14 Bandieten

De wind stak op.

Valentijn lag op de grond te dutten met een stok in zijn elleboog geklemd als steun voor het afdakje boven zijn hoofd. Ghuda had erop gestaan dat iedereen een manier vond om overdag een schaduw voor zichzelf te maken met alles wat bruikbaar was om een luchtlaag tussen de huid en het materiaal te houden. Alle kleren die ze hadden buiten hun broeken en tunieken waren ingeleverd voor dat doel - alle vesten, mantels, stukken zeildoek, alles wat hen kon beschermen tegen de bittere koude van de nacht,. zelfs voedselzakken - alles was gevorderd om schaduw mee te maken. Ze hadden zelfs de kleren gepakt van degenen die de eerste nacht in de woestijn waren gestorven. Nu hij voor de tweede maal een dag in de meedogenloze hitte moest zien te slapen, kon Valentijn goed begrijpen waarom Ghuda er zo op had gehamerd dat de bescherming van de levenden veel belangrijker was dan de waardigheid van de overledenen. Ze moesten allemaal bedekking voor hun voeten en een afdak boven hun hoofd hebben. Het zand was heter dan Valentijn voor mogelijk had gehouden.

De woestijn was geenszins wat Valentijn ervan had verwacht. Evenals de meeste inwoners van het Koninkrijk wist hij van de Jal-Pur, de woestijn in het uiterste noorden van het Keizerrijk Groot Kesh, maar hij was er nooit geweest en had het zich altijd voorgesteld als een eindeloze zandvlakte. In plaats daarvan bestond deze woestijn voornamelijk uit gespleten rotsen en zoutvlaktes, met genoeg zandgrond ertussen om dankbaar te zijn dat het niet allemaal zand was. Telkens wanneer ze bij een volgend stuk zand kwamen, werd er hoorbaar gekreund door minstens de helft van het gezelschap. Het lopen ging dan half zo snel doordat het terrein onder de vermoeide voeten wegschoof en nergens houvast bood voor het maken van een stap.

De wind werkte Valentijn op de zenuwen - zo droog dat alle vocht aan het lichaam werd onttrokken, al was de luchtstroom nog zo koud. En er werd altijd gruis op meegevoerd, zo fijn dat het met geen honderd doeken uit de ogen, mond of neus te houden was. Hoezeer zijn verdorde mond hem ook deed dromen van water, hij verlangde er het meest naar zijn gezicht, zijn haar en zijn kleren te wassen. Door het onophoudelijke schuren van het gruis had hij rauwe plekken op zijn armen en benen gekregen en het deed ook nog zijn eten knarsen tussen zijn tanden.

Twee nachten geleden waren ze vertrokken en ze vorderden langzaam doch gestaag. Ghuda had het op zich genomen steeds bij iedereen rond te gaan om ervoor te zorgen dat niemand het marstempo verstoorde, dronk voordat het was toegestaan of stopte met lopen. Wie viel, zou worden achtergelaten. Ze waren domweg niet sterk genoeg om een ander te dragen.

De nachten in de woestijn waren even bitter koud als op het strand en het lopen hield iedereen warm, maar de elementen eisten hun tol. En als de zon opkwam, werd het weer gloeiend heet.

Valentijn dacht terug aan de vorige dag. Eerst was de hemel opgelicht en zodra de zon boven het plateau uitstak, was de hitte verzengend. Meteen had Ghuda halt laten houden. Met een van de stokken - een lange twijg van een plant in de oase - liet hij zien hoe je rechtop kon zitten en een tent van je mantel kon maken. Vervolgens was hij iedereen afgegaan om hun pogingen te controleren.

Met zonsondergang had Ghuda iedereen op laten staan en hen gezegd de horizon af te speuren naar tekenen van water: hetzij vogels in de lucht, hetzij veranderingen in de trilling van de atmosfeer. Die waren er niet en ze hadden ontdekt dat er die nacht drie mannen waren overleden. Nu waren ze met drieënveertig. Maar al te goed besefte Valentijn dat er straks, wanneer het tijd was voor de derde nachtmars, naar alle waarschijnlijkheid nog meer mannen niet meer op zouden staan en hij voelde een doffe pijn van frustratie omdat hij niets voor hen kon doen.

Valentijn doezelde, zonder echt te kunnen slapen. Als hij uiteindelijk toch even dieper in slaap viel, werd hij wakker van het bewegen van de stok. Een paar mannen hadden geprobeerd een gat te graven of hun stok met stenen vast te zetten, maar ze lagen op een keiharde ondergrond die van geen wijken wist. Ghuda had hun verzekerd dat ze overdag genoeg rust zouden krijgen om 's nachts te kunnen lopen, al zouden ze zich wel moe voelen, maar op dit moment twijfelde Valentijn daar ernstig aan. Als hij uitkeek over het woestijn-oppervlak, werd de horizon vervormd door trillend oprijzende hitte.

In een poging de slaap te vatten liet Valentijn zijn gedachten dwalen. De woestijn deed hem denken aan het verhaal van zijn broer Borric, toen hij als gevangene dwars door de Jal-Pur had moeten lopen, maar diens woorden waren met deze ervaring onmogelijk te vergelijken. Sinds ze de oase achter zich hadden gelaten, was er nergens enig teken van leven op het plateau geweest. Valentijn dacht aan zijn broers, hoe ze veranderd waren gedurende hun reis naar het hof van de keizerin in de stad Kesh, waar ze verzeild waren geraakt in een poging de Keizerlijke Familie omver te werpen door een oorlog met het Koninkrijk te ontketenen. Borric was door slavenhandelaars gevangengenomen en later ontsnapt. Tijdens zijn omzwervingen had hij Ghuda en Nakur ontmoet. Ook was er een jongetje geweest, genaamd Suli Abul, die de dood had gevonden toen hij Borric hielp. Sinds die ervaring was Borric stukken zorgzamer geweest voor het kleine broertje dat hij daarvoor genadeloos had geplaagd. Met een steek van verlangen naar het verleden werd Valentijn weer klaarwakker. Ineens voelde hij zich weer erg jong en wilde het liefst dat hij weer thuis was, als klein jongetje in de schoot van zijn familie, behoed voor de harde realiteiten van de wereld door een warme, zachte moeder en een sterke, beschermende vader.

Valentijn deed zijn ogen weer dicht en trachtte zichzelf de slaap op te leggen. Zijn herinneringen volgden elkaar op en al gauw dacht hij weer aan Adelinde, maar in deze droom kon hij haar gezicht niet goed zien. Hij wist dat ze mooi was, maar in zijn herinnering veranderden haar gelaat strekken steeds, zodat ze ineens leek op een dienstmeisje uit I<rondor of een meisje dat hij een keer in de straten van Schreiborg had gezien.

Zijn halfdroom werd onderbroken door een stem. 'Het is tijd.'

Zich wakker schuddend strekte Valentijn zijn verkrampte spieren en stond op, de losse mantel rond zijn schouders trekkend. De stok hield hij vast in zijn linkerhand. Zonder dat het hem was gezegd, tuurde hij naar de horizon, in de richting van de zonsondergang, op zoek naar vogels die op weg waren naar water. De anderen speurden de andere richtingen af, maar niemand kwam met een melding.

Om zich heen kijkend zag Valentijn dat er twee mannen nog steeds op de grond lagen. Een bittere zekerheid wegslikkend ging hij poolshoogte nemen en voelde een schok van angst toen hij zag dat een van hen Han was. Neerknielend naast zijn vriend was zijn opluchting immens toen hij hem zachtjes hoorde snurken. 'Het is tijd,' zei hij, hem wakker schuddend.

Han ontwaakte langzaam, knipperend met ogen die waren gezwollen van de hitte en het vochtgebrek. 'Hè?'

'Het is tijd om verder te gaan.' Met tegenzin kwam Han overeind.

'Ik weet niet hoe je het voor elkaar krijgt om zo vast te slapen,' zei Valentijn.

'Als je maar moe genoeg bent, dan val je vanzelf in slaap,' zei Han met dikke tong.

Ghuda kwam naar hen toe. 'Weer een dode.'

Nu waren ze met tweeënveertig. Een paar mannen ontkleedden vlug de overledene en deelden de kleren uit aan de mensen die extra bescherming tegen de zon nodig hadden. Ghuda hield Valentijn een waterzak voor, maar de prins schudde zijn hoofd.

'Drinken,' commandeerde de huurling. 'Het is moord om meer dan je deel te drinken, maar het is zelfmoord als je niet drinkt wanneer het er tijd voor is. Ik heb wel vaker iemand zijn portie zien weigeren. Twee uur later was hij dood voordat hij de kans kreeg er alsnog om te vragen.'

Valentijn nam de waterzak aan en zodra het water zijn lippen raakten, warm en zuur als het was, begon hij te drinken.

'Twee slokken maar,' waarschuwde Ghuda.

Valentijn gehoorzaamde en gaf de zak door aan Han, die ook zijn deel dronk en hem weer doorgaf. Valentijn was blij dat de mannen van de Koninkrijkse Marine waren, want hun discipline voorkwam dat hun wanhopige situatie uit de hand liep. Elk van hen verlangde ernaar zo veel water naar binnen te gieten als hij kon, maar iedereen volgde de bevelen keurig op, de inname beperkend tot twee slokken.

Valentijn keek naar Emus, die roerloos stond toe te zien hoe drie van zijn mannen de dode bedekten met stenen. Door de jaren heen had hij al veel bemanningsleden het leven zien laten, maar nu was hij beduidend zwaarder getroffen door de dood van deze mannen, die Krondor hadden verlaten in de verwachting een simpel reisje te maken naar de Verre Kust om terug naar huis te gaan voor de bruiloft van hun admiraal.

Plots vroeg Valentijn zich af hoe zijn grootmoeder zich hield tijdens Emus' afwezigheid. Het bericht van de overval moest Krondor inmiddels hebben bereikt en naar alle waarschijnlijkheid was zijn vader al met hulptroepen onderweg naar de Verre Kust, ondanks het zware weer van de herfst door de Straat der Duisternis. Ook was er beslist al hulp onderweg via de Noordpas door de Grijze Torens.

Toen gingen zijn gedachten uit naar zijn oom Martin. Zou hij nog leven? Even keek hij om naar zijn neef. Markus' houding tegenover Valentijn was sinds de klim langs het klif aanzienlijk veranderd en al kon niemand van de zoon van de hertog zeggen dat hij een extravert man was, Valentijn kon het verschil duidelijk merken wanneer ze met elkaar spraken. Vrienden zouden ze wellicht nooit worden, maar de rivaliteit was verdwenen. Voor wie Adelinde uiteindelijk ook zou kiezen, beiden zouden haar keuze respecteren.

Ghuda gaf het teken tot vertrek. Ze gingen zuidwaarts, om dezelfde reden dat ze langs het strand in zuidelijke richting hadden gelopen: zolang ze niet wisten wat ze het beste konden doen, kozen ze de route die langs de kortste weg naar hun uiteindelijke bestemming leidde.

Binnen een uur na zonsondergang werd de lucht koud. Tijdens het lopen sloegen ze allemaal hun hemden, tunieken en mantels om zich heen.

Ze probeerden de rustpauzes tot een minimum te beperken, maar ze konden onmogelijk de hele nacht ononderbroken doorlopen. Eén ding was Emus aan de hand van de positie van de sterren en het opgaan en ondergaan van de zon te weten gekomen: de seizoenen gingen hier inder daad andersom en de dagen werden al langer met het naderen van de zomer - wat inhield dat het overdag nog heter zou worden. Naar Valentijns idee moesten ze in het huidige tempo binnen twee dagen water vinden als ze niet allemaal wilden omkomen van de dorst.

Ze sjokten verder door de nacht.

 

Nu waren ze met vierendertig.

Als ze vannacht geen water vonden, werd dit hun laatste mars, wist Valentijn. Ze liepen op ruwweg de helft van de snelheid die ze de eerste nacht hadden aangehouden. Naar Ghuda's schatting waren ze de vorige nacht nog geen tien mijl opgeschoten en mochten ze blij zijn dat ze die afstand vannacht konden halen.

'Het is tijd,' zei Ghuda, opstaand uit zijn tentje van hemden en mantels.

Ze speurden de horizon af en plots riep een van de matrozen: 'Water!'

Ghuda keek in de aangegeven richting en Valentijn volgde zijn blik.

Daar, in het westen, wenkte aan de horizon een vage blauwe schemering. 'Ghuda?' vroeg Valentijn.

De oude huurling schudde zijn hoofd. 'Het zou een fata morgana kunnen zijn.'

'Een fata morgana?' vroeg Han.

'Hete lucht kan rare dingen doen,' zei Nakur. 'Door de hitte kan de lucht soms gaan fungeren als een spiegel in de hemel, waardoor je het blauw van de hemel op de grond ziet. Dat is dan net water.'

Ghuda bleef staan, wrijvend over zijn kin. Hij keek Valentijn aan en op zijn gezicht stond te lezen dat hij de beslissing niet wilde nemen. Als het een luchtspiegeling was, waren ze allemaal dood. Als het water was en ze er niet naar toe gingen, ook.

'Blijf kijken tot de zon onder is,' zei Valentijn.

Caelis zag ze als eerste. 'Vogels.' De zon verdween net achter de westelijke horizon toen hij het zei.

'Waar?' vroeg Valentijn.

'Daar, in het zuidwesten.'

Valentijn tuurde ingespannen, maar zag niets. Alle nog levende matrozen staarden in de richting die de halfelf aanwees, maar niemand bevestigde zijn melding.

'Die ogen van jou zijn zeker magisch,' zei Emus, met knarsende stem van watergebrek.

Caelis zei niets, maar begon naar het zuidwesten te lopen, waar hij de vogels had gezien.

 

Een uur later kwamen ze aan de rand van de woestijn. Het was moeilijk te zien in het donker, maar ze voelden het allemaal onder hun voeten. Ineens was er een veerkrachtig gevoel in plaats van het harde, onbuigzame zand of steen. Brisa liet zich op haar knieën vallen. 'Ik heb nog nooit zoiets lekkers geroken,' zei ze, haar stem een droog gekraak.

Valentijn bukte zich, plukte een lange, taaie en droge grashalm en wreef hem tussen zijn duim en wijsvinger. Van het water dat er wellicht ooit in had gezeten, was geen spoor te vinden. 'Caelis?' zei hij.

'Die kant op,' zei de halfelf, wijzend naar het zuidwesten.

Het einde van de woestijn en het begin van het grasland was een extra stimulans voor het gezelschap. Ze liepen wat sneller en wat meer doelgericht. Maar Valentijn wist dat ze niettemin over een paar uur allemaal dood konden zijn.

Het terrein liep licht omhoog en de losse zandgrond veranderde al snel in harde aarde. In het donker van de nacht zei Caelis opeens: 'Daar!' Hij vertrok op een sukkeldrafje en de anderen probeerden hem te volgen. Strompelend dwong Valentijn zijn uitgeputte benen hem het glooiende land op te dragen en toen zag hij het glinsteren in het maanlicht. Een bron! Half rennend, half struikelend repte hij zich langs het heuveltje omlaag. Een paar vogels stegen kwetterend op van hun nesten in het riet toen Caelis zich voorover in het water stortte.

Slechts een ogenblik later deed Valentijn hetzelfde. Hij nam een diepe teug, kwam hijgend boven water en wilde net nog meer drinken toen Ghuda hem met een grote hand in zijn kraag greep en hem omhoogtrok. 'Langzaam drinken, of je braakt het allemaal weer uit,' waarschuwde hij en herhaalde het toen voor de anderen, die het amper schenen te horen. Valentijn liet het warme water over zijn gezicht naar beneden lopen. Het was bruin van de modder en had door de aanwezigheid van de nestelende vogels een smaak en geur waar je maar beter niet te lang bij stil moest staan, maar het bleef water.

Onvast overeind komend nam hij deze tweede oase in ogenschouw. Het drinkgat werd aan drie kanten door palmbomen afgeschermd en in het oosten liep de woestijn verder. Samen met Emus en Ghuda ging Valentijn de mannen langs om ervoor te zorgen dat niemand te veel en te snel dronk. Na de eerste diepe teugen waren de meesten bereid het bevel op te volgen, maar anderen moesten letterlijk bij de watertand vandaan worden gesleurd.

'Ik ga op verkenning uit,' zei Caelis.

Valentijn knikte en beduidde Markus met hem mee te gaan. Toen hij zag dat zijn neef ongewapend was, trok hij zijn ponjaard en gaf die aan hem. Een bedankje knikkend ging Markus achter Caelis aan, zonder iets te zeggen over de onuitgesproken waarschuwing: er konden anderen in de buurt zijn, nu ze de woestijn uit waren, en die anderen konden vijandig zijn. Ze vertrokken in zuidwestelijke richting.

Inmiddels waren er genoeg mannen weer enigszins op krachten gekomen, zodat Emus schildwachten uit kon zetten en een groepje op foerage kon sturen. Een paar matrozen die nog in goede conditie verkeerden, klommen in de bomen om dadels te plukken. Valentijn beduidde Han met hem mee te komen en liep de oase uit, in noordwestelijke richting, en toen ze zo'n honderd el hadden gelopen, zagen ze de woestijn veranderen.

'Kijk,' zei Han.

Valentijn keek waarheen hij wees en knikte. Overal in het landschap stonden vreemdsoortige planten in kluitjes bijeen en in de verte groeiden een onbekende soort bomen, bladerloos en met een ruwe bast, maar ze zagen er niet dood uit. 'Misschien verkeren ze in een rust-stadium vanwege de hitte,' zei Valentijn.

'Misschien wel,' zei Han, die minder van planten afwist dan Valentijn. 'Maar dat zou Margreet je hebben kunnen vertellen.'

Die opmerking verbaasde Valentijn. 'Hoezo?'

'De laatste keer dat we in de tuin zaten zei ze dat ze een hoop tijd in het woud had doorgebracht met haar vader, broer en... moeder.'

Valentijn knikte. 'Ik ben bang, Han.'

'Wie niet? We hebben geen flauw idee waar we zitten of waar we de meisjes kunnen vinden, laat staan dat we hen mee terug naar huis kunnen nemen.'

Maar Valentijn schudde zijn hoofd. 'Dat bedoel ik niet. Volgens mij kan Anthonie ons wel naar de meisjes leiden.'

'Denk je?' vroeg Han.

Valentijn achtte het beter niets over Anthonies gevoelens voor Margreet te zeggen, niet omdat hij in Han een serieuze mededinger naar Margreets aandacht zag, maar omdat hij zijn vriend de mogelijke onrust wilde besparen en voornamelijk omdat hij domweg te moe was om daar over te praten. 'Volgens mij wel,' zei hij daarom slechts.

'En terug naar huis?' vroeg Han toen.

Valentijn verraste hem met een grijns. 'Hoe kan je dat nou vragen, met de meest beruchte piraat van de hele Bitterzee in ons gezelschap? We stelen natuurlijk een schip!'

Ook Han toonde een grijns, zij het een halfhartige. 'Als jij het zegt.'

'Nee, waar ik bang voor ben, is dat het allemaal door mijn schuld mislukt.'

'Hoor eens,' zei Han daarop, 'ik ben een nietsnut - dat heeft mijn vader me tenminste vaak genoeg gezegd - maar die paar keer dat ik van hem moest helpen met het besturen van de baronie, heb ik niet helemaal zitten slapen. En ik ben lang genoeg aan jouw vaders hof geweest om te weten dat er maar één reden is waarom de een een heerser is en de ander niet, en dat is de bereidheid om fouten te maken.'

'Denk je?' zei Valentijn op zijn beurt.

'Ja. Volgens mij is het alleen maar een kwestie van zeggen: "En nu gaan we dit doen, ook al is het helemaal verkeerd," en het dan doen ook.'

'Nou ja,' gaf Valentijn toe, 'vader heeft inderdaad wel altijd gezegd dat je niet vooruit kunt komen als je het risico niet durft te lopen om een verkeerde beslissing te nemen.'

Een kreet van de waterkant deed hen beiden omdraaien en terug rennen. Markus en Caelis waren terug en Markus zei: 'Kom maar eens even mee kijken.'

Met Valentijn, Han, Emus en Ghuda op hun hielen liepen Caelis en Markus de oase weer uit en via een ondiepe holte naar een helling. Toen ze bovenaan kwamen, liepen ze omlaag naar een smalle geul en toen omhoog naar een hogere heuvelkam. Zodra ze boven stonden, zag Valentijn dat ze op de zuidwestelijke hoek van een plateau stonden en dat het terrein verderop snel daalde en steeds groener werd naarmate het land verder van het plateau verwijderd lag. In het noordwesten liep de woestijn veel verder weg dan Valentijn met het blote oog kon zien en uiteindelijk zei hij: 'Naar het zuiden was de goede keus.'

'Zeker,' zei Caelis. 'Waren we naar het westen gegaan, dan zouden we beslist zijn gestorven.'

'En er is nog iets anders,' zei Markus. 'Kijk.' Hij wees en in de verte zag Valentijn een dunne nevelsliert in de lucht.

'Wat is dat?'

'Een rivier,' antwoordde Caelis. 'En gezien de afstand zou ik zeggen een grote.'

'Hoe ver weg?' vroeg Emus.

'Een paar dagen lopen, misschien meer.'

Valentijn knikte. 'We blijven de rest van de nacht en morgen de hele dag en nacht hier en we vertrekken overmorgen met zonsopgang.' Terwijl ze het panorama de rug toekeerden en terug naar de oase liepen, zette Valentijn alle gedachten aan mislukking van zich af.

 

De vierendertig overlevenden van de ondergang van de Roofvogel liepen doelbewust de helling af in de richting van de in de verte gelegen rivier. Al twee dagen waren ze nu onderweg en na de verschrikkelijke hitte van de woestijn maakte de schaduw van de bomen het weer mild voor hen. Water hadden ze in overvloed, aangezien de bron van het ven op het plateau zich ook uitte in een beekje dat door een spleet in de rotsen zuidwaarts stroomde. Op advies van Caelis volgden ze het stroompje, aangezien dat naar alle waarschijnlijkheid zou uitkomen in de rivier, en zo niet, dan hadden ze voor dit deel van de reis in ieder geval water.

Tegen de middag hielden ze een rustpauze terwijl Caelis verderop ging verkennen. Steeds groter werd Valentijns ontzag voor de kracht en het uithoudingsvermogen van de half elf. Iedereen vertoonde nog steeds gebreken van de schipbreuk en de daaruit voortvloeiende reis, maar Caelis zag er nog net zo uit als op de dag van hun ontmoeting, behalve dan dat hij een beetje vuiler oogde en een scheur in zijn tuniek had.

Vrijwel onmiddellijk kwam Caelis terug. 'Valentijn, dit moet je even zien.'

Valentijn wenkte Markus en Han om mee te gaan en gevieren renden ze door een klein dal langs het water naar een helling van rotsblokken. Caelis beduidde hun hem te volgen en beklom de pakweg twintig voet naar boven.

Toen Valentijn even later naast Caelis stond, kon hij duidelijk de rivier zien, nu een dun blauw lint dwars door groen grasland. 'Hoe ver nog?' vroeg Valentijn.

'Nog één, hooguit twee dagen.'

'We gaan het halen,' zei Valentijn met een grijns.

Markus toonde een flauwe onovertuigde glimlach, maar Han grijnsde naar hem terug.

Weer bij de anderen zei Valentijn: 'We gaan in de goede richting.' Die eenvoudige verklaring scheen de moed er bij het hele gezelschap weer in te brengen, zelfs bij Brisa, die zich sinds de oversteek van de woestijn merkwaardig stil had gehouden. Valentijn verlangde er haast naar dat ze Markus weer ging pesten, zodat hij wist dat ze weer de oude was, want al deed ze niet nors, ze bemoeide zich met niemand en zei alleen iets wanneer haar iets rechtstreeks werd gevraagd.

Caelis ging weer op verkenning en de anderen bleven wachten, uitrustend tijdens het heetst van de dag terwijl hij naar de makkelijkste weg naar het grasland in de diepte zocht.

Nadat er meer dan een uur was verstreken, begon Valentijn zich ongerust te maken, want Caelis' schatting van het moment van zijn terugkomst was doorgaans vrij nauwkeurig. Valentijn stond op het punt Markus achter hem aan te sturen toen de halfelf terugkwam met een beest over zijn schouders. Het leek op een klein hert, maar het had twee gedraaide horens die met een boog naar achteren liepen.

'Een soort antilope,' bromde Ghuda, 'al heb ik deze soort nog nooit in Kesh gezien.'

Caelis liet het dier op de grond glijden. 'Aan de rand van het grasland zwerft een hele kudde. Ik heb er één geschoten en alvast schoongemaakt. We hebben meer dan genoeg te eten als die beesten niet te ver gaan.' Een vuur was snel aangelegd waarop het beest werd gebraden, en Valentijn had kunnen zweren dat hij nog nooit zulk lekker en voedzaam vlees had gegeten.

 

Ze waren nog geen dag lopen van de rivier verwijderd toen Valentijn ten westen van hen rook zag. Op hetzelfde ogenblik ontdekten Caelis en Markus het ook en Valentijn liet halt houden. Hij beduidde Ghuda om Han mee te nemen en rond te cirkelen naar een oostelijker positie terwijl Markus en een van de matrozen vanaf het westen moesten naderen. Daarop wenkte hij Caelis en liep samen met hem recht op de rook af. Ze liepen nu door hoog gras, dat soms tot aan hun borst reikte, wat de voortgang vertraagde. Er was altijd water in de buurt en Caelis had gelijk gekregen met zijn voorspelling dat er zich meer dan genoeg wild in het gebied bevond. Al was de kost niet erg gevarieerd, het hele gezelschap knapte er zienderogen van op. Valentijn vroeg zich af hoe hij eruitzag. De anderen waren allemaal smerig en broodmager, maar de meeste verstuikingen, kneuzingen en wonden waren geheeld.

Vanaf een lage heuvel kon Valentijn omlaag kijken en zag één grote verwoesting. Zes wagens stonden in een kring bij de rivier. Twee stonden er in brand en twee andere waren omgegooid. Twaalf paarden lagen dood in het spantuig en overal waren lijken te zien. Aan de gaten in de kring van wagens viel af te leiden dat twee andere wagens het strijdtoneel hadden verlaten.

'Ik ga erop af,' zei Valentijn. 'Ga jij in een boog rond de open plek om te zien of er nog iemand in de buurt is.'

Caelis knikte en terwijl hij verdween in het hoge gras, liep Valentijn de heuvel af. Aangekomen bij de dichtstbijzijnde wagen keek hij rond. De gevechten hadden hooguit vier uur geleden plaatsgevonden, gezien de staat waarin de nog brandende wagens verkeerden. De andere, reeds uitgebrand, waren niet meer dan geblakerde geraamtes.

Het waren wagens met hoge zijpanelen en grote ijzeren beugels waarlangs doek was gespannen als dak en zij bedekking ter bescherming van de vracht. Om licht en frisse lucht binnen te laten - of om het laden te vergemakkelijken - kon het doek worden opgetrokken. Binnen was genoeg ruimte voor een grote lading of een flink aantal passagiers. De achterkant bestond uit massief hout met aan de onderkant scharnieren, zodat de wand als laadklep kon worden gebruikt, en wanneer de achterwand omhoog stond bood een deurtje in de klep toegang tot de wagen. De omvergeworpen span tuigen waren geschikt voor vier paarden per tuig.

Valentijn draaide een van de lijken om en zag een man van gemiddelde lengte, iets donkerder dan hijzelf, maar lang niet zo zwart als de meeste Keshiërs. Met zijn uiterlijk had hij kunnen doorgaan voor een inwoner van het Koninkrijk. Hij had een gapende wond in zijn borst, duidelijk van een zwaardhouw die hem op slag had gedood.

Het duurde maar even tot hij besefte dat alles van waarde was meegenomen. Onder een van de dode paarden vond hij een zwaard, dat hij los wist te trekken. Het was een hakzwaard, dat eveneens uit het Koninkrijk afkomstig had kunnen zijn.

Als eerste verscheen Markus met de matroos en Valentijn gaf hem het zwaard. 'We zijn te laat.'

'Of we hebben stinkend veel geluk gehad,' zei Markus. Hij wees naar de buitenkant van de kring. 'Er liggen daar zo'n twintig, dertig doden. Deze karavaan is overvallen door een grote groep - groot genoeg om ons ook meteen maar aan mootjes te hakken, zou ik denken.'

Valentijn knikte. 'Misschien heb je gelijk. We hebben geen idee wie deze mensen zijn en door wie ze zijn overvallen.'

Ghuda en Han verschenen vanuit het oosten en begonnen aan die kant de lijken te onderzoeken. Valentijn liep naar hen toe en vroeg: 'Ghuda, wat denk je ervan?'

De oude huurling krabde aan zijn wang. 'Handelaars en gehuurde bewakers.' Hij keek even rond. 'Ze werden eerst van die kant aangevallen,' zei hij, wijzend naar het hoge gras waar Valentijn uit te voorschijn was gekomen. 'Maar dat was een afleidingsmanoeuvre, want de hoofdmacht viel toen aan vanaf de kant van de rivier.' Hij wees naar de massa lijken aan die kant. 'Daar is het meeste gevochten. Het ging snel en was zo voorbij. Deze hier' - hij wees naar de doden buiten de kring - 'zijn ofwel aanvallers, ofwel degenen die probeerden te vluchten.'

Valentijn draaide zich om naar de matroos. 'Ga terug, waarschuw de anderen en breng hen hierheen.' De zeeman salueerde en rende weg.

'Bandieten?' vroeg Markus.

Ghuda schudde zijn hoofd. 'Ik denk het niet. Dit is goed voorbereid. Soldaten, zou ik zeggen.'

'Maar ik zie nergens uniformen,' merkte Valentijn op.

'Soldaten hebben niet altijd een uniform aan,' zei Ghuda.

Op dat moment verscheen Caelis, met een kleine gedaante die voor hem uit liep. Het was een klein mannetje, dat duidelijk doodsbang was en zich meteen voor Valentijn en de anderen op de grond wierp en in een razend tempo begon te praten.

'Wie is dat?' vroeg Valentijn.

Caelis haalde zijn schouders op. 'Iemand die het heeft overleefd, denk ik.'

'Kan iemand dat gebrabbel verstaan?' vroeg Valentijn de anderen.

'Luister eens naar wat hij zegt,' zei Ghuda.

Plots drong het tot Valentijn door dat de man Keshisch met een zwaar accent sprak of anders een taal die heel erg veel op Keshisch leek. 's Mans onverstaanbaarheid kwam eerder voort uit zijn accent en de ratelende manier waarop hij smeekte hem te sparen dan dat het een vreemde taal betrof.

'Lijkt nog een beetje op Natals ook,' zei Markus. De taal van Natal was afgeleid van de Keshische taal, aangezien de Vrijstad vroeger een provincie van Kesh was geweest.

'Sta op,' zei Valentijn in het Keshisch, dat hem niet gemakkelijk afging, maar hij had de taal geleerd.

De man verstond hem goed genoeg om meteen te gehoorzamen. 'Sah, encosi,' zei hij.

Valentijn keek naar Ghuda, die zei: 'Klinkt als: "Ja, encosi".' Toen Valentijn hem niet-begrijpend aan bleef kijken, zei Ghuda: 'Encosi is een titel. Het betekent meester, baas of heer. Die gebruiken ze in het gebied rond de Gordel van Kesh wanneer ze niet weten wat iemands officiële rang is.'

'Wie ben jij?' vroeg Valentijn het kleine mannetje. 'Ikke ben Tuka, wagenmenner, encosi.'

'Wie heeft dit gedaan?' vroeg Valentijn.

De man haalde zijn schouders op. 'Ikke weet niet welk korps, encosi.' Zoals zijn blik van het ene naar het andere gezicht ging, wist hij duidelijk niet zeker dat degenen met wie hij nu sprak niet de verantwoordelijken waren.

'Korps?' vroeg Han.

'Ze hadden geen vlag en ook geen' - hij gebruikte een woord dat Valentijn niet verstond - 'encosi,' zei Tuka tegen Han.

'Volgens mij bedoelt hij insignes,' zei Ghuda.

De man die zichzelf had voorgesteld als Tuka schudde krachtig met zijn hoofd. 'Ja, een onwettig korps, zonder twijfel, encosi. Bandieten, vrijwel zeker.'

Iets in de manier waarop het mannetje sprak bracht Valentijn in verwarring. Hij nam Ghuda even apart en zei: 'Dat gelooft hij zelf niet. Waarom liegt hij?'

Ghuda wierp een blik over Valentijns schouder. 'Geen idee. We weten niet hoe dit land staatkundig in elkaar steekt. Misschien zijn we wel op een soort ruzie tussen twee landheren of twee handels-verenigingen of wie weet wat gestuit. Maar het kan ook zijn dat hij wel weet wie de overvallers waren en dat hij zich van de domme houdt om zich het vege lijf te redden.'

Valentijn haalde zijn schouders op en ging terug naar het mannetje. 'Ben jij de enige die het heeft overleefd?'

De man keek rond alsof hij probeerde te beslissen welk antwoord hem het beste van pas kwam, hetgeen Ghuda niet ontging. Meteen trok hij een groot jagersmes en deed een stap naar het mannetje toe. 'Lieg niet, smeerlap!'

Onmiddellijk liet de man zich op zijn knieën vallen en begon te smeken om zijn leven vanwege zijn drie vrouwen en zijn talrijke kinderen. Valentijn keek even naar Markus, die met een hoofdknikje aangaf dat hij Ghuda zijn gang moest laten gaan. De manier waarop de grote huurling het kleine mannetje bedreigde was bijna komisch om te zien, maar de humor die erin school, ontging de arme Tuka volkomen. Luidkeels huilend kroop hij over de grond, jammerend dat hij onschuldig was aan welke valsheid dan ook, onderwijl een handvol aan Valentijn onbekende goden aanroepend om hem te beschermen. Uiteindelijk wuifde Valentijn de huurling weg. 'Ik zal ervoor zorgen dat hij je niets doet als je ons de waarheid vertelt. We hebben niets te maken met de mannen die deze wagens in brand hebben gestoken. Dus: wie ben jij, waar was je naar op weg en wie heeft jullie overvallen?'

Het kleine kereltje keek de kring van gezichten rond en na de hemel nogmaals om hulp en bescherming te hebben gesmeekt, zei hij: 'Encosi, heb genade. Ikke ben Tuka, een dienaar van Andres Rusolavi, een handelaar van verheven kwaliteiten. Mijn meester heeft vergunningen in zes steden en wordt als vriend beschouwd door de Jeshandi.'

Valentijn had geen flauw idee wie of wat een Jeshandi was, maar beduidde het mannetje door te gaan met zijn verslag.

'We waren na de Voorjaars-bijeenkomst op weg naar huis met een lading van grote waarde toen we vanochtend werden aangevallen door een groep ruiters die ons in een kring dreven. Mijn meester werd gediend door Jawans korps, dat goed heeft gevochten. om ons te beschermen tegen deze onbeduidende overval, maar toen werden we vanaf de rivier aangevallen door mannen in boten, die ons hebben overweldigd. Al mijn meesters dienaars en de mannen van Jawans korps zijn over de kling gejaagd en mijn meesters vier andere wagens zijn weggevoerd.' Met een doodsbange blik in zijn ogen vervolgde hij: 'Ikke zat op die wagen' - hij wees naar een van de wagens die op hun kant lagen - 'en toen hij omviel werd ikke daar in het gras geworpen.' Hij wees naar de plek waar Caelis hem had gevonden. 'Ikke ben geen dapper man. Ikke heb me verborgen gehouden.' Het laatste zei hij alsof hij zich schaamde zijn lafheid toe te geven.

'Geloven we hem?' vroeg Valentijn.

Ghuda vroeg hem even mee te komen en zei: 'Ik denk niet dat hij liegt. Hij gaat ervan uit dat wij weten wie die Jeshandi zijn en wie die Jawan was, want anders had hij er wel meer over gezegd. Maar hij ging er niet van uit dat we wisten wie zijn meester was en daarom heeft hij ons verteld hoe belangrijk die man wel niet is.' Hij draaide zich om naar de man. 'Ben jij van Rusolavi's huis?'

De man knikte heftig met het hoofd. 'Evenals mijn vader. Wij zijn zijn vrije dienaren!'

'Ik denk dat we maar beter een tijdje voor ons kunnen houden wie wij zijn,' zei Ghuda.

Valentijn knikte. 'Ga jij de anderen zeggen dat ze op hun woorden moeten letten bij dit kereltje, dan stel ik hem nog een paar vragen.' Hij beduidde het kleine mannetje mee te gaan naar de wagens en deed een poging erachter te komen waar die waardevolle lading uit had bestaan. De anderen verschenen al snel nadat Ghuda hun allemaal had opgedragen hun identiteit geheim te houden.

Toen Valentijn een redelijk idee had gekregen van hetgeen de karavaan had vervoerd, vroeg Tuka: 'Encosi, welk korps is dit?'

Met een blik op de haveloze groep matrozen en soldaten die de reis vanuit Schreiborg hadden overleefd, zei Valentijn: 'Dit is mijn korps.' Tuka's ogen werden groot. 'Mag ikke de eer hebben uw naam te weten, encosi?'

'Valentijn,' zei de prins en bijna had hij eraan toegevoegd dat hij van Krondor was, maar net op tijd hield hij zich in.

Er verscheen een onzekere blik in Tuka's ogen, maar hij zei: 'Natuurlijk, machtig heer. Uw reputatie gaat u voor. Uw daden zijn legendarisch en alle andere kapiteins sidderen van angst of trillen van afgunst bij het horen van uw naam.'

Valentijn wist niet wat hij van die vleierij moest maken. Terwijl hij het mannetje beduidde met hem mee te lopen, zei hij: 'Wij zijn niet van hier.'

'Dat had ikke al opgemaakt uit uw accent en uw manier van kleden, encosi. Maar uw faam verspreidt zich over heel het land.'

'Nu je het zegt,' zei Valentijn. 'Welk land is dit?'

Tuka keek verbaasd bij het horen van die vraag. Het was geen kwestie van verkeerd taalgebruik en Valentijn probeerde een ander zinsverband. 'Hoe ver zijn we van jullie reisdoel verwijderd?'

Het gezicht van het kleine mannetje klaarde op. 'Het is nog maar vier dagen naar de verzamelplaats bij Shingazi's Steiger. Daar was mijn meester van plan onze lading over te brengen op boten en de rivier af te varen.' 'Waarheen?' vroeg Valentijn terwijl ze bij de anderen kwamen. Hierop keek Tuka nog veel verbaasder. 'Waarheen? Naar de Stad aan de Serpentrivier natuurlijk. Waar moet men anders naar toe in het Oostland, encosi? Een andere stad is er niet.'

 

Margreet strekte zich reikhalzend uit om langs het grote roer te kijken. 'Het is een zeehaven,' zei ze.

'Interessant,' zei Adelinde sarcastisch. Sinds ze het achtervolgende schip waren kwijtgeraakt, had ze zich afwisselend met bittere humor en diepe wanhoop uitgedrukt. 'Vroeg of laat zat dat er wel in.'

'Eén ding dat je in de wildernis goed leert, Ada: zorg dat je altijd je merktekens achterlaat op het spoor dat je volgt.'

'Wat dat ook mag betekenen,' zei Adelinde.

Margreet draaide zich om en ging zitten op een van de bedden. 'Dat betekent dat we enig idee hebben waarheen we moeten gaan als we zijn ontsnapt.'

'Waarheen!' zei Adelinde, haar bittere woede nu direct gericht op haar vriendin.

Margreet greep haar bij de armen. 'Ik weet dat je het moeilijk hebt,' zei ze op kalme toon. 'Ik was net zo goed van streek toen we Anthonie en de anderen kwijtraakten. Maar ze komen eraan. Misschien liggen ze maar een dag of twee achterop. Dus als we aan deze moordenaars ontsnapt zijn, moeten we langs deze route terug, want daar kunnen we hulp verwachten.'

'Als we ontsnappen,' zei Adelinde.

'Nee, zodra we ontsnapt zijn!' hield Margreet vol.

Adelindes ogen liepen vol tranen en haar woede vervloog. 'Ik ben zo bang,' zei ze.

Margreet nam haar in haar armen. 'Ik weet het,' zei ze troostend. 'Ik ben ook bang. Maar toch zullen we moeten doen wat we kunnen, hoe bang we ook zijn. Het is de enige manier.'

'Ik zal doen wat je zegt,' zei Adelinde.

'Mooi zo,' zei Margreet. 'Blijf altijd bij me in de buurt, want zodra ik een kans om te ontsnappen zie, wil ik die aangrijpen. Doe gewoon wat ik doe.'

Adelinde zei niets.

Onverwachts ging de deur van hun hut open. Er kwamen twee in het zwart geklede matrozen binnen die aan weerszijden van de deur post vatten. In plaats van Bhima Svadjian verscheen er een vrouw met bijna ravenzwart haar. Samen met haar blanke huid en haar blauwe ogen, gaf dat haar een exotisch voorkomen. Ze droeg een mantel die ze, eenmaal in de hut, terugsloeg over haar schouders. Eronder bleek ze weinig aan te hebben. Haar borsten waren bedekt met een klein topje en rond haar heupen droeg ze een eenvoudig kort linnen rokje. De schamele kledingstukken zagen er niettemin duur uit, evenals de schat aan juwelen die ze droeg. Margreet begreep onmiddellijk dat dit geen taveerne-danseres was en evenmin een rijke courtisane, want in de ogen van deze vrouw lag iets verschrikkelijks. In vloeiend Koninkrijks zei de vrouw: 'Ben jij de dochter van de hertog?'

'Ja, dat ben ik,' zei Margreet. 'En wie ben jij?'

De vrouw negeerde haar vraag. 'Dus dan ben jij de dochter van de baron van Cars?'

Adelinde knikte slechts.

'Jullie worden verplaatst,' zei de vrouw, 'en ik raad jullie aan alles te doen wat er van jullie wordt verlangd. Jullie kunnen het goed hebben of jullie kunnen het slecht hebben - of jullie kunnen een paar van je landgenoten een verschrikkelijk pijnlijke, langzame dood zien sterven. Ik kan jullie verzekeren dat we de middelen hebben om het een eeuwigheid te laten duren. Jullie hebben het zelf in de hand. Ik raad je aan je keus goed te bepalen.' Op nonchalante toon voegde ze eraan toe: 'De pijn die jullie landgenoten lijden is niet van belang, maar jullie edelen van het Koninkrijk hebben een sterk verantwoordelijkheidsgevoel voor dit vee. Ik hoop dat dit voldoende motivatie voor jullie medewerking is.'

Ze gebaarde met een hand en er kwamen nog twee bewakers de hut binnen, een jong meisje met zich meeslepend. 'Ken je haar?' vroeg de vrouw zonder haar blik van Margreet te hebben afgewend.

Margreet had het meisje al herkend als een van de keukenhulpjes uit het kasteel, Trudie genaamd. Ze knikte.

'Mooi,' zei de vrouw; 'Ze maakt het niet zo goed, dus als we haar doden, hebben we alvast één mond minder te voeden.' Ze zweeg even. 'Dood haar.'

'Nee!' schreeuwde Margreet toen een van de twee bewakers een dolk trok, Trudie bij de haren pakte en haar hoofd naar achteren trok. Met een snelle haal van het mes sneed hij haar zonder enige moeite de keel door. Zo snel ging het dat het meisje amper de kans had om een gesmoorde kreet te slaken voordat haar ogen verglaasden en ze op haar knieën viel terwijl het bloed uit haar hals spoot.

'Dat was nergens voor nodig!' riep Margreet. Adelinde stond met grote ogen geschokt toe te kijken.

'Een demonstratie,' zei de vrouw. jullie hebben een bijzondere waarde voor mij en ik doe jullie liever niets zolang ik nog andere mogelijkheden heb. Maar ik zal geen moment aarzelen om het kleinste kind uit jullie thuisland te nemen en hem voor jullie ogen langzaam boven een vuurtje te roosteren om jullie medewerking te verkrijgen. Heb ik me zo duidelijk genoeg gemaakt?'

Met een smaak van rauwe gal in haar mond slikte Margreet haar bijtende woede in. Haar ogen traanden van razernij, maar ze dwong haar stem tot kalmte en zei: 'Ja. Overduidelijk.'

'Mooi,' zei de vrouw, trok de mantel weer rond haar schouders en vertrok. De bewakers die het meisje mee naar binnen hadden genomen, pakten haar levenloze lichaam op en sleepten het naar buiten. De andere twee sloten de deur, de kamer achterlatend als tevoren, zij het nu met een zich verspreidende rode vlek op het dek.

 

Toen iedereen bij de plek van de hinderlaag was verzameld, liet Valentijn de omgeving doorzoeken. In het hoge gras vonden ze nog drie zwaarden en een handvol dolken. Ook troffen ze een vat met hard brood en gedroogd rundvlees, dat meteen werd uitgedeeld.

Kijkend naar de haveloze mannen zei Tuka: 'Ach, encosi, het komt mij voor dat uw korps harde tijden doormaakt.'

Valentijn nam het kleine mannetje onderzoekend op en besloot dat het een sluw ventje was. 'Dat kan je wel zeggen, ja,' antwoordde hij. 'Net als jij, overigens.'

Daarop zakten de schouders van het mannetje zichtbaar. 'Dat is waar, machtige kapitein. Mijn meester zal het zeer vervelend vinden om zo'n waardevolle karavaan te hebben verloren. Zijn positie in de Dhiznasi Bruku zal erdoor verminderen en daar zal ikke ongetwijfeld verantwoordelijk voor worden gehouden.'

Valentijn wist niet wat een Dhiznasi Bruku was, maar kon ergens wel lachen om de laatste opmerking van het mannetje. 'Waarom zou jouw meester, die toch een scherpzinnig man moet zijn, jou, een laag geplaatst wagenmenner, daarvoor verantwoordelijk houden?'

Tuka haalde zijn schouders op. 'Wie anders leeft er nog om de schuld te kunnen krijgen?'

Daarop begon Ghuda te lachen. 'Hoe ver je ook reist, sommige dingen blijven overal hetzelfde.'

'Dat is zo,' zei Nakur, die naar de prins toe was gelopen. 'En daarom zal deze intelligente man vast wel blij zijn als hij de eigendommen van zijn meester terug kan krijgen.'

Prompt verscheen er een vals lichtje in Tuka's ogen. 'Zou een machtig kapitein als u van iemand die zo laag staat als ikke een opdracht aannemen?'

Nauwelijks waarneembaar schudde Ghuda zijn hoofd en Valentijn zei: 'Ik niet, maar ik zou er wel een aannemen van jouw meester als jij gemachtigd bent uit zijn naam te spreken.'

'Ai,' zei Tuka met oprechte spijt in zijn stem. 'U drijft de spot met arme Tuka, encosi. U weet dat ikke dat niet kan. Ikke kan wel de schande en de straf van de Bruku ondergaan, misschien zelfs worden verstoten zonder ooit nog aan eerlijk werk te kunnen komen, maar ikke kan niet mijn meester binden aan een afspraak, O neen.'

Verlegen om woorden wreef Valentijn over zijn kin. Ghuda echter vulde de korte stilte op. 'Maar dan zouden wij toch zeker wel achter die bandieten aan kunnen gaan en gewoon terugpakken wat ze van jouw meester hebben gestolen?'

Nu keek Tuka pas echt verslagen. 'O, machtige kapitein, als u dat doet, zal ikke net zo goed in de rivier van hopeloosheid worden gestort. Neen, er moet onderhandeld kunnen worden.'

Emus, die zwijgend vlakbij had gestaan, zei: 'Wel, de bergingswetten luiden dus overal zo'n beetje hetzelfde.'

Valentijn draaide zich naar hem om. 'Op zee misschien, maar in ... waar wij vandaan komen, hangen we handelaars in gestolen goederen altijd op, weet je nog?'

Emus slaakte een zucht. 'De geneugten van de beschaafde wereld. Ik was het vergeten,' zei hij droog.

'Ik zal je wat vertellen,' zei Valentijn. 'We zullen zien wat we kunnen doen als we die bandieten hebben gevonden. En als we iets terug kunnen halen, strijken wij het gebruikelijke tarief op.'

Er verscheen iets van hoop in Tuka's blik. 'Hoeveel krijgers hebt u in dienst, encosi?'

'Drieëndertig, buiten mezelf,' zei Valentijn.

Tuka wees op Brisa. 'Het meisje meegerekend?' vroeg hij, ogenblikkelijk de kans tot onderhandelen aangrijpend.

Ineens stond er een dolk trillend in de aarde tussen Tuka's voeten. 'Het meisje meegerekend,' zei Brisa met de gemeenste grijns die ze kon trekken.

'Vrouwelijke krijgers,' zei Tuka met een geforceerd glimlachje. 'Ikke ben een progressief man. Drieëndertig krijgers en u, encosi. Hiervandaan naar Shingazi's Steiger, meteen bonus voor het vechten... dan hebt u recht op zesenzestig Khaipurse cerlanders en -'

Zonder te wachten tot het kleine mannetje was uitgesproken, greep Ghuda hem bij een schouder en draaide hem naar zich toe. 'Probeer jij de boel soms te belazeren?'

'Neen, meester der vriendelijkheid, ikke was nog maar net begonnen met mijn berekening!' Hij keek alsof hij zou gaan flauwvallen. 'Ikke bedoelde zesenzestig cerlanders per dag, met eten en drinken en een bonus voor de kapitein wanneer we bij Shingazi's Steiger zijn!'

Maar Valentijn schudde zijn hoofd. 'Wanneer we bij je meester in de Stad aan de Serpentrivier zijn, zul je bedoelen.'

Tuka verbleekte en scheen op het punt te staan een ander aanbod te doen, maar Ghuda tilde hem met één hand op zodat zijn voeten los kwamen van de grond. 'Ieeep!' zei het mannetje toen hij de lucht in ging. 'Als de encosi dat het liefste wil, zal het mijn meester vast een genoegen zijn.'

Ghuda zette hem neer en Valentijn zei: 'O, ja, dat zal jouw meester zeker een genoegen zijn als hij zijn lading terug wil zien.'

Met een gezicht alsof hij op hete kolen danste, verplaatste Tuka zijn gewicht van de ene naar de andere voet. 'Akkoord!' zei hij uiteindelijk. 'Ik ga met Caelis,' zei Ghuda meteen.

Valentijn knikte en zei tegen Markus: 'Neem een groepje mee en kam nog één keer het gebied uit voor het geval we iets bruikbaars hebben gemist.' Toen keek hij Tuka weer aan. 'Is er tussen hier en Shingazi's Steiger ergens een plek waar die mannen op de wagens de gestolen goederen in de boten kunnen laden?'

'Neen, encosi. En het waren toch maar kleine boten. Als ze grote rivierboten hebben, dan liggen die bij Shingazi's Steiger.'

'Dan gaan we daar naar toe,' zei Valentijn.

 

Valentijn overlegde met Emus om te bepalen hoe ze hun strijdkrachten moesten verdelen. Het gezelschap had nu de beschikking over één boog, vijf zwaarden en genoeg dolken en ponjaards om de anderen mee te bewapenen. Alle overlevenden van de schipbreuk waren geoefende soldaten of matrozen met enige ervaring in de strijd.

Samen met Emus nam hij verscheidene plannen door, echter voornamelijk om zijn eigen zenuwen in bedwang te houden, aangezien hij buiten zijn lessen om weinig van de krijgskunst afwist. Theorie had hij meer dan enig ander in het gezelschap genoten, daarvan was hij zeker, maar in de praktijk had hij de minste ervaring. Markus had met zijn vader tegen gnomen gevochten en zelfs Han was voordat hij naar Krondor kwam wel eens met zijn vader uitgerukt om bandieten te verjagen.

Halverwege de middag keerde Caelis terug. 'We hebben ze gevonden. Ghuda houdt de wacht,' zei hij, leunend op zijn boog. 'Er zat bij de lading van de karavaan kennelijk ook een voorraad wijn of bier -'

'Sterke drank,' vulde Tuka aan.

'In ieder geval, die kerels bij de wagens zijn vastbesloten het meeste ervan op te drinken voordat ze hun kameraden bij de steiger gaan opzoeken. Ze staan langs de weg en doen heldhaftige pogingen zo dronken mogelijk te worden.' Valentijn wenkend liep hij een eindje weg tot ze buiten gehoorsafstand van Tuka waren. 'En dat is nog niet alles,' zei hij zacht. 'Ze hebben gevangenen.'

'Gevangenen?'

'Vrouwen.'

Een hele tijd bleef Valentijn staan nadenken, toen trok hij met groot vertoon langzaam zijn zwaard en liep terug naar Tuka, die lijkbleek werd toen hij de ruige jongeman op zich af zag komen. 'Encosi?' zei hij schor.

Valentijn zette zijn zwaardpunt op de keel van het kleine mannetje. 'Wat is er met die vrouwen?'

Tuka liet zich op zijn knieën vallen en huilde: 'Spaar me, meester, want ikke ben een dwaas om te liegen tegen zo'n verheven kapitein als uzelf. Ikke vertel u alles als u me maar toestaat adem te halen tot Vrouwe Kal mijn leven komt nemen.'

'Zeg op,' eiste Valentijn, zich inspannend om er dreigend uit te zien.

Dat moest overtuigend zijn geweest, want Tuka vertelde alles in één adem. De vrouwen waren vier dienstmeisjes en een edelvrouw met als titel de ranjana, al had Valentijn geen idee wat dat betekende. Ze kwam oorspronkelijk uit de stad Kilbar en was op weg naar iemand die de opperheer werd genoemd, de heerser over de Stad aan de Serpentrivier, om zijn vrouw te worden. Tuka's meester, Andres Rusolavi, kreeg een grote som betaald voor het regelen van het huwelijk en het veilig overbrengen van het meisje van de stad Khaipur naar de Stad aan de Serpentrivier. Tuka zwoer dat volgens hem de bandieten waren gestuurd om wrijving te veroorzaken tussen de opperheer en de Dhiznasi Bruku - die naar Valentijns idee een handels-genootschap moest zijn.

'Maar wie zou dat willen?' vroeg Ghuda.

Tuka keek verbaasd op. 'U komt toch niet van zo ver weg dat u niet weet dat de opperheer een man met talrijke vijanden is? Het is vrijwel zeker het werk van de Rana van Maharta, de heerser met wie de opperheer tegenwoordig in oorlog is.'

'We komen uit een stad hier heel ver vandaan,' zei Valentijn.

'Mijn meester en zijn handels-genoten proberen in de gunst te komen door geschenken mee te sturen met de nieuwste vrouw van de opperheer.'

'En ze sturen zeker ook meteen maar geschenken naar die rana,' merkte Ghuda droogjes op.

Tuka grijnsde. 'Mijn meester staat bekend als een man die rekening houdt met alle mogelijkheden, sab.'

Sab was een titel die Valentijn wel kende en waarvan hij wist dat het meester betekende. 'Dus als we dat meisje en haar dienstmaagden redden, staat zowel jouw meester als die opperheer bij ons in het krijt,' zei hij.

'Mijn meester zeker, encosi,' zei Tuka, 'maar de opperheer?' Hij haalde zijn schouders op. 'Hij heeft al vele vrouwen.'

'Aanvallen zal niet erg moeilijk zijn,' zei Caelis.

'Maar de meisjes in leven houden wel,' reageerde Emus.

Neerknielend op de grond vroeg Valentijn: 'Hoe zijn ze opgesteld?'

Caelis tekende met een dolkpunt in het zand. 'Vier wagens; en ze zijn er vast van overtuigd dat hun niets zal overkomen, want ze hebben geen kring gevormd. Ze zijn gewoon aan de kant van de weg blijven staan.' Hij trok vier lange lijnen in de aarde die de wagens voorstelden. 'De meisjes zitten in de tweede wagen.'

'Hoeveel man?'

'Vier per wagen, allemaal goed bewapend.'

'Hoe dichtbij kunnen we komen?'

'Aan onze kant van de weg staat hoog gras. Ik denk dat we met vijf of zes man binnen tien stappen van de wagens kunnen komen.'

Valentijn dacht na. 'Hoeveel kun je er uitschakelen van die afstand?'

'Allemaal,' antwoordde Caelis, 'als ik genoeg pijlen had. Waarschijnlijk drie of vier voordat ze in de gaten hebben wat er aan de hand is. Meer als ze dronken genoeg zijn.'

'Ik trek met Markus en een paar mannen in een cirkel door het gras,' zei Valentijn, wijzend op de tekening in het zand. 'Ik val aan van deze kant en Ghuda komt met een groepje van tien of zo van deze kant. De rest valt aan in de lengterichting van de wagens. Jij geeft het signaal tot aanvallen, Caelis. We komen als we horen schreeuwen.'

Caelis dacht even na. 'Zal ik de mannen voor mijn rekening nemen die het dichtst bij de vrouwen zijn?'

'Het is niet te voorspellen hoe ze zullen reageren,' zei Valentijn daarop, 'hen doden of als gijzelaars gebruiken. Zestien man kunnen we wel aan, maar we kunnen er niet voor zorgen dat ze de vrouwen niets doen. Dat is jouw taak.'

Caelis knikte. 'Ik hou de bandieten wel op afstand tot jullie bij hen zijn.'

'Mooi.'

Valentijn gaf de mannen met wie de aanval zou worden uitgevoerd instructies en wendde zich toen tot Anthonie en Nakur. 'Jullie blijven hier bij de mannen die nog niet genoeg zijn aangesterkt om te vechten, maar jullie komen meteen als alles rustig is geworden. Misschien hebben we jullie hulp dan nodig.'

'Ik heb hier een paar kruiden gevonden die ik op wonden kan gebruiken,' zei Anthonie.

Nakur knikte. 'Ik wacht.'

Een handvol anderen kreeg te horen dat ze achter moesten blijven, waaronder Brisa, die niet in het minst stond te springen om mee te gaan.

Het duurde bijna tot zonsondergang voordat ze op de plek kwamen waar Ghuda de wacht hield. Toen Valentijn vlak naast hem verscheen, zei hij: 'Ze zijn al behoorlijk dronken en ik geloof dat er een poosje geleden om de vrouwen is gevochten. Kijk.'

Valentijn volgde zijn wijzende vinger en zag onder een van de wagens een lijk liggen. 'Ze zijn niet bepaald zachtzinnig met het beslechten van hun ruzies, hè?'

'Inderdaad,' zei Ghuda. 'Wat is je plan?'

'Ik ga met een groepje naar de andere kant,' zei Valentijn. 'Caelis houdt de bandieten bij de meisjes vandaan terwijl wij van drie kanten aanvallen.'

'Simpel,' zei Ghuda, 'maar iets beters weet ik ook niet.'

Valentijn beduidde de mannen die niet bij Ghuda bleven met hem en Caelis mee te gaan. Caelis ging voorop, achter een kleine heuvelkam die parallel aan de weg liep. Toen hij ter hoogte van de tweede wagen was, gebaarde hij naar Valentijn om met zijn groep door te lopen naar de andere kant.

Zich bukkend rende Valentijn verder en toen hij op de afgesproken plaats was aangekomen, zei hij de mannen met een handgebaar paraat te staan. Alles hing af van snelheid en verrassing. Als de bandieten zich konden groeperen waren vijftien gezamenlijk vechtende, goed bewapen de mannen te veel voor Valentijns gezelschap.

Plots klonk er een kreet van de mannen bij Caelis en meteen stormde Valentijn naar voren. Hij keek niet eens of de anderen wel achter hem aan kwamen, maar nam gewoon aan van wel.

De volgende momenten waren een waas van opeenvolgende beelden. Valentijn zag een man die een klein vaatje omhooghield waaruit hij een geelbruine vloeistof in zijn keelgat goot. Toen de man Valentijn op zich af zag komen rennen knipperde hij verbaasd met zijn ogen en liet de drank over zijn kin lopen. Toen liet hij het vaatje vallen en begon zijn zwaard te trekken, maar iemand wierp een dolk, die hem in de schouder trof.

Valentijn stormde langs hem heen en doodde een ander die net omkeek om te zien wat voor kabaal dat was. Toen stond er iemand met een zwaard tegenover hem en werd de strijd geopend.

Valentijn was zich vaag bewust van de andere gevechten om hem heen, doch hield zijn aandacht bij de man tegenover hem. Het was een veteraan van middelbare leeftijd en zijn aanval was simpel en direct. Het kostte Valentijn maar even om het patroon in zijn aanval te onderscheiden en hem uit te schakelen.

Ineens was het gevecht voorbij. Valentijn keek rond en besefte dat zijn mannen een ontregelde en dronken bende hadden aangevallen en dat de meeste bandieten al dood waren voordat ze merkten wat er aan de hand was.

Vlak bij hem stond een van de matrozen van Emus' schip. Hij greep de man beet en zei: 'Verzamel alle wapens die je kunt vinden en verder alles wat van nut kan zijn. Let erop dat niemand de lijken in de rivier gooit.'

Daarop ging hij naar de tweede wagen, waarin vijf vrouwen, allen van ongeveer zijn leeftijd, in doodsangst tegen elkaar aan gekropen zaten. Twee van hen hadden scheuren in hun kleren en blauwe plekken in het gezicht. Omdat hij niets beters wist te zeggen, vroeg Valentijn: 'Mankeren jullie niets?'

Een van de vrouwen, gekleed in een prachtige zijden japon, zei: 'Niemand is gewond.' Aan haar grote bruine ogen en het trillen van haar stem viel af te leiden dat ze niet zeker wist of ze waren gered of slechts van roversbende hadden gewisseld.

Even bleef Valentijn staan, getroffen door haar uitzonderlijke schoonheid. Toen het tot hem doordrong dat hij haar al geruime tijd stond aan te staren, zei hij: 'Jullie hebben niets meer te vrezen.' Hij keek rond en zag Ghuda. De oude huurling was het kamp aan het inspecteren. Toen Valentijn bij hem was, zei hij: 'Dit waren geen geoefende soldaten, Valentijn.'

Dat moest Valentijn met hem eens zijn. 'Ze hebben een van de slechtst verdedigbare plekken langs de weg gekozen en ze hadden geen schildwachten.'

Ghuda krabde in zijn baard. 'Of ze dachten dat er niemand in de buurt was...'

'Of ze verwachtten versterking,' zei Nakur, naast Valentijn opduikend. 'Laten we ons maar groeperen en zo snel mogelijk vertrekken,' zei Valentijn.

'Te laat,' zei de kleine Isalani, wijzend naar de heuvelkam waar Ghuda met zijn groep op het aanvalssignaal had gewacht.

Boven op de kam stond een rij ruiters onbeweeglijk toe te kijken.