoetzien.'
Een paar van hen mompelden iets, maar Valentijn zei: 'Daar worden jullie voor betaald!' Hij draaide zich om en liep naar het halfdek. De ladder beklimmend riep hij: 'Meneer Puick, gaan we het halen?'
'Het zal erom spannen,' zei de zeeman. Hij wierp een blik over zijn schouder en keek Valentijn aan met een grijns. 'Maar we laten hen in ons kielzog.'
Valentijn liet zich weer zakken naar het hoofddek, draaide zich om naar de anderen en zeeg neer.
Valentijn werd wakker in de hut van de eerste stuurman. Aan de zon die door de patrijspoort scheen, merkte hij dat hij een gat in de dag had geslapen. Hij kwam in beweging en ontdekte dat zijn zij heet en stijf was. Iemand had een kompres op zijn wond gelegd en hem in bed gestopt.
Hij trok zijn broek aan en maakte de hutkoffer aan het voeteneind van het bed open. Daarin zat alleen een zwarte tuniek van de vorige bewoner van de hut, dus deed hij die maar aan. Het ding paste nog redelijk ook. Nadat hij zijn laarzen had aangetrokken, liep hij stijfjes naar de deur en maakte hem open.
Alvorens naar dek te gaan, opende hij de deur van de kapiteinshut en liep naar de enige kooi, waarin Emus lag. Zijn ademhaling was wat dieper, maar hij zag nog steeds bleek. Een tijdje bleef Valentijn naar hem staan kijken, toen draaide hij zich om en liet hem alleen.
Op het hoofddek zag Valentijn op verscheidene plaatsen groepjes mannen staan terwijl anderen zo goed als het ging aan dek probeerden te slapen. Vlak bij de ladder naar het halfdek stonden Markus, Anthonie, Han en Ghuda. Pradji en Vaja waren aan de andere kant van het dek met de andere huurlingen in gesprek.
Valentijn liep op Markus en de anderen af. 'Wat is er aan de hand?' vroeg hij.
'We zitten met een paar probleempjes,' zei Han.
'Zoals?'
'Nou,' zei Ghuda, rondkijkend. 'Caelis staat achter ons op het halfdek, voor het geval Pradji en zijn vrienden wat nadrukkelijker komen vragen om aan land te worden gezet.'
Valentijn keek rond om te zien waar ze zich bevonden. 'Wanneer zijn we langs het schiereiland gegaan?'
'Gisteren, kort voor zonsondergang.'
'Hoe lang heb ik dan geslapen?' vroeg Valentijn.
'Eergisternacht hebben we de Stad aan de Serpentrivier verlaten,' antwoordde Markus. 'Het is nu kort na het middaguur.'
'Je wond was wat ernstiger dan je dacht,' zei Han. 'Anthonie heeft je behandeld en in bed gelegd. Vijf minuten later begonnen de problemen.'
'Vertel het eens in het kort,' zei Valentijn, kijkend naar de huurlingen.
'Eerst kwamen de bootslieden,' zei Ghuda. 'Die jammerden als viswijven dat ze hun gezinnen achter moesten laten en niet werden betaald om de zee over te steken.'
'Waarom hebben jullie hen dan niet van boord gelaten toen we de haven uit waren?'
Met een gebaar maakte Markus zijn irritatie kenbaar. 'Dat wilde ik wel, maar zowel Anthonie als Caelis stonden erop dat Puick achter dat andere schip aan ging.'
'Toen begonnen de huurlingen te mopperen dat jij hen ontvoerde,' ging Ghuda verder. 'Gisteravond werden ze knorrig toen we wat wijn hadden uitgedeeld. Ik dacht dat het er wat rustiger van zou worden, maar in plaats daarvan werd iedereen zo chagrijnig als een ouwe beer.'
'Ik zal eens zien wat ik eraan kan doen,' zei Valentijn. Hij beklom de ladder naar het halfdek en trof daar Caelis aan, leunend op zijn boog. 'Waarom wilde je de bootslieden en huurlingen niet aan land laten?'
'Ik denk dat ik beter hier kan blijven voor het geval Pradji's vrienden zich gaan opwinden,' zei Caelis. 'Anthonie is beneden in het verblijf voor de bemanning. Hij kan het beter uitleggen dan ik.'
'En Pradji?' vroeg Valentijn.
'Die doet het goed. Ik denk dat zijn vrienden een stuk lastiger waren geweest als hij hun niet had gezegd hun geduld te bewaren.' Caelis glimlachte. 'Volgens mij vindt hij jou een geschikte kapitein en wacht hij af om te zien wat je te zeggen hebt.'
Valentijn verliet het halfdek en liep naar Pradji. 'Kapitein,' zei de huurling bij wijze van groet.
'Ik weet niet wat er aan de hand is, maar ik geef jullie mijn woord: iedereen die aan land wil, wordt nog vóór zonsondergang in een boot gezet - met een bonus voor de moeite.'
Meteen ontspanden de mannen in de kring zich en Valentijn draaide zich om naar Caelis. Achter de halfelf zag hij een afgetobde eerste stuurman aan dek staan. 'Meneer Puick!' riep hij.
'Ja, kapitein?'
'Heb jij de afgelopen anderhalve dag de hele tijd op wacht gestaan?'
'Ja, kapitein!'
'Duik jij je kooi in. Kies iemand uit om ons op koers te houden. Ik ben even naar beneden.'
'Tot uw orders, kapitein,' zei de eerste stuurman, duidelijk opgelucht.
'Han!' riep hij toen.
'Ja, Valentijn?'
'Ga naar het halfdek en zorg dat we niet aan de grond lopen. Jij bent nu tweede stuurman.'
'Tot uw orders, kapitein,' zei hij met een wrange grijns.
Valentijn wenkte Markus en Ghuda en gedrieën gingen ze naar het bemanning-verblijf. Daar was Anthonie bezig met de verzorging van de gevangenen, die in de kooien lagen te slapen of zachtjes onder elkaar aan het praten waren. Adelinde en Margreet waren hem aan het helpen.
'Hoe gaat het met iedereen?' vroeg Valentijn.
'Je bent wakker!' zei Anthonie.
Valentijn wilde er juist een flauwe opmerking over maken, toen hij Anthonies gezicht zag. Rond de ogen van de magiër stonden grote zwarte kringen en zijn wangen waren ingevallen. 'Wanneer heb jij voor het laatst geslapen?'
Anthonie haalde zijn schouder op. 'Een dag of zo voordat we weggingen. Weet ik niet meer. Er is zo veel te doen.'
'Ik heb hem al gezegd dat hij moest gaan rusten, maar hij luistert niet,' zei Margreet. Op haar gezicht stond een evenredige portie irritatie en bewondering.
'Hoe staat het met de gevangenen?'
'Die maken het allemaal goed,' antwoordde Anthonie. 'Het ergste is voorbij, zolang ze maar goed slapen en eten. We hebben het grootste deel van de proviand aan boord, maar we zullen op de rantsoenen moeten letten.'
'Hoe gaat het met Emus?' vroeg Valentijn op zachtere toon.
'Slecht,' zei Anthonie. 'Ik heb gedaan wat ik kon. Het is een diepe wond en hij heeft veel bloed verloren. Maar hij is erg sterk voor zijn leeftijd en aan de littekens op zijn lichaam te zien is dit niet de eerste keer dat hij een bijna dodelijke wond heeft overleefd. Als hij binnen een dag of twee wakker wordt, haalt hij het volgens mij, maar hij zal het schip beslist niet naar huis kunnen varen. Dat is voor minstens de komende maand jouw taak, Valentijn.'
Valentijn knikte. 'Waarom heb je de huurlingen en bootslieden niet aan land laten gaan?'
Anthonie en Markus keken elkaar even aan. 'Ik weet niet waar ik moet beginnen,' zei Anthonie toen met een gezicht alsof hij ten einde raad was, dus gaf Valentijn hem de tijd om over zijn antwoord na te denken. 'We mogen de voorsprong van dat andere schip niet te groot laten worden,' zei hij uiteindelijk. 'Ik wilde niet het risico nemen vertraging op te lopen wanneer we een boot lieten zakken.'
Iets in de klank van zijn stem zinspeelde op een diepe bezorgdheid. 'Ga door,' zei Valentijn.
'Het is veel erger dan we dachten, Valentijn,' zei de magiër. 'Nakur heeft me een paar dingen verteld waarvan jij waarschijnlijk niet weet dat ik ze weet.' Even keek hij naar Markus, die knikte. 'Ik weet er niet alles van - de rest is alleen bekend aan de koninklijke familie en zo hoort het ook - maar wat ik wel weet, jaagt me onvoorstelbaar veel angst aan. De Pantathiërs hebben een plaag gekweekt, erger dan alle ziektes die ik tot nog toe heb gezien.'
'Waarom erger?'
'Er is geen geneesmiddel tegen,' zei Anthonie hees. 'Ze hebben er de allerzwartste magie voor gebruikt. Die wezens van hen zijn gemaakt om de ziekte naar het Koninkrijk te brengen.'
Valentijn deed zijn ogen dicht. 'Dat... verklaart een hele akelige hoop. Het is een doods cultus en ze zouden met genoegen sterven om ... hun doel te bereiken.'
'Ik weet niet hoe de ziekte werkt,' zei Anthonie. 'Ik heb op Dahakons landgoed een paar reeds besmette gevallen gezien. Het is gruwelijk.'
'En je weet zeker dat er geen genezing mogelijk is?'
'Dat denkt Nakur en die heeft meer verstand van magie' - hij toonde een flauwe glimlach - 'of trucjes, dan ik. Misschien dat Puc er iets tegen zou kunnen doen, of de geoefender priesters van Dala of Kilian, of anders de Ishapiërs... ik weet het niet. Maar volgens mij zouden we de tijd er niet voor hebben.'
'Hoezo?'
'Zo'n gevoel heb ik. Ik denk dat de ziekte zich erg snel verspreidt. Naar wat ik heb gezien, zijn de wezens die er al aan zijn gestorven, snel bezweken. De staat waarin de huid verkeerde - een mensenhuid over hun eigen schubben heen - en de andere delen die door de ziekte waren aangetast, doet niet vermoeden dat iemand nog langer dan een paar dagen leeft als hij eenmaal is besmet. Ik heb geen idee hoe de ziekte zich verspreidt. Nakur is bij die wezens om te zien of hij meer te weten kan komen.'
'Is dat wel veilig?' vroeg Valentijn geschrokken.
'Zo veilig als maar zijn kan,' antwoordde Anthonie.
'Waar zijn ze?'
'In het laadruim. Door die deur kunnen we ernaar toe,' zei Anthonie, wijzend naar een kleine doorgang in een scheidingswand.
Valentijn liep naar de deur, deed hem open en zag een korte gang naar een andere deur. Hij liep verder en maakte de tweede deur open. Achter zich hoorde hij Anthonie tegen de anderen zeggen uit de buurt te blijven.
Door de deuropening stappend kwam Valentijn uit op het tweede vrachtdek. Boven hem viel er licht door het rooster van het luikgat. Het laagste dek in het ruim was omgebouwd tot een soort kampement. Een groot open luikgat bood er zicht op en Valentijn zag dat het grootste deel van de voorraden uit de rivierboten hier was opgeslagen. 'Waar is de rest van de lading?' vroeg hij.
'Aan dek vastgesjord,' zei Anthonie. 'Nakur en ik wilden de spullen daar niet hebben. Te gevaarlijk.'
'Ah, Valentijn,' klonk een vertrouwde stem van beneden. Valentijn keek omlaag en zag Nakur zitten op een leeg bed, kijkend naar de mensen, die ongeveer de helft van de bedden in beslag namen. Er was niets bijzonders aan hen te zien en tot Valentijns verrassing herkende hij sommigen die hij had gezien in de stad of het kasteel Schreiborg.
'Ik... het is verbijsterend.'
'Begin je het te snappen?' vroeg Anthonie. 'Die wezens zouden zo terug naar het Koninkrijk kunnen om de ziekte te verspreiden tot de helft van het Westelijke Rijk was besmet. Zelfs als je vader Sterrewerf en de tempels zover kon krijgen om er iets aan te doen, zou het nog jaren nadat deze wezens voet aan land hadden gezet een grote puinhoop in het Koninkrijk zijn.'
'Nakur,' riep Valentijn naar beneden, 'ben je nog iets te weten gekomen?'
'Ja,' zei het mannetje. 'Laat het touw eens zakken.'
Valentijn keek om zich heen en zag een touw dat was vastgebonden aan een ijzeren ring in de wand. Hij liet het zakken en het mannetje klom naar boven.
Zodra hij naast Valentijn stond, trok hij het touw weer omhoog. 'In wezen kunnen ze geen kwaad, tot de ziekte zich openbaart.'
Valentijn staarde naar de omhoog-gerichte gezichten. Sommigen glimlachten verlegen. Enkelen spraken een paar woorden ter begroeting. 'Ze zijn gewoon griezelig om te zien,' zei hij, zich omdraaiend. Hij ging terug naar het bemanning-verblijf, waar Markus en Ghuda stonden te wachten. Het zien van de echte gevangenen, inwendig verscheurd en ziek van de doorstane beproevingen, werkte des te ontnuchterender op Valentijn.
'Dat is het probleem,' zei Anthonie.
'Wat?'
'We zullen die wezens moeten doden.'
'Wat?' zei Valentijn.
Nakur knikte instemmend. 'Want die worden ziek. De komende weken nog niet, want ze zouden er niets mee opschieten als ze ziek werden voordat ze het Koninkrijk hadden bereikt, nietwaar? Maar misschien kunnen ze ons nu toch al besmetten. Hoe weet ik niet, we weten alleen dat het besmettelijk is. Sommige tempels denken dat het kwade geesten zijn terwijl andere de mening zijn toegedaan dat het besmette lucht is. Volgens mijn theorie-'
'Waarom moeten we hen doden?' onderbrak Valentijn hem. 'Waarom zetten we hen niet gewoon ergens op een eiland af?'
'We weten niet of er nog een schip achter ons aanzit,' zei Markus. 'Het haalt niets uit als wij hen ergens op een eilandje zetten waar ze de dag daarna weer worden opgepikt. Ze zullen dan misschien geen valse Adelinde of Margreet je vaders paleis binnen kunnen smokkelen, maar ze kunnen wel dertig ziektedragers naar Krondor brengen.'
'Hoe gaan we het doen?'
'Dat is een beetje moeilijk,' zei Nakur. 'Ik ga niet zo gauw dood - ik zou veel langer dan alle anderen aan boord van het schip aan deze ziekte moeten worden blootgesteld om eraan te bezwijken - dus ben ik degene die naar beneden gaat. Ik kan wat in hun water doen zodat ze heel erg diep gaan slapen. Als jullie een net neerlaten, kan ik hen er allemaal in leggen en dan kunnen jullie hen buiten boord laten zakken.'
'Kan je niet iets in hun water doen waar ze pijnloos aan sterven?' vroeg Valentijn.
'Nee,' zei Nakur. 'Veel te gevaarlijk. De dood van een van die wezens kan de ziekte op anderen loslaten. Dat risico mogen we niet lopen. We moeten heel voorzichtig zijn. Het liefste zou ik de lijken verbranden, maar dat is hier op zee onmogelijk.'
'Het lijkt me zo wreed om hen in hun slaap te verdrinken,' zei Valentijn.
'Het is ook wreed, jongen,' zei Ghuda. 'Maar soms is het leven nu eenmaal wreed. Als je jezelf ervoor moet harden, denk dan maar eens aan die arme doden en gewonden in Schreiborg.'
Valentijn zuchtte. 'Ik betwijfel of die arme wezens daarvan wisten. Maar toch, de boodschap is duidelijk.' Hij keek Nakur aan. 'Doe het maar.'
Nakur vertrok.
'We moeten stoppen om de bootslieden en de huurlingen van boord te laten,' zei Valentijn toen.
'Dat is een beetje een probleem,' zei Ghuda.
'Waarom?'
Markus gaf antwoord. 'Omdat we zonder hen niet genoeg man hebben om met dit schip te zeilen en het andere schip te enteren. We hebben deze kunnen innemen omdat de bemanning niet op een overval rekende toen ze de haven uit kwamen. Maar de valse Zeemeeuw heeft ons het zien doen, dus die weten dat we achter hen aankomen en staan al voor ons op de uitkijk. Dat zal dus een vechtpartij worden.'
'Laten we maar eens met hen gaan praten,' zei Valentijn.
Terug aan dek zag Valentijn de ranjana en haar dienstmeisjes met Brisa op de boeg van het schip een luchtje scheppen. Met een brede glimlach op haar gezicht riep ze een vraag betreffende zijn gezondheid. Hij maakte een nietszeggend gebaar, riep iets zinloos terug en haastte zich naar het hoofddek. Daar gaf hij Tuka een teken de bootslieden te verzamelen en ging naar de huurling. Toen ze allemaal bij elkaar stonden, zei hij: 'Mijn naam is Valentijn. Ik ben de zoon van Arutha conDoin, de Prins van Krondor.'
De bootslieden en huurling keken hem allemaal wezenloos aan, want die namen zeiden hen niets. 'We zouden het hebben over bonussen en teruggaan naar de kust, prins,' zei Pradji.
'Jullie weten dat we achter een schip aanzitten dat precies op dit schip lijkt,' zei Valentijn. 'Ik heb de tijd niet om het schip stil te leggen, maar ik kan wel genoeg vaart minderen om een sloep te strijken zodat degenen die dat willen, weg kunnen.' Er werd wat gemompeld. 'Ik betaal iedereen hier de bonus waar ik over sprak.' Over zijn schouder zei hij: 'Markus, ga die kist met goud halen die ik aan boord heb laten brengen.' Samen met Ghuda rende Markus weg. 'Degenen die willen blijven, bied ik nog veel meer.'
'Hoeveel meer?' vroeg Pradji.
'Wacht maar af,' zei Valentijn.
Een ogenblik later kwamen Ghuda en Markus terug met de kist. Met een zware bons zetten ze hem neer en Valentijn maakte het deksel open. De bootslieden zetten grote ogen op en de huurlingen maakten diepe keelgeluiden bij het zien van het goud en de juwelen.
'Tuka,' zei Valentijn, 'pak uit de kist wat ik je mannen heb beloofd.' Even aarzelde de kleine wagenmenner, maar toen liep hij naar de kist.
Hij zocht erin rond, pakte een paar zilveren muntjes en wat van de kleinste gouden munten. Uiteindelijk kwam hij overeind en toonde Valentijn een handvol muntjes. 'Dit is waar de riviermensen recht op hebben, encosi.'
Valentijn knikte. 'Pradji, vis op wat je mannen is beloofd.'
Pradji was minder aarzelend, maar ook hij pakte slechts een handvol munten.
'Deel maar uit,' zei Valentijn. Allebei deden ze dat.
Toen ze klaar waren, pakte Valentijn nog een handvol munten uit de kist. 'En deel deze ook uit.'
Pradji nam de munten in ontvangst en verdeelde ze onder de mannen, die allen verrast en blij opkeken.
'Pradji,' zei Valentijn toen, 'hou je handen op.'
Dat deed hij en Valentijn liet ze vollopen met een stroom klaterende munten. Pradji's ogen puilden bijna uit hun kassen en de bootslieden stonden allen stomverwonderd toe te kijken.
'Wat ik jullie heb gegeven, is je bonus,' zei Valentijn. 'Iedereen die nu vertrekt, krijgt dat mee.' Hij wees naar het goud in Pradji's handen. 'Maar iedereen die met mij meegaat naar mijn land, geef ik dit en nog meer!' Meteen begonnen de bootslieden en huurlingen onder elkaar te praten en Pradji vroeg: 'Prins, waar ligt dat land van jou?'
'Aan de andere kant van de Blauwe Zee, Pradji. Meer dan drie maanden zeilen. De andere kant van de wereld.'
Vlug splitste zich een groepje af en Tuka zei: 'Encosi, deze mannen zijn overweldigd door uw vrijgevigheid, maar ze hebben vrouwen kinderen en zouden het niet overleven om voor altijd van hen gescheiden te zijn. Ze vragen of ze aan land kunnen worden gezet.'
'Akkoord,' zei Valentijn en hij keek naar de anderen. 'Jullie gaan mee?'
'Naar de andere kant van de wereld, prins,' zei Pradji.
Het bevel werd gegeven om een sloep in orde te brengen. 'Ik wist niet dat we zo veel vrijgezellen onder ons hadden,' zei Valentijn tegen Pradji.
'Hebben we ook niet,' zei de huurling. 'Maar sommigen kunnen er best mee leven om van hun vrouwen kinderen gescheiden te zijn.'
Valentijn schudde zijn hoofd en liep met Markus en Ghuda naar de boeg om met de ranjana te praten. Behalve haar dienstmeisjes en Brisa, stonden daar nu ook Margreet en Adelinde. 'Vrouwe, ik laat een sloep strijken,' zei hij. 'Er gaat een groep bootslieden en huurlingen terug naar de Stad aan de Serpentrivier, waar ze u zullen afleveren. Ik zal voor voldoende middelen zorgen voor de terugkeer naar uw vader.'
'Nee,' zei het meisje.
Valentijn had zich al half omgedraaid en bleef staan. 'Nee?' vroeg hij.
'Ik laat me zo ver van de bewoonde wereld niet aan land zetten,' zei ze. 'Trouwens, als ik naar huis terug zou gaan, zou mijn vader me laten slaan en verkopen aan een kamelendrijver.'
'Hoor eens,' zei Valentijn, 'ik weet niet wat dit te betekenen heeft, maar Anward Nogosh Pata, de vertegenwoordiger van Andres Rusolavi, heeft me ervan verzekerd dat jouw vader een vriendelijk man is die van je houdt en dat je geenszins zult worden bestraft wanneer je terugkomt.'
De houding van het meisje veranderde abrupt. 'Dat klopt. Ik heb gelogen. Ik wil om een andere reden blijven.'
'Wat?' zei Valentijn, bijna aan het einde van zijn geduld.
Plotseling vloog het meisje op hem af en sloeg haar armen om zijn hals. 'U hebt mijn hart veroverd, mijn dappere kapitein,' zei ze en kuste Valentijn hartstochtelijk op de mond. Toen de volledig van de wijs gebrachte prins zich van haar losmaakte, zei ze: 'Ik wil uw vrouw worden.'
Over de schouder van de nu stevig aan hem vastgeklonken ranjana zag Valentijn de anderen verwoede pogingen doen om niet in schaterlachen uit te barsten.