2 Zeereis
Het paleis was in rep en roer.
Arutha had de ochtend in alle rust doorgebracht met zijn vrouw; en tegen de tijd dat ze klaar waren met het ontbijt had ze ermee ingestemd dat een jaar of twee bij Martin precies zou kunnen zijn wat Valentijn nodig had. In het laatste jaar van de Oorlog van de Grote Scheuring had ze zelf in Schreiborg gewoond, als gast van Arutha, en uit die tijd had ze goede herinneringen aan het bescheiden stadje aan de Verre Kust. Het leven mocht er dan naar Krondorische maatstaven eenvoudig zijn, maar ze had er ook Arutha goed leren kennen, met al zijn sombere buien en zorgen, doch ook met zijn luchtiger karaktertrekken. Ze begreep waarom Arutha zich zorgen maakte over Valentijn en waarom hij hem naar Martin stuurde, maar ze wist ook dat Arutha bang was dat de jongen daarmee tot aan zijn nek verstrikt zou raken in het lot van anderen én dat haar man dat zou beschouwen als een fout zijnerzijds. Ze had zich laten vermurwen - ook al zou ze haar jongste kind missen - omdat ze begreep dat het net zo goed was voor Arutha als voor Valentijn. Uit eerbied voor haar had Arutha hun zoon beschermd voor de harde werkelijkheid van de wereld buiten. Zijn voornaamste argument was het simpele feit dat Valentijn na zijn broers als derde in aanmerking kwam voor het erven van de kroon en dat hij tot dusver op geen enkele manier op die ontzaglijke verplichting was voorbereid, mocht het ongeluk hem de kroon onverwachts toespelen, zoals dat bij zijn oom Lyam was gebeurd.
Ook had Anita nog iets anders achter zijn woorden bespeurd dan de gewone bezorgdheid van een vader wiens kleinste voor het eerst van huis ging, maar ze kon niet zeggen wat dat was. Maar bovenal wist Anita dat haar man de zaken het liefste zelf in de hand hield, om Valentijn te helpen, te beschermen en te steunen, zodat het voor Arutha misschien nog moeilijker was om Valentijn te laten gaan dan voor haarzelf.
Binnen een uur nadat Arutha de twee jongens had verteld dat ze met Emus naar Schreiborg zouden vertrekken, zat de hele huishoudstaf bijna met de handen in het haar over de duizendenéén details van het pakken voor de reis. Doch met de ervaring van honderden staats-aangelegenheden waren de koninklijke hofmeester en zijn horde jonkers, hofjonkers en bedienden wel tegen die immense taak opgewassen, zodat Arutha erop vertrouwde dat alles wat de prins en diens metgezel nodig konden hebben, aan boord zou zijn wanneer het schip de volgende dag zou vertrekken.
De Koninklijke Adelaar lag al gereed om de wapens en voorraden te bezorgen bij het nieuwe garnizoen dat hertog Martin aan het oprichten was. Emus had het bevel en ze vertrokken op het vroege ochtendtij. Het besluit om zo plots af te varen was enerzijds genomen omdat Emus geen gelegenheid wilde hebben om zich te bedenken en anderzijds vanwege de gunstige weersomstandigheden. De beruchte Straat der Duisternis was de komende paar maanden nog goed bevaarbaar, maar tegen de tijd dat Arutha zou vertrekken voor de terugreis, was het al herfst en als het weer eenmaal was omgeslagen, was de straat tussen de Bitterzee en de Eindeloze Zee een levensgevaarlijke route.
De enige kapitein van wie bekend was dat hij de Straat in de winter ternauwernood met succes had getrotseerd, verliet via een lange gang de gastenverblijven van het paleis. In de jaren dat hij in Krondor woonde, had Emus nooit de moeite genomen een eigen onderkomen buiten het paleis te zoeken, zoals vrijwel alle andere leden van de prinselijke staf. Hij was het enige ongetrouwde lid van Arutha's kring van adviseurs en bevel voerders en had geen behoefte aan een aparte plek voor een gezin. En aangezien hij toch bijna driekwart van de tijd op zee zat, waren de dagen die hij in het paleis verbleef niet al te talrijk.
Doch nu worstelde hij met het idee dat zijn leven na deze reis drastisch zou gaan veranderen. Aarzelend bleef hij even staan voor een deur en klopte toen aan. Vrijwel meteen werd hem opengedaan door een bediende, die bij het zien van de admiraal de deur wijd opentrok. Binnen trof hij Alicia, zittend op een canapé voor een brede glazen deur die toegang gaf tot haar balkon en open stond om de ochtendbries binnen te laten. Glimlachend stond ze op toen hij naar haar toe liep.
Emus pakte haar hand en kuste haar op de wang. Ook al wisten de bedienden goed dat hij de nacht in deze kamer had doorgebracht, uit naam van het hofprotocol veinsden ze van niets te weten. Emus was al voor zonsopgang stilletjes terug naar zijn eigen kamer gegaan om zich om te kleden alvorens een bezoekje aan de haven te brengen voor een korte inspectie van de Koninklijke Adelaar.
'Emus,' zei de douairière. 'Ik verwachtte je vanavond pas te zien.'
Emus stond met een mond vol tanden, wat Alicia verbaasde. Gisteravond had ze wel gemerkt dat hij ergens mee zat, want al was hij erg geestdriftig geweest, soms had hij een afwezige indruk gemaakt. Verscheidene malen had het erop geleken dat hij op het punt stond iets te zeggen, maar was hij vlug op een onbeduidende vraag of opmerking overgeschakeld.
Rond kijkend vergewiste hij zich ervan dat ze alleen waren en liet zich toen naast haar op de canapé ploffen. Hij nam haar handen in de zijne en zei: 'Alicia, schat, ik heb er nog over nagedacht-'
'Waarover?' onderbrak ze.
'Laat me uitpraten,' zei hij. 'Als ik het er niet uitkrijg, krijg ik het waarschijnlijk zo op mijn zenuwen dat ik de zeilen hijs en vertrek.'
Ze deed haar best om niet naar hem te glimlachen, want hij deed zo ernstig, maar ze had een redelijk idee van hetgeen er zou komen.
'Ik word er niet jonger op-'
'Jij bent nog lang niet oud,' zei ze schertsend.
'Verdomme, vrouwmens, het is al moeilijk genoeg zonder je vleierij!' Aangezien hij eerder geërgerd dan boos klonk, voelde ze zich niet beledigd. Haar ogen verrieden een fonkeling van pret, maar ze hield haar gezicht in de plooi.
'Ik heb een hoop dingen gedaan waar ik niet trots op ben, Alicia, en sommige daarvan heb ik je opgebiecht. Andere zou ik het liefst gewoon vergeten.' Hij zweeg even, zoekend naar woorden. 'Dus als je er niets voor voelt, begrijp ik dat en ben ik niet beledigd.'
'Als ik waar niets voor voel, Emus?'
Emus bloosde bijna toen hij eruit flapte: 'Trouwen.'
Alicia begon te lachen en kneep in zijn handen. Voorover leunend gaf ze hem een kus. 'Rare man. Met wie zou ik anders trouwen? Jij bent toch de man op wie ik verliefd ben?'
'Nou,' zei Emus met een grijns, 'dat was het dan, zeker?' Hij sloeg zijn armen om haar heen en drukte haar stevig tegen zich aan. 'Je krijgt hier toch geen spijt van, hè?'
'Emus, op mijn leeftijd heb ik al spijt genoeg gehad, kan ik je verzekeren. Ik ben met Erland getrouwd omdat hij de broer van de koning was en mijn vader de hertog van Timons, maar niet omdat ik iets voor hem voelde. Ik ben wel van mijn man gaan houden, want hij was vriendelijk en lief, maar verliefd ben ik nooit op hem geweest. Toen hij stierf, nam ik aan dat liefde iets was dat ik kon zien in mensen die jonger waren dan ik. Toen kwam jij.' Hij liet haar los en ze pakte zijn kin, plagend zijn hoofd schuddend alsof hij een kind was. Toen ging haar hand strelend naar zijn wang. 'Nee, ik heb geen tijd meer om een verkeerde keus te maken. Ondanks al je ruwe kanten ben je vlug van geest en heb je een edelmoedig hart, en wat je in het verleden hebt gedaan is het verleden. Jij bent de enige grootvader die mijn kleinkinderen ooit hebben gehad - al weten ze wel beter dan je dat recht in je gezicht te zeggen - maar zo zien ze het. Nee, hier krijg ik geen spijt van.' Ze vleide zich tegen hem aan en met een tevreden zucht sloeg hij zijn armen weer om haar heen.
Alicia voelde de tranen van geluk in haar ogen stromen, maar ze knipperde ze terug. Emus had zich nooit op zijn gemak gevoeld met openlijk vertoon van emotie. Al jaren gingen ze nu intiem met elkaar om, maar ze had Emus' terughoudendheid om haar een aanzoek te doen wel begrepen, want hij had er moeite mee zich te binden. Dat hij veel om Arutha en diens familie gaf, was duidelijk, maar een deel van Emus was altijd afstandelijk gebleven. Ze wist dat hij zich inhield en dat ze hem onmogelijk kon dwingen zich vrijelijk te geven. De jaren hadden haar een wijsheid verleend die veel jonge vrouwen niet zouden kunnen begrijpen. Ze had ervoor gepast om Emus te verliezen door hem te dwingen te kiezen tussen zijn liefde voor haar en zijn liefde voor de zee.
Met tegenzin liet Emus haar weer los. 'Nou, hoe graag ik ook nog even zou willen blijven, maar ik word door de man van je dochter op een missie gestuurd.'
'Ga je alweer? Maar je bent er net.' Haar stem klonk oprecht teleur gesteld.
'Ja, klopt. Maar Valentijn gaat een jaartje of twee naar Martins hof om wat harder te worden en er moeten voorraden worden gebracht naar het nieuwe garnizoen in Barran aan de noordwestkust.' Hij keek in haar groene ogen. 'Het is mijn laatste reis, lieverd. Ik blijf niet lang weg en als ik terug ben, zul je zien hoe snel je het beu wordt dat ik je de hele tijd voor de voeten loop.'
Ze glimlachte hoofdschuddend. 'Nauwelijks. Je zult op mijn landgoed een hoop te doen hebben. Het land moet verzorgd en er moet toezicht worden gehouden op de pachters, en ik betwijfel of Arutha je langer dan een maand achtereen van het hof weg laat gaan. Hij waardeert je inzicht en mening zeer.'
Nog een tijdje bleven ze praten, tot Emus zei: 'We hebben een hoop te doen. Ik moet ervoor zorgen dat het schip klaar is en Anita en jij zullen ongetwijfeld aan de slag willen voor het huwelijk.'
Ze namen afscheid en Emus verliet haar kamers met zowel een gevoel van opgetogenheid als een ongebruikelijke drang om westwaarts te blij ven varen nadat hij Valentijn had afgezet. Hij hield van Alicia als van geen ander, maar het vooruitzicht te trouwen was in niet geringe mate beang stigend voor de oude vrijgezel.
Toen hij de hoek om sloeg, liep hij bijna Ghuda Bulé omver. De grijze huurling deinsde terug en maakte onhandig een buiging. 'Neemt u mij niet kwalijk, heer.'
Even zweeg Emus. Overschakelend op de Keshische taal zei hij: 'Je hoeft je niet te verontschuldigen, eh...'
'Ghuda Bulé, heer.'
'Ghuda,' maakte Emus zijn zin af. 'Ik was in gedachten ergens anders en lette niet op waar ik liep.'
Nadenkend keek Ghuda hem aan. 'Neemt u mij niet kwalijk, heer, maar volgens mij ken ik u.'
Emus wreef over zijn bebaarde kin. 'Ik ben een paar keer in Kesh geweest.'
'Ik heb voornamelijk karavaanwacht gedaan,' zei Ghuda met een ironische glimlach. 'Er is weinig van Kesh dat ik niet heb gezien.'
'Nou, het zal een havenstad geweest moeten zijn, want ik ben nooit verder het binnenland in gegaan dan ik moest zijn,' zei Emus daarop. 'Misschien in Durbin.'
'Misschien,' zei Ghuda schokschouderend. Hij keek om zich heen. 'Mijn metgezel is verdwenen, wat van tijd tot tijd gebeurt, dus dacht ik maar even rond te neuzen.' Hoofdschuddend vervolgde hij: 'Een paar jaar geleden was ik in het paleis van de keizerin in de hoofdstad van Kesh, toen ik op reis was met de zoon van uw prins.' Zijn blik ging naar de hoge boogvensters aan de landzijde van het paleis. 'Heel anders hier, maar beslist een kijkje waard.'
'Nou,' zei Emus grijnzend, 'neus jij nog maar even verder, dan. We vertrekken bij het eerste licht op het ochtendtij.'
Verrast keek Ghuda op. 'We?'
Emus' grijns werd breder. 'Ik ben admiraal Trask. Arutha heeft me verteld dat jullie beiden met ons meegingen.'
'Waar gaan we heen?' vroeg Ghuda.
'Ha!' blafte Emus. 'Kennelijk heeft die rare vriend van je dat niet verteld. Jullie gaan met ons mee naar Schreiborg.'
Langzaam draaide Ghuda zich om en zei evenzeer in zichzelf als tegen Emus: 'Natuurlijk heeft hij me dat niet verteld. Hij vertelt me nooit wat.'
Emus gaf hem een vriendschappelijke klap op de schouder. 'Nou, ik weet niet zeker waarom, maar je bent welkom. Je zult een hut met dat mannetje moeten delen, maar ik geloof dat je al aardig gewend bent aan zijn gezelschap. Ik zie jullie morgen voor zonsopgang wel op de binnenplaats.'
'We zullen er zijn, uiteraard.' Toen Emus weg was, schudde Ghuda het hoofd. Op zure toon mompelde hij: 'Wat gaan we doen in Schreiborg, Ghuda? Ik heb geen flauw idee, Ghuda. Ga je mee Nakur zoeken, Ghuda? Tuurlijk, Ghuda. Zullen we hem gaan wurgen, Ghuda?' Na een kort hoofdknikje antwoordde hij: 'Met groot genoegen, Ghuda.'
Valentijn rende langs de verzamelplaats waar de soldaten die middag aan het exerceren waren. Hij was op zoek naar Han en trof de jonker uit Ludland waar hij hem verwacht had te zullen vinden: bij het speelveld, kijkend naar de ploeg uit Krondor die zich voorbereidde op de voetbalwedstrijd tegen de ploeg uit Ylith. Het spel, dat werd gespeeld volgens de Prins-van-Krondor-regels - die zo'n twintig jaar geleden door Arutha waren opgesteld - was inmiddels uitgegroeid tot de nationale sport van het Westelijke Rijk en regelmatig werden de stadskampioenen door elkander uitgedaagd. Jaren geleden had een ondernemend koopman een veld met rondom tribunes in de buurt van het paleis laten verrijzen. In de loop der tijd had hij ze laten verbeteren en uitbreiden, en inmiddels was het een stadion dat aan veertigduizend toeschouwers plaats kon bieden. Naar men verwachtte zou het komende zesdag helemaal vol zitten, wanneer de wedstrijd werd gespeeld. De mannen uit Ylith, Westwijk Goud, speelde uit tegen de Krondorische kampioen, de Stenen Mannen van het Molenaars- en Bakkersgenootschap.
Valentijn was net op tijd om getuige te zijn van een oefenaanval, waarbij vijf Stenen Mannen afstormden op de doelman en drie verdedigers. Slechts driemaal werd de bal behendig naar een andere speler getrapt voordat hij in het doel verdween. Han keek om en zei: 'Zo vreselijk jammer dat we de wedstrijd moeten missen.'
'Vind ik ook,' zei Valentijn, 'maar denk je eens in: een zeereis!'
Han keek zijn vriend aan en zag in diens ogen een ongebruikelijke opwinding. 'Je hebt er echt zin in, hè?'
'Jij niet?'
Han haalde zijn schouders op. 'Weet ik niet. Schreiborg lijkt me een behoorlijk slaperig stadje. Ik vraag me af hoe de meisjes er zijn,' besloot hij met een grimas en Valentijn grijnsde terug. Valentijn was al even verlegen met meisjes als Han schaamteloos was. Niettemin genoot hij van Hans gezelschap wanneer hij de jongere hofdames en de dochters van bedienden trachtte te behagen, want daar kon hij wat van leren - zolang de jonker maar niet te opdringerig deed, zoals gisteren. Soms kon Han erg charmant zijn, maar op andere momenten was hij veel te grof naar Valentijns zin.
'Jij mag het dan gaan missen om de kous op je kop te krijgen van de meisjes hier, maar ik heb het gevoel dat ik een kooi uit mag,' zei Valentijn.
Hans plagerige manier van doen verdween op slag. 'Zo erg is het toch niet?'
Het oefenveld de rug toe kerend liep Valentijn terug naar het paleis en Han kwam achter hem aan. 'Ik ben altijd de kleinste, de zwakste, de... kreupele.'
Hans wenkbrauwen gingen omhoog. 'Mooie kreupele ben jij. Ik krijg meer blauwe plekken en schrammen van het zwaardvechten met jou dan van alle anderen bij elkaar en ik heb jou in een jaar tijd geloof ik niet vaker dan twee keer geraakt.'
Met de scheve grijns waarmee hij zo op zijn vader leek zei Valentijn: 'Jij hebt anders ook een puntje of twee gemaakt.'
'Dat bedoel ik,' zei Han schokschouderend. 'Slecht ben ik niet, maar jij bent uitzonderlijk. Hoe kunnen ze van jou nou denken dat je kreupel bent?'
'Hebben ze in Ludland ook het Presentatiefestival?'
'Nee, dat is toch voorbehouden aan de koninklijke familie?'
Valentijn schudde zijn hoofd. 'Nee. Vroeger werd ieder kind van adel dertig dagen na zijn geboorte aan het volk gepresenteerd, zodat iedereen kon zien dat het kind recht van lijf en leden was geboren. In het Oostelijke Rijk is het al heel lang geleden in onbruik geraakt, maar in het westen werd het nog altijd gedaan. Mijn broers zijn gepresenteerd, evenals mijn zus en alle andere kinderen van de koninklijke familie, totdat ik kwam.'
Han knikte. 'Dus je vader wilde je niet tonen aan het volk. Nou en?'
Valentijn haalde zijn schouders op. 'Het gaat er meestal niet om hoe je bent, maar om hoe je wordt behandeld. Ik ben altijd behandeld alsof er iets mis met me was. Dat maakt het zwaar.'
'En je denkt dat dat in Schreiborg anders wordt?' vroeg Han terwijl ze het terrein van het stadion verlieten en bij de poort van het paleis kwamen. De twee soldaten die op wacht stonden, salueerden naar de prins.
'Mijn oom Martin ken ik niet zo goed, maar ik mag hem wel. Volgens mij krijg ik een heel ander leven in Schreiborg.'
'Ik hoop dat het niet ál te anders is,' verzuchtte Han toen ze het paleis betraden. Binnen zag hij een opvallend knap dienstmeisje voorbijlopen en hij keek haar na tot ze door een zijdeur verdween. 'Er zijn hier zo veel mogelijkheden, Tijn.'
Gelaten schudde Valentijn het hoofd.
De roeiers trokken aan de riemen en de sloep gleed over het water, de lange trossen van het achterdek van de Koninklijke Adelaar meevoerend. Op de kade stonden Arutha, Anita en een heel legertje hoffunctionarissen om afscheid te nemen van prins Valentijn. Anita's ogen glinsterden, maar ze bedwong haar tranen. Valentijn was haar kleine jongen, maar ze had deze ervaring al drie keer met haar andere kinderen doorgemaakt, dus dat scheelde. Niettemin klampte ze zich stevig vast aan haar mans arm. Iets in zijn houding maakte haar onrustig.
Valentijn en Han stonden op de boeg te zwaaien naar de mensen op de kade. Achter hen stond Emus, zijn ogen gevestigd op zijn geliefde Alicia. Valentijn keek van zijn grootmoeder naar Emus en vroeg: 'En? Moet ik je al grootvader gaan noemen?'
Met een onheilspellende blik keek Emus hem aan. 'Als je het waagt, kan je gaan zwemmen naar Schreiborg. En zodra we de haven uit zijn, noem je me kapitein. Zoals ik je vader dik twintig jaar geleden al zei: prins of niet, aan boord van een schip is alleen de kapitein de baas. Hier ben ik hogepriester en koning, denk daar goed om.'
Grijnzend keek de jonge prins naar Han. Hij kon nog niet echt geloven dat Emus kon veranderen in een razende tiran als ze eenmaal op zee waren.
Het havenpersoneel trok het grote schip los van de kade en wierp de trossen los. Met een blik op de havenloods riep Emus: 'Aan het roer, meester loods!' Toen schreeuwde hij naar de bemanning: 'Hijs alle marszeilen! Grootzeilen en bramzeilen gereed!'
Zodra de eerste drie zeilen wind vingen, scheen het schip tot leven te komen. Valentijn en Han voelden het dek onder hun voeten bewegen. Het schip helde lichtjes naar rechts toen de loods aan het stuurrad draaide. Emus liet de jongens over aan hun lot en liep naar het achterschip.
Langzaam dreef het schip door de haven, majestueus langs tientallen kleinere vaartuigen glijdend. Valentijn nam alles in zich op terwijl de bemanning prompt reageerde op de bevelen van de loods. Toen ze de havenmonding naderden, kwamen hen twee kleinere kustvaartschepen tegemoet. Bij het zien van de banier van het koninklijk huis te Krondor boven in de grote mast, gaven ze saluut met hun eigen Koninkrijkse vlag. Valentijn zwaaide naar hen.
'Niet bepaald waardig, Hoogheid,' zei Han.
Lachend porde Valentijn hem met een elleboog in de ribben. 'Wat kan mij dat nou schelen.'
Vlak voor het verlaten van de haven draaide het schip met de kop in de wind en kwam bijna helemaal stil te liggen. Er verscheen een roeibootje langszij, waarop de loods en zijn assistent van boord gingen, het bevel overdragend aan Emus.
Zodra de loodsboot was verdwenen, draaide Emus zich om naar zijn eerste stuurman en riep: 'Marszeilen reven! Hijs de grootzeilen en bramzeilen!'
Onwillekeurig greep Valentijn zich vast aan de reling, want het schip leek wel naar voren te springen toen de zeilen opbolden. In de straffe ochtendbries snelde het schip door het water. De zon kwam brandend door de ochtendnevel en de hemel kreeg een helderblauwe kleur. De zeemeeuwen vlogen het schip na, wachtend tot het afval van die dag overboord zou worden geworpen.
Valentijn wees omlaag naar het boegwater en Han keek over de reling, waar drie dolfijnen meezwommen met het schip. Beide jongens lachten van plezier.
Emus keek naar de kleiner wordende oriëntatiepunten van de haven, toen naar de positie van de zon erboven. 'Pal west, meneer Rozemeyer,' zei hij tegen de eerste stuurman. 'We gaan naar het Tovenaarseiland.'
Zes dagen lang zeilden ze tegen de heersende westenwind in, tot de uitkijk riep: 'Land in zicht!'
'Richting?' riep Emus.
'Twee streken stuurboord, kapitein! Een eiland!'
Emus knikte. 'Uitkijken naar een landtong, meneer Rozemeyer. Ten zuidwesten ervan ligt een baai waar we voor anker kunnen. Laat het bericht rondgaan dat we maar een dag of zo blijven liggen. Niemand mag zonder toestemming van boord.'
Rozemeyer, een laconiek man, zei: 'Zonder direct bevel zal niemand een voet op het Tovenaarseiland willen zetten, kapitein.'
Emus keek hem aan en knikte. Hij wist wie er tegenwoordig woonde, maar het oude bijgeloof bleef hardnekkig bestaan. Jarenlang was het eiland de verblijfplaats geweest van Macros de Zwarte en er werd gezegd dat er demonen en andere kwade geesten huisden. Puc, een magiër die door middel van adoptie familie van Arutha was geworden, had er bijna negen jaar geleden zijn intrek genomen en heette er om zijn eigen redenen zelden iemand welkom. Zonder erbij na te denken zei Emus: 'Zorg dat iedereen alert is.'
Rondkijkend besefte hij dat dat bevel overbodig was. Iedereen aan boord van het schip had zijn blik gevestigd op het stuk land dat met de minuut groter werd. Emus voelde een lichte prikkel van verwachting. Hij wist dat Puc had laten weten geen bezoek op prijs te stellen, maar betwijfelde dat hij een schip onder de koninklijke vlag van Krondor zou aanvallen.
Nakur en Ghuda waren inmiddels aan dek gekomen en het kleine mannetje stormde naar de boeg, waar Valentijn en Han zich al hadden opgesteld. Valentijn keek het rare mannetje even grijnzend aan. Hij kon het wel vinden met Nakur, die zich een onderhoudend reisgezel had getoond op deze verder zo saaie reis.
'Nu zullen jullie eens wat meemaken,' zei Nakur.
'Kijk,' zei Ghuda, 'een kasteel.'
Op een uitstekende rotspunt zagen ze de contouren van een burcht en naarmate ze dichterbij kwamen, werden er meer details zichtbaar. Het kasteel was van zwart steen gebouwd, boven op een tafelberg die van de rest van het eiland was gescheiden door een smalle kloof waarin de branding hoog opspatte. Over de kloof liep een ophaalbrug, maar ondanks het feit dat die was neergelaten, ademde de burcht een ongastvrije sfeer uit. Achter een enkel venster, hoog in de toren, flitste een onheilspellend blauw licht.
Het schip zwenkte af naar het zuiden van de kaap onder het kasteel en liep weldra de baai binnen. Op de boeg hoorden ze Emus roepen: 'Strijk de zeilen! Anker neer!'
Binnen een paar minuten lag het schip stil en kwam Emus naar voren. 'Nou, wie gaat er nog meer aan land, behalve deze twee?' vroeg hij, wijzend op Nakur en Ghuda.
'Het is me niet duidelijk waarom je dat vraagt, Emus - eh, kapitein,' zei Valentijn.
Turend door één oog keek Emus hem aan. 'Nou, dan heeft je vader jou kennelijk nog minder verteld dan mij. Ik weet alleen dat ik onderweg het Tovenaarseiland moest aandoen zodat jij je neef Puc kon bezoeken. Ik dacht dat je daarvan wist.'
Valentijn haalde zijn schouders op. 'Ik heb hem niet meer gezien sinds ik nog heel klein was. Ik ken de man amper.'
'Jij gaat mee,' zei Nakur tegen hem. Hij wees naar Han. Jij ook.' Tegen Emus zei hij: 'Van u weet ik het niet. Volgens mij gaat u ook mee, maar dat weet ik niet zeker. Ghuda gaat met mij mee.'
Emus streek over zijn baard. 'Arutha zei me te doen wat je vroeg, Nakur, dus ik loop wel achter je aan.'
'Mooi,' zei het mannetje met een grijns. 'We gaan. Puc wacht.'
'Weet hij dan dat we er zijn?' vroeg Han.
Ghuda schudde zijn hoofd. 'Nee, hij is diep in slaap en heeft dit grote schip de afgelopen halve dag niet dichterbij zien komen.'
Han was zo fatsoenlijk om te blozen en Valentijn schoot in de lach. Emus wendde zich tot zijn bemanning, waarvan de meeste leden in het want hingen om te kijken naar het flitslicht in het kasteel, en riep: 'Strijk een sloep!'
De boot raakte zand en twee matrozen sprongen eruit om hem op het strand te trekken. Toen Valentijn en Han uit de sloep klommen, reikte het water slechts tot hun enkels. Plassend liepen ze naar land, gevolgd door Nakur, Ghuda en Emus. Meteen ging Nakur op weg langs een pad dat omhoog over een richel voerde.
'Waar ga je heen?' riep Emus.
'Daarheen,' zei Nakur, omkijkend zonder te blijven staan en hij wees verder het pad op.
Ghuda keek de anderen aan, haalde zijn schouders op en liep achter hem aan. Na een korte aarzeling begonnen de jongens ook het pad op te lopen.
Hoofdschuddend wendde Emus zich tot de matrozen. 'Ga maar terug naar het schip. Zeg meneer Rozemeyer een waakzaam oog in het zeil te houden. We geven hiervandaan wel een signaal als we weer opgepikt willen worden.'
De twee matrozen salueerden en duwden de sloep terug het water in terwijl het tweetal dat in de boot was blijven zitten de riemen pakte en tegen de branding in begon te roeien. Nadat de twee andere matrozen in de sloep sprongen, gingen ze al gauw met zijn vieren hard aan het werk om de boot terug te brengen naar de relatieve veiligheid van het schip.
Emus sjokte achter de anderen aan, die boven aan het pad op hem stonden te wachten. Daar splitste een ander paadje zich af van het pad naar het kasteel en zodra Emus boven was, begon Nakur dat te volgen. 'Het kasteel is die kant op, Keshiër,' zei Emus.
'Isalani,' antwoordde Nakur. 'Keshiërs zijn lange, donkere mensen die rondlopen met bijna geen kleren aan. En Puc is die kant op.'
'Tegenspreken heeft bij hem geen zin, admiraal,' zei Ghuda en ging achter hem aan. De anderen liepen met hem mee en ze volgden Nakur omlaag door een kleine pas tussen de rotsen en vervolgens omhoog naar een andere richel. Boven aangekomen konden ze uitzien over een klein dal, dat was overwoekerd door struikgewas en vol stokoude bomen stond. Het pad scheen aan de voet van de heuvel te verdwijnen aan de rand van het bos.
'Waar breng je ons naar toe?' vroeg Ghuda.
Nakur huppelde bijna tijdens het lopen, met zijn wandelstok op het pad tikkend. 'Deze kant op. Het is niet ver.'
De jongens snelden achter hem aan, welhaast hardlopend, en al gauw hadden ze de Isalani ingehaald. 'Nakur,' zei Valentijn, 'hoe weet je dat Puc hier is?'
Nakur haalde zijn schouders op. 'Dat is een trucje.'
Aangekomen bij de rand van het woud stonden ze tegenover een ontmoedigende hoeveelheid kreupelhout en bomen, zo dicht op elkaar dat er geen doorkomen aan leek. 'En nu?' vroeg Han.
'Kijk,' zei Nakur grijnzend. Met zijn staf wees hij naar het pad. 'Hier kijken. Niet naar boven kijken.' Langzaam begon hij achteruit te lopen, de punt van zijn staf achter zich aan slepend. De jongens volgden hem, hun ogen gericht op de punt van de staf die het stof deed opdwarrelen. Zo liepen ze langzaam verder en even later realiseerde Valentijn zich ineens dat ze allang verstrikt in het dichte kreupelhout hadden moeten zitten, doch het pad was nog steeds duidelijk zichtbaar.
'Niet omhoogkijken,' zei Nakur.
Het werd donkerder om hen heen, maar ze zagen nog steeds duidelijk de staf over het pad slepen. Toen ineens werd het weer licht en Nakur zei: 'Nu kan je weer kijken.'
In plaats van een dicht woud zagen ze voor zich een groot landgoed van losstaande gebouwen, met rondom goed onderhouden fruitbomen. Aap de andere kant van het landgoed liepen schapen te grazen en in een groot weiland liepen wat paarden. Valentijn keek om en zag Emus en Ghuda om zich heen kijken alsof ze verdwaald waren. 'Die waren niet snel genoeg,' zei Nakur. 'Ik ga hen wel even halen.'
'Dat hoeft niet,' klonk een stem achter hen.
Valentijn draaide zich om en zag een man in een zwart gewaad. Hij was iets kleiner dan hijzelf en nam het drietal met een spottende blik in zich op. Valentijns ogen werden groot, want hij had hem daar zojuist totaal niet gezien. De man wuifde met een hand en ineens zetten Emus en Ghuda grote ogen op van verbazing. 'Ik heb de illusie opgeheven,' zei de man.
'Zie je wel,' zei Nakur, 'het was een trucje.'
De man keek over de jongens en Nakur heen naar Emus en Ghuda die naderbij kwamen. Even later ontspande zijn bebaarde gezicht en de jaren schenen van hem af te vallen toen hij zei: 'Kapitein Trask! Ik had geen idee!'
Emus beende op hem toe en stak zijn hand uit. 'Puc. Wat leuk om je weer te zien.' Terwijl ze elkaar de hand schudden, merkte Emus op: Je bent geen steek veranderd na de Slag om Sethanon!'
'Dat heb ik vaker gehoord,' zei Puc met een zweem van humor in zijn stem. 'Wie zijn je vrienden?'
Emus wenkte Valentijn naderbij. 'Het is mij een genoegen je voor te stellen aan je neef, prins Valentijn.'
Vriendelijk glimlachend keek Puc hem aan. 'Tijn, jou heb ik niet meer gezien sinds je nog heel klein was.'
'Dit is Han van Ludland, zijn jonker,' vervolgde Emus, 'en deze twee zijn Ghuda Bulé en -'
'Ik ben Nakur de Blauwe Ruiter,' zei Nakur voordat Emus kon uitspreken.
Onverwachts begon Puc hard te lachen. 'Jij! Ik heb van je gehoord.' Oprecht geamuseerd zei hij: 'Weest allen welkom in Villa Beata.'
Hij beduidde hun hem te volgen en ging hun voor naar het merkwaardige landgoed. Een groot centraal gebouw met een dak van rode pannen was omringd door een lage witte stenen muur die de afscheiding vormde van een tuin vol fruitbomen en bloemen. In het midden van de tuin stond een marmeren fontein in de vorm van drie waterspuwende dolfijnen. Verderop waren er buitengebouwen te zien.
'Wat is Villa Beata?' vroeg Valentijn terwijl hij naast Puc ging lopen. 'Dit hier,' antwoordde de magiër. 'In de taal van de mensen die het hebben gebouwd, betekent het Gezegend Huis. Dat is me tenminste verteld. En gebleken.'
Zich omdraaiend naar Nakur vroeg Emus: 'Hoe wist je dat we niet naar het kasteel moesten gaan?'
Grijnzend haalde het mannetje zijn schouders op. 'Dat zou ik ook hebben gedaan.'
'Als jullie naar het kasteel waren gegaan, zou je het verlaten hebben aangetroffen, op een paar zeer levendige vallen in de hoogste toren na,' zei Puc over zijn schouder. 'Het komt me in mijn afzondering goed van pas om de legende van de Zwarte Tovenaar in leven te houden. Door de waarschuwings-bezweringen die ik er heb aangelegd zou ik jullie aanwezigheid hebben opgemerkt en dan zou ik zijn gaan kijken wie er was, maar op deze wijze hebben jullie je een halve dag verspilde moeite bespaard.' Met een blik op Nakur zei hij: 'Wij moeten eens praten voordat jullie weer vertrekken.'
Nakur knikte enthousiast. 'Ik vind je huis erg leuk. Heel logisch, allemaal.'
Puc knikte terug.
Aangekomen bij de poort in de lage muur hield hij die open voor de anderen. 'Wees gewaarschuwd: niet al mijn bedienden zijn mensen en van sommigen zouden jullie kunnen schrikken. Maar geen van hen zal jullie kwaad doen.'
Als om zijn woorden te onderstrepen verscheen er een lange gedaante in de hoofdingang van het huis. Ghuda's zwaard was al half uit de schede voordat hij tot bezinning kwam en zijn wapen weer opborg. Het wezen leek op een gnoom, maar dan de grootste die Ghuda ooit had gezien. Gnomen waren doorgaans kleiner dan mensen, zij het niet zo veel. Dit wezen had een gladde, blauw-groene huid en enorme ronde ogen met zwarte irissen op geel. Ook waren zijn gelaatstrekken nobeler dan die van de gnomen waartegen Ghuda had gevochten, al had hij wel de zware wenkbrauwranden en de komisch grote neus die zo kenmerkend voor het gnomenras waren. Maar zijn kleren waren van goede snit en stof en hij had een houding die alleen maar waardig kon worden genoemd. Hij glimlachte, lange tanden ontblotend, maakte een hoffelijke buiging en zei: 'Meester Puc, de verfrissingen staan gereed.'
'Dit is Gadhis, die optreedt als de hofmeester van mijn huis,' zei Puc. 'Hij zal zorgen dat het jullie aan niets ontbreekt.' Met een blik op de hemel vervolgde hij: 'Ik denk dat onze gasten blijven eten en de nacht hier doorbrengen. Breng kamers in gereedheid.' Hij wendde zich tot de vijf bezoekers. 'We hebben plaats genoeg en een rustige, ontspannen avond lijkt me wel op zijn plaats.' Tegen Valentijn voegde hij eraan toe: 'Hoogheid, u lijkt op uw vader toen die zo oud was als u.'
'Kende u mijn vader op die leeftijd?' vroeg Valentijn.
De jeugdig ogende Puc knikte. 'Ik zal er wel eens over vertellen. Kom,' zei hij toen tegen het hele gezelschap, 'verfris uzelf. Ik moet eerst nog een paar dringende zaken doen, maar ik zie u weer als u bent uitgerust.' Met die woorden verdween hij door de deur het huis in, hen aan Gadhis' zorgen overdragend.
Het vreemde wezen sprak slissend, wat voornamelijk te wijten was aan zijn grote hoeveelheid tanden, maar zijn woorden waren hoffelijk. 'Als het u ergens aan ontbreekt, heren, laat het mij alstublieft ogenblikkelijk weten en ik zal trachten erin te voorzien. Deze kant op, alstublieft.'
Hij ging hun voor naar een ruime hal, met aan de andere kant een dubbele deur naar een erg grote binnentuin. Rechts en links liepen gangen weg. Hij nam de linker, liep die uit tot de eerste hoek en sloeg vervolgens rechtsaf. Een deur in de linkerwand leidde naar een zuilengang die een ander groot gebouw met het huis verbond. 'Dit zijn de gastenverblijven, heren,' zei Gadhis.
Ghuda had bijna weer zijn zwaard getrokken toen er een trol de deur van het grote bijgebouw uit kwam kuieren met een grote bundel linnengoed onder zijn arm. Het wezen droeg een eenvoudige tuniek en broek, maar het was onmiskenbaar een trol: mensachtig van gedaante, kort van stuk maar ontzettend breed in de schouders en een paar armen die omlaag hingen tot bijna op de grond. Zijn gezicht leek op dat van een aap, met grote slagtanden die over de onderlip staken en een paar diepzwarte ogen onder een massief voorhoofd. Zonder enige drukte ging het wezen opzij, maakte een lichte buiging voor de gasten en liet hen passeren.
'Dat is Solunk, onze bode,' zei Gadhis. 'Als u schone handdoeken of warm water nodig hebt, kunt u hem roepen door het schellekoord te gebruiken. Hij kan uw Koninkrijks niet spreken, maar hij verstaat het goed genoeg om aan uw wensen te voldoen. Als u iets vraagt dat hij niet begrijpt, komt hij mij halen.' Hij wees hun elk hun kamers in het gebouw en liet hen alleen.
Valentijn kreeg een goed ingerichte, zij het niet al te sierlijke kamer. In een hoek stond een bed met een dikke gewatteerde deken onder een groot raam dat uitkeek op de kleinere gebouwen achter het grote huis. Naar buiten kijkend zag hij een man en een ander wezen, dat wat op Gadhis leek maar niet zo groot was als hij, brandhout brengen naar wat vermoedelijk het kookhuis was.
Zich omdraaiend nam hij de andere meubels in ogenschouw: een eenvoudige schrijftafel met stoel, een grote klerenkast en een kist. In de kist vond hij schoon linnengoed en achter de deuren van de kast hing een klein assortiment aan kleren van uiteenlopende snit, kleur en stof in verschillende maten, alsof verscheidene gasten een paar kledingstukken hadden achtergelaten.
Er werd geklopt en toen Valentijn de deur opendeed stond daar Solunk. De trol gebaarde eerst naar een grote metalen tobbe die door twee mannen werd gedragen en vervolgens naar Valentijn. De prins begreep de bedoeling, knikte en deed de deur wijd open. De twee mannen kwamen binnen en Valentijn kon niet anders dan staren. Beiden hadden niet meer aan dan een rode broek en hun huid was zwart, doch niet het zwart dat hij kende van mensen uit Krondor en Kesh, want die hadden gewoon een donkere huidskleur. Maar deze mannen waren zwart alsof ze waren ingesmeerd met lampenzwart of pek. Ze hadden geen haargroei op hun hoofd of gezicht en hun ogen waren verrassend lichtblauw van kleur, zonder zichtbaar wit.
Midden in de kamer zetten ze de tobbe neer en vertrokken. De trol deed de kast open en haalde er zonder aarzelen een broek en een tuniek uit in ongeveer Valentijns maat. Daarop wroette hij rond in de kist en haalde vanonder het linnengoed een onderbroek en sokken te voorschijn. De twee ongewoon zwarte mannen keerden terug met grote emmers en goten de tobbe vol warm water. Ook legden ze een handdoek, een borstel en een stuk geparfumeerde zeep neer.
De trol maakte een vragend geluid en deed alsof hij Valentijns rug afborstelde. 'Nee, bedankt,' zei Valentijn. 'Ik red me wel.'
Met een tevreden klinkende grom gaf Solunk de twee mannen met een gebaar te kennen dat ze konden vertrekken en volgde hen naar buiten, de deur achter zich sluitend.
In stille verwondering schudde Valentijn zijn hoofd, toen trok hij zijn vieze kleren uit en stapte in bad. Het water was erg warm, maar niet te heet, en voorzichtig liet hij zich erin zakken. Toen hij zat, slaakte hij een diepe zucht en leunde achterover, genietend van de luxe van het hete bad na een week aan boord van een schip te hebben gezeten. Een paar kamers verderop hoorde hij Han in zijn bad zingen en hij besloot zich te gaan schrobben voordat het water koud werd. Weldra zat hij onder het schuim en neuriede een zachte tegenmelodie bij Hans luidruchtige solozang.
Na lang te hebben genoten van het verkwikkende bad kleedde Valentijn zich aan. De kleren die voor hem waren klaargelegd pasten hem bijna net zo goed als die van hemzelf. Hij trok zijn laarzen aan en verliet zijn kamer. De gang was leeg en even dacht hij erover na of hij de anderen zou storen. Hans verbluffende stem schalde nog steeds door het gebouw.
Hij besloot een beetje op onderzoek uit te gaan. Via de zuilengang ging hij het grote huis binnen en betrad door een openstaande deur de binnentuin. Evenals voor het huis groeiden er hier veel fruitbomen en bloemen. Vier paadjes vanuit de centrale tuindeuren vormden een kruis in het midden van de tuin, uitkomend bij een fontein die veel leek op die in de voortuin. Daar vlakbij stond een wit stenen bankje, waarop Puc met een vrouw zat te praten.
Toen Puc hem dichterbij zag komen, stond hij op. 'Hoogheid, het is mij een genoegen u voor te stellen aan een vriendin van mij: vrouwe Ryana.' Zich wendend tot de vrouw zei hij: 'Ryana, dit is prins Valentijn, een zoon van Arutha van Krondor.'
De vrouw kwam overeind en maakte met volmaakte precisie een revérence, hem aankijkend met een paar verrassend groene ogen. Haar leeftijd was onmogelijk te schatten, maar ze moest ergens tussen de achttien en begin dertig zijn. Ze had een verfijnd gezicht en het enige woord waarmee Valentijn haar kon omschrijven, was aristocratisch. In haar bijzijn voelde hij zich de laaggeborene en zag hij haar als de edele. Haar haar was niet blond, maar echt goud, en haar huid was ivoor van kleur, doch glinsterde bijna in het zonlicht. Maar hoe mooi ze ook was, iets in haar bewegingen en manier van doen was onmiskenbaar vreemd. Even aarzelde Valentijn, toen maakte hij een keurige buiging en zei: 'Mijn vrouwe.'
'Ryana is de dochter van een oude vriendin,' zei Puc. 'Ze komt hier een poosje studeren.'
'Studeren?'
Puc knikte en gaf aan dat Valentijn kon gaan zitten waar hij zojuist had gezeten terwijl hij zelf plaatsnam op de rand van de fontein. 'De meesten hier zijn bedienden of vrienden, maar sommigen komen hier ook bij mij studeren.'
'Ik dacht dat u daarvoor op Sterrewerf de academie had gebouwd,' zei Valentijn.
Puc glimlachte en zei met een zweem van ironie in zijn stem: 'De academie is net als de andere door mensen gestichte instituten, Valentijn. Naarmate de tijd verstrijkt, verschijnen er gevestigde patronen en geeft men er meer om traditie dan dat men bereid is te groeien. De gevolgen van zo'n houding heb ik zelf meegemaakt en die wil ik niet herhaald zien. Maar mijn invloed op Sterrewerf is beperkt. Het is al zeven jaar geleden sinds ik daar voor het laatst ben geweest en acht sinds ik er tussen de magiërs woonde. Kort na het overlijden van mijn vrouw ben ik verhuisd.' In gepeins verzonken keek hij naar de hemel. 'Mijn oude vrienden Kulgan en Briaer zijn er ook niet meer. Mijn kinderen zijn volwassen en getrouwd. Nee, op Sterrewerf heb ik niet veel mensen meer om te bezoeken.' Met zijn hand maakte hij een omvattend gebaar. 'Hier ontvang ik iedereen die de moeite waard is en sommigen van hen zijn afkomstig van andere werelden. Degenen die je al hebt ontmoet, zullen daar niet direct welkom zijn.'
Valentijn schudde zijn hoofd. 'Ik denk het niet.' In een poging beleefd te zijn vroeg hij Ryana: 'Mijn vrouwe, komt u ook van een van die andere werelden?'
Haar stem had een vreemdsoortige klank. 'Nee, ik ben hier vlakbij geboren, Hoogheid.'
Om redenen die hij niet onder woorden kon brengen kreeg Valentijn kippenvel. Het was in alle opzichten een buitengewoon mooie vrouw, maar haar schoonheid was van een ander niveau, waarop hij niet kon worden beroerd. Omdat hij verder niets tegen haar wist te zeggen, glimlachte hij.
Puc scheen zijn ongemak te bemerken en vroeg: 'Waar heb ik het plezier van dit bezoek aan te danken, Valentijn? Ik was vrij rechtstreeks in mijn verzoek aan je vader mij hier niet te storen.'
Valentijn bloosde. 'Ik weet het echt niet, Puc. Vader zei dat Nakur erop aandrong en om een of andere reden heeft hij zijn verzoek gehonoreerd. Ik ben op weg naar Martins hof in Schreiborg om daar een tijdlang jonker te zijn... en om aan de grens van de beschaving een beetje te harden, denk ik.'
Puc glimlachte. 'Ach,' zei hij, 'het is er wel wat minder geciviliseerd dan in Krondor, maar Schreiborg is toch niet echt de grens van de beschaving te noemen. Het stadje is nu tweemaal zo groot als in de tijd dat ik er woonde toen ik klein was, is me verteld. En het garnizoen te Jonril is nu ook een stad te noemen. Het is daar een groeiend hertogdom. Ik denk dat je het daar wel naar je zin zult hebben.'
'Ik hoop het,' zei Valentijn glimlachend, maar zijn stem klonk niet erg overtuigd. Hij probeerde zijn gezicht in de plooi te houden, maar de afgelopen dagen had hij onverwachts behoorlijk wat heimwee gehad. Het nieuwe van de reis was gesleten en nu eiste de saaie overtocht, waarbij hij niets anders te doen had dan zitten in zijn hut of ijsberen over het dek, haar tol.
'Hoe is het aan je vaders hof?' vroeg Puc.
'Rustig,' zei Valentijn. 'En druk. Niets bijzonders. Geen oorlogen, plagen of andere crises, als je dat bedoelt.' Puc aankijkend zag hij een vragende blik. Knikkend met zijn hoofd zei Valentijn: je zoon is inmiddels Ridder-Maarschalk van Krondor.'
Puc knikte, zijn gezicht bedachtzaam. 'Wiliam en ik hebben ruzie gehad over zijn keus om soldaat te worden. Hij heeft vreemde en krachtige gaven.'
'Daar heeft vader wat over verteld,' zei Valentijn, 'maar ik weet niet zeker of ik het begrijp.'
Pucs glimlach keerde terug. 'Ik ook niet, Valentijn. Ondanks alles waartoe ik in staat ben is het vaderschap me toch wat te machtig geweest - bij Wiliam tenminste. Ik stond erop dat hij op Sterrewerf ging studeren, maar daar wilde hij niets van weten.' Met een berouwvol gezicht schudde Puc zijn hoofd. 'Ik was erg veeleisend en hij vertrok zonder mijn toestemming. Arutha gaf hem een aanstelling omdat hij familie was. Ik ben blij dat hij toch iets van zichzelf heeft gemaakt.'
'Je zou hem eens moeten gaan opzoeken,' zei Valentijn. 'Misschien,' zei Puc, weer glimlachend.
'Ik wilde je nog wat vragen,' zei Valentijn. 'Iedereen noemt Wiliam altijd neef Wil en ik heb ook gehoord dat ze jou als neef aanduiden. Maar mijn grootvader Borric had maar drie zoons en geen neven, dus ... ' Hij haalde vragend zijn schouders op.
'Ik heb je grootvader eens een dienst bewezen toen ik deel uitmaakte van zijn huishouden,' zei Puc. 'Ik was een weesjongen en toen hij dacht dat ik dood was, liet hij mijn naam toevoegen aan de familiearchieven in Rillanon. Aangezien ik niet officieel als zijn zoon was geadopteerd, kon de koning me niet beschouwen als zijn broer, dus leek hem de term neef beter geschikt. Ik heb het er zelf nooit over - hier maakt niemand zich druk over rechten en titels - maar ik ben officieel wel een soort prins van het Koninkrijk.'
'Nou, Hoogheid,' zei Valentijn grijnzend, 'het andere nieuws is dat uw dochter is bevallen van haar derde kind.'
Pucs glimlach werd breder. 'Een jongen?'
'Eindelijk,' zei Valentijn. 'Ome Robbie is dol op zijn twee meisjes, maar deze keer hoopte hij toch echt op een zoon.'
'Sinds hun bruiloft heb ik hen niet meer gezien,' zei Puc. 'Ik moet geloof ik nodig naar Rillanon, al was het alleen maar om mijn kleinkinderen te zien.' Met een vriendelijk gezicht keek hij Valentijn aan. 'Ik zal nog eens nadenken over een bezoekje aan je vaders hof onderweg. Misschien hebben een koppige vader en zijn net zo koppige zoon elkaar toch nog iets te vertellen.'
Op dat moment verschenen Nakur en Ghuda in de deuropening naar de tuin. De oude strijder was gekleed in een mooi zijden hemd en een pofbroek waarvan hij de pijpen in zijn oude versleten laarzen had gestopt.
Zijn bastaardzwaard had hij in zijn kamer laten liggen, maar zijn ponjaards waren prominent aanwezig. Het kleine mannetje droeg een kort gewaad dat er met zijn feloranje kleur in Valentijns ogen erg opzichtig uitzag, maar hij scheen er wel mee in zijn nopjes te zijn. Op zijn korte o-benen dribbelde hij haastig naar voren en maakte een buiging voor Puc. 'Bedankt voor dit mooie gewaad.'
Toen zag hij Ryana. Zijn ogen werden groot en met zijn mond vormde hij een 'O' van verbazing. In rap tempo sprak hij een paar zinnen in een taal die Valentijn onbekend was. Vrouwe Ryana's groene ogen verwijdden zich en ze keek Puc verschrikt aan. Iets wat de kleine Isalani had gezegd maakte haar bang.
Puc hield een vinger tegen zijn lippen en Nakur wierp een blik op Ghuda en Valentijn. 'Neem me niet kwalijk,' zei hij toen met een verlegen lachje.
Valentijn keek naar Ghuda, die zei: 'Dat vraag ik niet eens meer.'
'Emus en Han zullen zo ook wel komen,' zei Puc toen. 'Laten we maar vast naar de eetkamer gaan.'
De eetkamer bleek een grote vierkante ruimte aan de kant van het hoofdgebouw die het verst van de gastenverblijven verwijderd lag. In het midden stond een lage vierkante tafel met rondom kussens. 'Ik eet het liefst in Tsuranese stijl,' zei Puc toen Emus en Han binnenkwamen. 'Ik hoop dat jullie daar geen bezwaar tegen hebben.'
'Zolang we te eten krijgen ga ik nog wel staan als het moet,' zei Emus. Bij het zien van Ryana bleef hij staan en Puc stelde hen aan elkaar voor.
Han kon zijn ogen niet van de vrouw losscheuren en struikelde bijna over een kussen toen hij naar Valentijn liep. Plaatsnemend naast de prins fluisterde hij: 'Wie is dat?'
'Een tovenares,' zei Valentijn zachtjes, 'of in ieder geval een leerling van Puc. En niet fluisteren, dat is onbeleefd.'
Han bloosde en viel stil. De twee vreemd zwarte mannen kwamen binnen met het eten. Snel zetten ze de borden voor iedereen neer, verdwenen en keerden een ogenblik later terug met bekers en wijn. Terwijl er werd ingeschonken, zei Puc: 'Ik ontvang nog maar zelden gasten, dus ik ben de slag een beetje kwijt. Mijn verontschuldigingen als het jullie ergens aan ontbreekt.'
'We hebben van tevoren niet gezegd dat we zouden komen,' zei Emus namens alle anderen, 'dus ontbreken kan het ons nergens aan.'
'Dat is erg vriendelijk, admiraal,' zei Puc.
'Ik dacht dat vader beschikte over een mogelijkheid contact met u op te nemen,' zei Valentijn.
'Alleen in noodgevallen, Hoogheid,' antwoordde Puc, 'en dan alleen wanneer het echt niet anders kan. Hij heeft het toestel dat ik hem heb gegeven nog niet nodig gehad. Sinds ik ben weggegaan is het erg vredig in het Koninkrijk geweest.'
Het gesprek wendde zich naar de nieuwtjes aan het hof en andere trivialiteiten. Nakur was ongebruikelijk stil, evenals vrouwe Ryana. Puc toonde zich een joviale gastheer die de twee jongens op onopvallende wijze in het gesprek wist te betrekken.
Zowel Valentijn als Han dronken al wijn bij het eten sinds ze oud genoeg waren om bij hun ouders aan tafel te zitten, maar zoals bij de meeste kinderen van adel werd hun kroes altijd aangelengd met water. Doch nu dronken ze een volle Keshische rode wijn en na twee bekers waren beide jongens in feeststemming. Hardop zaten ze te lachen om een tweetal verhalen dat ze Emus al tientallen malen hadden horen vertellen.
Toen Emus aan zijn derde verhaal vol spanning en avontuur begon, zei Puc: 'Willen jullie me even verontschuldigen? Nakur, kunnen wij even onder vier ogen spreken?'
De kleine Isalani sprong overeind en repte zich naar de deur die Puc had aangewezen. Ze betraden een van de vele tuinen op het landgoed en Puc zei: 'Er is mij verteld dat dit bezoek jouw idee was.'
Nakur keek even om naar de deuropening. 'Ik had nooit gedacht dat ik hier kennis zou maken met -'
'Hoe wist je dat?' vroeg Puc.
Het mannetje haalde zijn schouders op. 'Weet ik niet. Ik wist het gewoon.'
Vlak bij een laag bankje bleef Puc staan. 'Wie ben jij?'
Plaatsnemend op het bankje vouwde Nakur zijn benen onder zich. 'Een man. Ik weet een paar dingen. Ik ken een paar trucjes.'
Zwijgend nam Puc hem een ogenblik in zich op. Uiteindelijk ging hij zitten op de rand van een vijver. 'Ryana's familie is mij gaan vertrouwen,' zei hij tenslotte. 'Twintig jaar geleden heb ik haar moeder goed gekend. Ze zijn de laatsten van hun ras. Door de meeste mensen worden ze beschouwd als een legende.'
'Ik heb er ooit een gezien,' zei het vrijmoedige mannetje. 'Ik was toen op weg van Touwomba naar Injune, door de bergen. Tegen zonsondergang zag ik hem in de verte zitten, op een bergtop in het zonlicht. Eerst vond ik het vreemd dat hij daar zo zat in zijn eentje, maar toen bedacht ik dat hij dat ook heel goed van mij kon denken, dus aangezien het slechts een kwestie van perspectief was, besloot ik hem niet in zijn meditatie te storen. Maar ik heb wel een poosje naar hem zitten kijken. Hij was zo ontzettend mooi, net als jouw vrouwe Ryana.' Hij schudde zijn hoofd. 'Wonderbaarlijke wezens. Sommige mensen beschouwen hen als goden, is mij verteld. Ik zou er best eens een willen spreken.'
'Ryana is nog erg jong,' zei Puc. 'Ze is nog naar net tot intelligentie gekomen na jaren in het wild te hebben geleefd, zoals dat gaat bij haar ras. Ze is amper in staat haar eigen wezen of haar macht te begrijpen. Het is beter dat we haar contact met mensen nog een tijdje beperken.'
Nakur haalde zijn schouders op. 'Als jij het zegt. Ik heb haar gezien. Misschien is dat genoeg.'
Puc glimlachte. 'Jij bent een zeldzame.'
Weer haalde Nakur zijn schouders op. 'Ik maak me liever niet druk over dingen waar ik niets aan kan doen.'
'Vanwaar dit bezoek, Nakur?'
De gebruikelijke grijns verdween en zijn gezicht werd ernstig. 'Om twee redenen. Ik wilde jou een keer ontmoeten, want het waren jouw woorden die me naar Sterrewerf hebben gebracht.'
'Mijn woorden?'
'Je hebt ene Robert eens gezegd dat als hij iemand als ik tegenkwam, hij moest zeggen: "Magie bestaat niet".' Puc knikte. 'Nou, toen hij dat tegen me zei, ben ik naar Sterrewerf gegaan om jou op te zoeken. Je was er niet, maar ik ben daar een tijdje gebleven. Ik trof er een hoop ernstige mannen die niet begrepen dat magie alleen maar een trucje is.'
Ondanks zichzelf begon Puc te grijnzen. 'Ik heb gehoord dat je Watume en Körsh nogal een schok hebt bezorgd.'
Nakurs grijns keerde terug, even breed als die van Puc. 'Dat zijn twee druktemakers die die school van hen veel te serieus nemen. Ik heb me onder hun leerlingen begeven en velen van hen voor mijn gezichtspunt weten te winnen. Ze noemen zich de Blauwe Ruiters, naar mij, en hebben zich verenigd om tegenstand te bieden aan de bekrompen ideeën van die twee oude dametjes aan wie je de leiding hebt overgedragen.'
Puc schoot in de lach. 'De gebroeders Körsh en Watume waren mijn beste leerlingen. Ik denk niet dat ze het op prijs zouden stellen dat jij hen twee oude dametjes noemt.'
'Dat stelden ze niet erg op prijs, nee,' zei Nakur, 'maar zo gedragen ze zich wel: ''Dit niet vertellen. Dat strikt geheimhouden." Ze snappen gewoon niet dat magie niet bestaat.'
Puc slaakte een zucht. 'Toen ik zag wat tien jaar werk op Sterrewerf had voortgebracht, zag ik een herhaling van het verleden, een tweede Assemblee van Grootheden, precies zoals ik die kende van de wereld Kelewan: een verzameling mannen die alleen uit zijn op hun eigen macht en grootheid, ten koste van anderen.'
Nakur knikte. 'Ze houden ervan geheimzinnig te doen en te denken dat ze belangrijk zijn.'
'O,' lachte Puc, 'als je me jaren geleden op Kelewan had bezocht, dan had je nog veel ergere dingen over mij gezegd.'
'Ik heb een paar van die Grootheden van jou ontmoet,' antwoordde Nakur. 'De scheuring doet het nog steeds en we drijven nog steeds handel met het Keizerrijk. Er komen Tsuranese goederen deze kant op en we sturen metalen terug. De Vrouwe van het Keizerrijk is een sluw onderhandelaar en aan beide zijden is iedereen tevreden. Van tijd tot tijd komt er een Tsuranese Grootheid op bezoek. En een paar van die insectoïde magiërs uit Chakahar. Wist je dat niet?'
Zuchtend schudde Puc zijn hoofd. 'Als er cho-jaanse magiërs uit Chakahar op Sterrewerf zijn, dan is de Assemblee haar greep op het Keizerrijk kwijt.' Er verscheen een afwezige blik in zijn ogen. 'Sommige dingen dacht ik nooit meer mee te zullen maken, N akur. Het einde van die traditie is daar de belangrijkste van. De macht van de Assemblee was voornamelijk gefundeerd op angst en leugens: leugens over magiërs, leugens over het Keizerrijk en leugens over wat er buiten de grenzen van het Keizerrijk gebeurde.'
Nakur scheen te begrijpen waar Puc het over had. 'Leugens kunnen erg lang in stand worden gehouden. Maar niet voor altijd. Je zou eens terug moeten gaan voor een bezoekje.'
Puc schudde zijn hoofd, niet zeker of het mannetje nu Kelewan of Sterrewerf bedoelde. 'Al bijna negen jaar heb ik mijn verleden achter me gelaten. Mijn kinderen zien er nu uit alsof ze even oud zijn als ik en binnenkort zullen ze er zelfs ouder uitzien. Ik heb mijn vrouw zien sterven en mijn leraren. Oude vrienden, afkomstig van twee werelden, zijn verhuisd naar het domein van de dood. Ik wil mijn kinderen niet oud zien worden.' Hij stond op en begon heen en weer te lopen. 'Ik weet niet of ik daar wijs aan heb gedaan, Nakur, maar ik weet wel dat ik dat het allermeeste vreesde.'
Nakur knikte. 'Op sommige gebieden lijken wij op elkaar.'
Abrupt bleef Puc staan, draaide zich om en staarde het mannetje aan. 'Op welke gebieden?'
Grijnzend zei Nakur: 'Ik ben al driemaal zo oud als een mens normaal gesproken zou kunnen worden. Mijn geboorte is geregistreerd bij de Keshische volkstelling ten tijde van keizer Sajanjaro, de betovergrootvader van de vrouw van keizer Diigaí. Negen jaar geleden heb ik de keizerin, de grootmoeder van zijn vrouw, gezien. Dat was toen een oude vrouw die al meer dan veertig jaar had geregeerd. Ik weet nog dat ze net was geboren en toen zag ik eruit zoals je me nu ziet.' Hij zuchtte. 'Ik ben er nooit de man naar geweest om anderen te vertrouwen, misschien vanwege mijn beroep,' zei hij en haalde schijnbaar vanuit het niets een pakje speelkaarten te voorschijn. Met een hand waaierde hij het uit en met een snelle pols beweging waren de kaarten ineens verdwenen. 'Maar ik weet wat je bedoelt. Van iedereen die ik als kind heb gekend, leeft nu niemand meer.'
Puc ging weer zitten op de rand van de vijver. 'En wat is de andere reden van jullie komst?'
'Ik zie dingen,' zei Nakur. 'Hoe weet ik niet, maar er zijn momenten waarop ik weet. Valentijn is begonnen aan een reis die hem veel verder brengt dan Schreiborg. En zijn toekomst zal erg gevaarlijk worden.'
Lange tijd was Puc stil terwijl hij nadacht over hetgeen de kleine man had gezegd. 'Wat moet ik doen om te helpen?' vroeg hij tenslotte.
Nakur schudde zijn hoofd. 'Ik ben van nature geen wijs man,' zei hij. 'Wel ben ik een lichtzinnig man genoemd - door Watume en Körsh en nog niet zo lang geleden door Ghuda.' Met die toevoeging ontlokte hij een glimlach aan Puc. 'Soms begrijp ik mijn vermogens niet,' verzuchtte hij. Jij bent een man met grote gaven en verworvenheden, in alle opzichten. Je woont te midden van wonderbaarlijke wezens en vindt dat niet eens vreemd. Ik heb het werk gezien dat je in Sterrewerf hebt achtergelaten en dat is zeer indrukwekkend. Het zou hoogst arrogant van me zijn om jou van raad te voorzien.'
'Arrogant of niet, ik vraag erom.'
Nadenkend beet Nakur op zijn onderlip. 'Volgens mij is die jongen een nexus.' Met zijn hand een vage cirkel beschrijvend zei hij: 'Er zijn duistere krachten in beweging en die worden naar hem toe getrokken. Daar kunnen we niets aan veranderen. We kunnen alleen maar klaarstaan om hem te helpen.'
Weer zweeg Puc geruime tijd, in gepeins verzonken, tot hij uiteindelijk zei: 'Bijna dertig jaar geleden was Valentijns vader ook zo'n nexus, want zijn dood zou toen een overwinning voor duistere krachten hebben betekend.'
'De slangmensen.'
Stomverbaasd keek Puc hem aan.
Nakur haalde slechts zijn schouders op. 'Ik heb gehoord van de Slag om Sethanon, lang nadat die had plaatsgevonden. Maar er zat een gerucht bij dat ik erg interessant vond, namelijk dat de leider van het vijandelijke leger een Pantathische mysticus als raadsman had.'
'Je weet van de Pantathiërs?'
'Ik ben de serpentpriesters al eens tegen het lijf gelopen,' zei Nakur schokschouderend. 'Wat die zwarte elfen uit het noorden ook mogen hebben gedacht, volgens mij waren het de Pantathiërs die achter de hele bende zaten, maar behalve dat weet ik niet veel over wat er gebeurd is.'
'Als je het wel had geweten, zou dat een nog grotere verrassing zijn geweest, Nakur,' zei Puc. Hij knikte. 'Maar goed, ik zal Valentijn helpen.'
Nakur stond op. 'We kunnen maar beter naar bed gaan. Je wilt dat we morgen weer weggaan.'
Puc glimlachte. 'Van jou had ik liever dat je bleef. Volgens mij zou jij een waardevolle toevoeging aan onze leefgemeenschap zijn, maar ik weet wat het is om tot je eigen lot te worden aangetrokken.'
Nakurs gezicht betrok en zo ernstig als hij nu keek, had Puc hem nog niet gezien. 'Van dit gezelschap zullen er vijf het water oversteken, samen met vier anderen die we nog moeten tegenkomen.' Zijn blik werd glazig, alsof hij in de verte staarde. 'Negen zullen er vertrekken en sommigen keren niet terug.'
'Weet je ook wie?' vroeg Puc met een bezorgd gezicht.
'Ik ben een van de negen,' zei Nakur. 'Niemand mag zijn eigen lot kennen.'
'Dan heb je Macros de Zwarte nog nooit ontmoet,' zei Puc.
Nakur grijnsde en ineens werd de stemming weer lichter. 'Jawel, één keer, maar dat is een heel lang verhaal.'
Puc stond op. 'We moeten terug naar mijn gasten. Maar dat verhaal zou ik wel eens een keer willen horen.'
'En de jongen?' vroeg Nakur.
'Om de redenen die ik je net heb verteld, ben ik niet blij met het vooruitzicht bij sterfelijke mensen betrokken te raken, ook al is het familie,' zei Puc en even schudde hij zijn hoofd alsof hij geïrriteerd was. 'Maar degenen die mij genegen zijn, laat ik niet in de steek. Ik zal de jongen helpen wanneer het zover is.'
'Mooi,' zei Nakur. 'Daarom heb ik zijn vader gezegd dat we hier moesten stoppen.'
'Je bent een wel zeer ongewoon mens, Nakur de Blauwe Ruiter,' zei Puc.
Nakur begon te lachen en knikte beamend.
Toen ze in de eetkamer terugkwamen, was Emus net klaar met een van zijn sterke verhalen, waar Ghuda en Valentijn vol verrukking naar hadden geluisterd. Ryana scheen onthutst en Han was zich er niet van bewust, aangezien hij in totale vervoering naar haar zat te staren.
Puc liet koffie en wijn brengen, en het gesprek wendde zich weer tot de alledaagse zaken van het gewone leven in Krondor. Korte tijd later werd door het gegeeuw duidelijk dat de gasten eraan toe waren zich terug te trekken.
Nadat hij de bezoekers een goede nachtrust had toegewenst, bood Puc vrouwe Ryana zijn hand en begeleidde haar de eetkamer uit. Ook Valentijn en zijn metgezellen stonden op en vertrokken naar hun eigen kamers. Binnengekomen zag Valentijn dat zijn bed al lag opengeslagen. Op het nachtkastje brandden kaarsen en op het voeteneind van het bed lag een nachthemd voor hem klaar.
Valentijn kroop in bed en was net in slaap gevallen toen hij werd wakker geschud. Met bonzend hart kwam hij half overeind en zag Han over hem heen gebogen staan, gehuld in eenzelfde nachthemd als het zijne.
'Wat is er?' vroeg hij slaperig.
'Je gelooft je ogen niet. Kom mee!'
Valentijn sprong uit bed en volgde Han terug naar zijn kamer aan de andere kant van de gang.
'Ik sliep al bijna toen ik een raar geluid hoorde,' zei Han. Hij beduidde Valentijn naar het raam te gaan. 'Stil zijn.' Buiten, in een weiland verderop, stond vrouwe Ryana. 'Ze maakte van die hele rare geluiden, alsof ze zong of zo, maar dan anders.'
Haar gouden haar glom in het licht van twee van Midkemia's drie manen. Valentijns mond viel open. 'Ze is bloot!'
Han staarde uit het raam. 'Net had ze haar kleren nog aan, eerlijk!' De vrouwe was inderdaad geheel naakt en scheen in een soort trancetoestand te verkeren. Han floot zachtjes. 'Wat is ze aan het doen?'
Valentijn onderdrukte een huivering. Ondanks haar verbazingwekkende schoonheid was er niets prikkelends of erotisch aan de vrouw in het weiland. Hij voelde zich slecht op zijn gemak, niet alleen vanwege het idee dat hij haar begluurde, maar ook en vooral vanwege een gevoel alsof er gevaar dreigde.
'Ik heb wel eens verhalen gehoord over heksen die in het maanlicht paren met demonen,' zei Han.
'Kijk!' riep Valentijn uit.
Rond de vrouw vormde zich een gouden stralenkrans, die al gauw zo fel opgloeide dat de jongens hun ogen moesten afwenden. Geruime tijd was het alsof de nacht werd onderbroken door een intens felle zonnestraal, die even later begon te vervagen. Toen ze weer konden kijken, was de lichtkrans vele malen groter dan de vrouw geworden en hij groeide nog steeds. Zo groot als een huis werd het omhulsel van licht, toen zo groot als Emus' schip, en binnenin was zich iets aan het vormen. Toen verdween het licht en op de plek waar vrouwe Ryana had gestaan, verhief zich nu de machtige gedaante van een legendarisch wezen, de vleugels spreidend tot een spanwijdte van honderd el. Gouden schubben glinsterden in het maanlicht en aan het uiteinde van een lange nek met een zilveren kam keek een reptielenkop hemelwaarts. Met een sprong, een enkele slag van de gigantische vleugels en een kleine uitstoot van vlammen vloog de draak de lucht in.
Han kneep zo hard in Valentijns arm dat die er een blauwe plek van zou krijgen, maar geen van tweeën kon zich verroeren. Toen de draak uit het zicht was verdwenen, keken ze elkaar aan. Bij beiden liepen de tranen over het gezicht, van angst zowel als ontzag. Grote draken waren niet echt. Er waren wel kleinere vliegende reptielen die draken werden genoemd, maar dat waren niet meer dan vliegende basilisken zonder enige intelligentie. In het Westelijke Rijk kwamen ze niet voor, maar men zei dat ze in de westelijke bergen van Kesh vrij talrijk waren. Maar de gouden draken, die konden praten en over magie beschikten, die bestonden niet, dat waren wezens uit de mythen en legenden. Maar hier, in het maanlicht, hadden de jongens een vrouw met wie ze aan tafel hadden zitten eten zichzelf zien transformeren in het meest majestueuze wezen dat ooit de hemelen van Midkemia had bevlogen.
Valentijn kon niet stoppen met huilen, zo ontroerd was hij door wat hij had gezien. Uiteindelijk werd Han weer zo helder van geest om te zeggen: 'Moeten we Emus niet wakker maken?'
Meteen schudde Valentijn krachtig het hoofd. 'Dit mag je nooit aan iemand vertellen. Heb je me gehoord?'
Han knikte, zijn gebruikelijke grootspraak compleet verdwenen. Het meeste leek hij nog op een klein bang jongetje. 'Ik zal het niet doen.'
Zijn vriend achterlatend ging Valentijn terug naar zijn eigen kamer. Toen hij binnenkwam, sloeg zijn hart een slag over. Op zijn bed zat Puc.
'Doe de deur dicht.'
Valentijn gehoorzaamde.
'Ryana kon het niet uithouden op de schrale kost die ze aan tafel kon eten zonder zichzelf prijs te geven,' zei Puc. 'De komende paar uur is ze op jacht.'
Valentijn was lijkbleek. Voor het eerst in zijn leven voelde hij zich ver van huis, verstoken van de bescherming van zijn vader en de liefde van zijn moeder. Hij wist dat Puc als een familielid werd beschouwd, maar ook dat Puc een magiër in machtige kunsten was, en Valentijn had iets gezien dat niet voor zijn ogen bestemd was. 'Ik zal er niets over vertellen,' fluisterde hij.
'Weet ik,' zei Puc. 'Ga zitten.'
Hij nam plaats naast Puc op het bed. 'Geef me je voet,' zei de magiër.
Valentijn hoefde niet te vragen welke hij bedoelde en tilde zijn linkerbeen op, zodat Puc zijn misvormde voet kon bekijken.
Nadat Puc hem geruime tijd had onderzocht, zei hij: 'Jaren geleden heeft je vader mij eens gevraagd of ik je voet kon genezen. Heeft hij je dat verteld?'
Valentijn schudde zijn hoofd, nog steeds zo bang door hetgeen hij had gezien dat hij zijn stem nog niet vertrouwde.
Onderzoekend keek Puc hem aan. 'Ik was toen al op de hoogte van de misvorming en van de pogingen die te verhelpen.'
'Dat zijn er veel geweest,' fluisterde Valentijn.
'Dat weet ik.' Puc stond op en liep naar het raam. Buiten was het een heldere nacht met een hemel vol fonkelende sterren. Zich omdraaiend naar Valentijn zei hij: 'Ik heb toen tegen Arutha gezegd dat het niet kon. Maar dat was niet waar.'
Verbaasd keek Valentijn op. 'Waarom?'
'Hoeveel je vader ook van je houdt, Valentijn - en Arutha houdt ontzettend veel van zijn kinderen, hoe moeilijk hij dat ook kan laten zien - geen enkele ouder heeft het recht de aard van zijn kind te veranderen.'
'Ik weet niet zeker of ik dat wel begrijp,' zei Valentijn. De angst van binnen was aan het afnemen en hij vroeg: 'Waarom zou het verkeerd zijn om mij te genezen?'
'Ik weet niet of ik je dat al duidelijk kan maken, Valentijn,' zei Puc. Hij liep terug en ging weer naast de jongen zitten. 'Elk van ons heeft het in zich om zichzelf te veranderen, als we daarvoor kiezen. Niet alleen proberen de meesten het niet, maar bovendien erkennen ze de mogelijkheid niet eens. Volgens alle aan mij bekende begrippen van magie zouden die genezingspogingen gewoon hebben moeten slagen. Er is dus iets geweest dat die bezweringen heeft tegengewerkt.'
Valentijn fronste zijn voorhoofd. 'Dat begrijp ik niet. Wil je daarmee zeggen dat ik mijn eigen genezing in de weg stond?'
'Zoiets,' knikte Puc. 'Alleen is het niet zo simpel.'
'Ik zou er alles voor over hebben om normaal te zijn,' zei Valentijn.
'Alles?' Puc stond op.
Geruime tijd was het stil. 'Ik denk het wel,' zei Valentijn toen.
Puc glimlachte. 'Ga maar slapen, Valentijn.' Hij haalde iets uit een grote zak van zijn gewaad en legde dat op het nachtkastje. 'Ik geef je deze amulet. Hij lijkt veel op het ding dat ik aan je vader heb gegeven. Mocht je me ergens voor nodig hebben, hou hem dan stevig in je rechterhand terwijl je hem om hebt en zeg mijn naam driemaal, dan kom ik.'
Valentijn pakte de amulet op en zag er het symbool op van de drie dolfijnen die hij op de fonteinen van het landgoed had gezien. 'Waarom geef je me dit?'
Pucs glimlach werd breder. 'Omdat ik familie van je ben, en een vriend. En in de komende dagen zou je die allebei wel eens nodig kunnen hebben. En omdat ik van jou en je vriend verlang dat jullie een geheim bewaren.'
'Vrouwe Ryana.'
'Ze is nog erg jong en het is erg dom van haar geweest om zich zo te laten zien. In hun eerste levensjaren hebben de grote draken weinig meer intelligentie dan gewone dieren. Om de tien jaar verbergt een draak zich in een grot om zijn schubben af te werpen, waarna hij er telkens in een andere kleur uit te voorschijn komt. Een niet gering aantal sterft in die periode, want terwijl ze in het donker liggen te vervellen, zijn ze volkomen hulpeloos. Alleen de draken die een volle levens spanne voltooien - en die is vele malen langer dan die van een mens - komen te voorschijn met een gouden huid en volledig bewustzijn. Als de intelligentie uiteindelijk ontwaakt, is dat een onrustbarende ervaring. Het plotselinge zelfbewustzijn en het besef van een groter universum voor een wezen dat naar menselijke maatstaven al stokoud is, is een grote schok. In de oudheid zou ze zijn onderwezen door de anderen van haar ras.' Puc deed de deur open. 'Er zijn nog maar een paar grote draken. Ryana's moeder heeft me eens geholpen op een missie, daarom help ik het kind. Het zou zeer onverstandig zijn om de mensen te laten weten dat er zich onder hen mensen bevinden die geen mensen zijn.'
'Vader heeft me gezegd dat ik mettertijd dingen te weten zal komen waar ik niemand iets over mag vertellen,' zei Valentijn. 'Ik begrijp wat je bedoelt.'
Puc zei niets meer en sloot de deur. Valentijn ging weer op bed liggen, maar de slaap liet nog lang op zich wachten.