9 Vrijpoort
Het meisje huilde.
'Wil je daar alsjeblieft mee ophouden?' vroeg Margreet. Haar stem klonk niet dreigend of bevelend, het was gewoon een verzoek om een pauze in het voortdurende gejammer en gehuil van een van de jongens of meisjes uit de stad. De hele weg die ze als een trofee was gedragen naar de boot die in de haven lag te wachten had de dochter van hertog Martin zich verzet. Het beeld van haar moeder, vooroverliggend op de vloer van haar familiekasteel, verlicht door de vlammen in de gang, stond in haar geheugen gegrift en had haar steeds tot hernieuwde razernij gebracht.
De dagen die erop volgden waren ondanks het waas waarin ze verstre ken nog steeds een nachtmerrie. De gevangenen varieerden in leeftijd van een jaar of acht tot achter in de twintig: jong, sterk en goed voor een hoge prijs op het slavenblok in Durbin.
Margreet twijfelde er geen moment aan dat deze moordenaars ergens tussen de Straat der Duisternis en Durbin zouden worden onderschept door een eskader van de koninklijk vloot. Haar vader had beslist al bericht gestuurd naar haar oom, prins Arutha, zodat ze samen met de andere gevangenen zou worden gered, en dus richtte ze haar aandacht op het beschermen van de mensen om haar heen tot er hulp arriveerde.
De eerste nacht was het ergst geweest. Ze waren allemaal bijeengepropt in de ruimen van twee grote schepen die net achter de Schreiborgse horizon lagen. Een paar van de kleine boten waarmee ze waren gebracht, zeilden weg, maar het overgrote deel werd op volle zee tot zinken gebracht. De bemanning van de boten bleef tijdens de tocht naar hun bestemming aan dek. Margreet was vaak genoeg aan boord van een schip geweest om te weten dat ze niet ver zouden gaan, want er kon nergens genoeg proviand zijn voor zowel plunderaars als gevangenen.
Adelinde viel af en toe in een onrustige slaap, zich terugtrekkend voor de gruwelijkheden die ze had gezien en de angstige gissingen omtrent hun lot. Zo nu en dan toonde ze een vonk van leven, maar al gauw daalde dan de neerslachtigheid van hun omgeving weer op haar neer, zodat ze alleen nog maar kon huilen en zich uiteindelijk in stilzwijgen hulde.
Na de eerste dag was er een schijn van orde ontstaan toen de gevangenen hun krappe ruimte zo goed en zo kwaad als het ging hadden ingedeeld. Nergens was plaats waar iemand zich kon afzonderen, zodat iedereen gedwongen was naar een hoek in het ruim te kruipen om zijn of haar deel toe te voegen aan de steeds groter wordende berg menselijk afval die zich beneden in het onderruim verzamelde. Van de stank was Margreet zich altijd vaag bewust als iets onaangenaams, maar meer ook niet, evenals de ononderbroken achtergrondgeluiden van het kreunende hout van de scheepsromp, het huilen of vloeken van mensen en de op zachte toon gevoerde gesprekken. Waar ze zich meer zorgen over maakte waren de gevangenen die last hadden gekregen van hun maag, de kou of koortsaanvallen. Die hadden het erg zwaar in de benauwde atmosfeer van het ruim en ze deed haar best het hun zo gemakkelijk mogelijk te maken door de indeling zodanig te veranderen dat de zieken iets meer plaats kregen. Door haar rang en haar aangeboren zelfvertrouwen werd ze ogenblikkelijk gehoorzaamd.
'Zij hebben nog het meeste geluk,' zei een van de oudere meisjes uit de stad. 'Zij gaan straks dood. Wij zijn gedoemd de rest van ons leven te slijten als keukenslaaf of hoer. Laten we maar vast wennen aan het idee: gered worden we toch met.'
Margreet draaide zich om en sloeg haar hard in het gezicht. Met tot spleetjes geknepen ogen boog ze zich over de ineengedoken vrouw: 'De eerstvolgende van wie ik ooit nog van die onzin hoor, ruk ik de tong uit.'
'Vrouwe,' klonk een andere stem, die van een man, 'ik weet dat u het goed bedoelt, maar wij hebben die overvallers bezig gezien! Al onze soldaten zijn dood. Wie kan ons nog komen redden?'
'Mijn vader,' zei ze op besliste toon. 'Zodra hij terug is van de jacht, stuurt hij bericht naar Krondor en dan heeft mijn oom de prins de hele Krondorische vloot paraat voordat wij in Durbin zijn.' Toen werd haar stem zachter. 'We moeten volhouden. Verder mets. Gewoon volhouden en elkaar helpen waar we kunnen.'
'Het spijt me, mijn vrouwe,' zei de vrouw die haar twijfels had verwoord.
Margreet zei niets, maar klopte de vrouw op verzoenende wijze op de arm. Toen ze weer ging zitten op de krappe plek die aan haar was toegewezen, zag ze dat Adelinde haar aanstaarde.
'Denk je echt dat ze ons komen redden?' fluisterde Adelinde en er verscheen een vage flikkering van hoop in haar ogen.
Margreet knikte alleen maar, doch in zichzelf zei ze stil: 'Ik hoop het.'
Margreet werd wakker van een schurend geluid. Overdag kwam er licht door het houten rooster in het luik, dat tevens de enige bron van frisse lucht vormde. 's Nachts wierp het zwakke maanlicht een bleke gloed over een deel van het ruim, dat voor de rest in inktzwarte duisternis gehuld bleef. Toen Margreet het schurende geluid weer hoorde, zag ze boven zich een smalle streep maanlicht. Er werd een touw naar beneden gelaten, waar iemand langs afdaalde. Een van de overvallers kwam met een dolk tussen zijn tanden zachtjes neer tussen twee slapende gevangenen.
Hij sloop naar een jong meisje dat vlakbij lag en drukte zijn hand over haar mond. Geschrokken vlogen haar ogen open en ze probeerde te ontkomen, maar kon zich niet verroeren door de lichamen aan weerskanten en het gewicht van de man boven op haar. 'Ik heb een mes, lieffie,' fluisterde hij. 'Eén kik en je bent er geweest, gesnopen?' Doodsbang staarde het meisje hem aan, haar grote ogen oplichtend in het vage schijnsel. Hij zette de punt van zijn mes op haar buik. 'Of ik steek je hiermee, of met iets zachters. Maakt mij niet uit.'
Het meisje, eigenlijk nog een kind, kon niet reageren van angst. Margreet stond op, haar evenwicht bewarend op het deinen van het schip. 'Laat haar met rust,' fluisterde ze. 'Zij weet nog niet wat mannen lekker vinden.'
Met een ruk draaide de man zich om, met zijn dolk in Margreets richting wijzend. Alle gevangenen droegen hetzelfde kledingstuk: een rechte lap stof met een gat in het midden om het hoofd door te steken, vastgeknoopt rond het middel. Margreet maakte het koord los en trok het kledingstuk uit, zodat ze naakt was. De man aarzelde. Kennelijk kon hij haar slecht zien in het zwakke licht. Glimlachend naar de verkrachter stapte Margreet naar voren in het maanlicht, zodat hij haar beter kon bekijken. 'Zij is nog maar een kind,' zei ze. 'Zij ligt daar maar te liggen. Kom maar bij mij, dan zal ik je eens laten zien hoe je paardje moet rijden.'
Mooi was Margreet niet, maar wel degelijk aantrekkelijk. Van het paardrijden, jagen en het ongebruikelijk strenge leven dat ze leidde, had ze een sterk, stevig lichaam gekregen, dat ze zo goed mogelijk deed uitkomen door fier rechtop te staan. In het flauwe schijnsel zag ze er uitnodigend uit, met haar schouders naar achteren en haar verleidelijke glimlach.
De man grijnsde een rij zwarte, rotte tanden bloot en liet het meisje dat hij bedreigd had los. 'Mooi,' zei hij. 'Voor het rotzooien met een maagd zouden ze me hebben vermoord, maar jij hebt dit pad al duidelijk vaker bewandeld, schatje.' Hij kwam naar haar toe, zijn mes op haar gericht, en zei: 'Nou, hou je rustig, dan zal ouwe Koos zijn best voor je doen, dan hebben we er allebei nog wat aan. Daarna klim ik omhoog en dan kan mijn maat je nog even komen pakken.'
Nog steeds glimlachend stak Margreet haar hand uit om hem over zijn wang te strelen. Toen greep ze ineens de pols van de hand met het mes en met haar andere hand greep ze hem stevig vast tussen zijn benen. Koos jankte van de pijn. Hij was wel groter dan het meisje, maar niet veel sterker en kon zich niet bevrijden uit haar pijnlijke greep.
De gevangenen begonnen te schreeuwen. Vlug kwamen er twee bewakers en een slavenhandelaar langs het touw naar beneden. De bewakers trokken de verkrachter bij Margreet vandaan. Na een blik op Koos en het naakte meisje zei de slavenhandelaar: 'Breng hem aan dek. En grijp de vent die hem het luik hielp openmaken. Bind die twee vast, snij hen diep in de armen en benen zodat ze flink bloeden en smijt ze voor de haaien. Ik zal eens goed duidelijk maken dat niemand ongestraft onze bevelen kan negeren.'
Er kwam een tweede touw omlaag en terwijl ze de snikkende Koos vasthielden werden de twee bewakers naar boven gehesen. Daarop draaide de slavenhandelaar zich om naar Margreet. 'Heeft hij je pijn gedaan?'
'Nee.'
'Heeft hij je genomen?'
'Nee,' antwoordde ze weer.
'Kleed je dan aan.' Hij draaide zich om naar het touw dat andermaal werd neergelaten. Kort daarop waren de gevangenen weer alleen. Margreet hield haar blik gericht op de smalle streep maanlicht waar de slavenhandelaar doorheen kroop. Het luik maakte een hard schurend geluid en sloeg toen dicht met een onverbiddelijke klap.
Een week na de overval ging het schip voor anker. Van boven werd naar de gevangenen geschreeuwd zich klaar te maken voor vertrek. Het luik werd opzij geschoven en er daalde een touwladder neer. De dagen van gebrek aan beweging en karig voedsel en water had zijn tol geëist en terwijl Margreet de onvast lopende gevangenen de touwladder op hielp, begonnen haar de mensen op te vallen die gedurende de nacht waren gestorven. Iedere ochtend waren er twee slavenhandelaars het ruim in gekomen om de doden te verslepen naar een punt onder het luik waar een touw hing met een lus erin. Het touw maakten ze vast onder de armen van de overledenen, waarop die naar boven werden getakeld. Een van de mannen had opgemerkt dat er altijd haaien achter het schip aan zwom men en inmiddels begreep ze waarom.
Toen Margreet neerknielde bij twee stadsmensen, een man en een vrouw die te ziek waren om naar boven te klimmen, viel er een ruwe hand op haar schouder. 'Ben jij ziek?' vroeg een stem.
Zonder haar minachting voor de overvallers te verbergen zei ze: 'Nee, zwijn, maar zij wel.'
De slavenhandelaar die haar vasthield bij de schouder, duwde haar naar de touwladder. 'Aan dek, jij. Wij zorgen wel voor die twee.'
Terwijl ze de ladder beklom, zag ze een tweede slavendrijver neer knielen naast de vrouwen met een snelle beweging een koord rond haar hals slaan. Met één ruk verbrijzelde hij haar luchtpijp. Kronkelend en stuiptrekkend stierf ze. Margreet keek omhoog om de man niet te hoeven zien sterven. De blauwe lucht was oogverblindend na de week in het donker, zodat haar tranen weinig betekenis hadden voor de gevangenen die al aan dek waren.
Terwijl ze langzaam naar de reling werden gedreven, bleef Adelinde dicht bij Margreet. In het water lagen twaalf sloepen gereed met in elk vier roeiers. Langs de netten die over de reling waren gehangen, klommen de gevangenen naar beneden en zodra er twintig mensen in een boot waren afgedaald, werd die naar de kust geroeid. Met trillende armen en benen van inspanning klom Margreet omlaag. Toen ze bij de boot kwam, gleed de hand van de matroos die haar aan boord hielp langs haar been omhoog. Ze schopte naar hem en met een ruwe lach dook hij moeiteloos opzij. Vanuit een ooghoek zag ze Adelinde ineenkrimpen toen een andere matroos door haar kleren heen in haar borst kneep.
'Laat die meisjes met rust, Beuker,' kwam een waarschuwing van boven.
Lachend zwaaide de man terug. 'We zullen de koopwaar niet beschadigen, kapitein. Alleen een beetje onschuldig vermaak.' Zachtjes mompelde hij: 'Laat die Peter Schrik wat aan zijn ogen krijgen. Dit is de laatste keer geweest dat ik met hem vaar. Rijpe schoonheden om het hart van een Durbinese hoerenbaas te verblijden, maar zodra je er in durft te knijpen, ga je over de muur voor de haaien.'
'Ach, hou toch je bek,' zei een andere man. 'Het is meer goud dan je van je leven bij elkaar hebt gezien. Je krijgt er meer dan genoeg van om aan de hoeren te spenderen tot je niet meer kunt lopen. Wat geeft het dan om je een beetje te gedragen.'
Ze werden naar het strand geroeid en zagen dat hun voorgangers al waren weggevoerd naar een primitief gebouw. Margreet en Adelinde zaten bij de laatste groep die naar binnen ging.
Terwijl de grote deuren achter hen dichtvielen, namen ze hun nieuwe onderkomen in ogenschouw in het weinige licht dat naar binnen viel door de spleten tussen de houten stammen van de muren. Behalve uitgeputte en terneergeslagen mensen was er niets, alleen een zandvloer om op te zitten. Eén snelle blik leerde Margreet dat er veel zieken waren. Maar al te goed bekend met het lot dat gewonden en zieken te wachten stond, zei ze: 'Luister, iedereen!'
Haar stem onderbrak het zachte gemompel en gesnik en de mensen die vlakbij stonden, keken haar kant op. 'Ik ben Margreet, de dochter van de hertog.' Even keek ze rond. 'Er zijn zieken onder u. Zij die nog gezond zijn, moeten hen helpen. Draag hen naar die muur daar.' Ze wees naar de muur die het verst van de deur was verwijderd. Een paar mensen kwamen aarzelend in beweging. 'Schiet op!' zei ze.
De mensen die zelf amper tot lopen in staat waren, werden naar de tegenoverliggende muur geholpen. Margreet ging naar de zijwand en liep erlangs.
'Wat ben je aan het doen?' vroeg Adelinde.
'Kijken of de grond afloopt.'
'Waarom?'
'We hebben een geul nodig voor onze uitwerpselen, zodat we straks niet in ons eigen vuil hoeven te slapen. Dat scheelt in het aantal zieken.' Ze stak over naar de andere zijwand en begon die te volgen, tot ze ineens bleef staan. 'Hier,' zei ze, wijzend naar een ondiepe kuil onder de onderste stam, waar licht te zien was. 'Graven.'
'Maar mijn vrouwe,' zei een man die met zijn rug tegen de muur zat, 'we hebben niets om mee te graven.'
Meteen liet Margreet zich op haar knieën vallen en begon met haar blote handen te graven in de losse zandgrond. Kort daarop kwam de man overeind en begon met zijn handen zand te scheppen. Al gauw hielpen er tien anderen mee.
Toen ze zag dat het werk vorderde, ging Margreet terug naar de deur en riep: 'Wacht!'
Van buiten antwoordde een ruwe mannenstem: 'Wat moet je?'
'We hebben water nodig.'
'Jullie krijgen water als de kapiteins het bevelen.'
'Er gaan hier waardevolle goederen dood. Zeg dat maar tegen je kapiteins.'
'Ik zeg hun helemaal niks,' was het antwoord.
'Dan vertel ik de eerste slavenhandelaar die hier binnenkomt dat jij een van de meisjes hebt verkracht.'
'Ha!'
'En ik heb minstens tien getuigen.'
Er volgde een lange stilte. Toen ging de lange klink omhoog en werd de deur op een kier gezet. Door de spleet verscheen een waterzak. Je krijgt meer als ze het komen brengen. Tot die tijd moet dit genoeg zijn.'
Zonder hem te bedanken pakte Margreet de waterzak en liep ermee naar de zieke gevangenen.
Tien dagen lang bleven ze opgesloten, dicht opeengepakt, zonder ook maar iets om in hun gemakken te voorzien. Er werden andere gevangenen gebracht en aan de hand van hun verslagen kwam Margreet te weten dat ook Cars en Tulan waren overvallen. Uit de verhalen bleek dat het garnizoen van Tulan op het eiland in de riviermonding zich met succes had geweerd, maar kasteel Cars had eenzelfde lot ondergaan als Schreiborg, al was het de stad zelf beter vergaan. Adelinde verviel tot diepe wanhoop toen bleek dat niemand uit Cars haar kon vertellen of haar vader nog leefde. Margreet begon weer te lijden onder de herinnering aan haar moeders dood, maar zette haar verdriet van zich af door zich te concentreren op het welzijn van de anderen. Alle gevangenen zagen er inmiddels smerig en ellendig uit. Minstens twaalf waren er gestorven en weggevoerd. De afvoergeul voorkwam dat de ziekte zich verspreidde, maar de stank en de vliegen vormden een voortdurende plaag. Met repen die ze van haar simpele gewaad scheurde, verbond Margreet de wonden die niet wilden genezen, en inmiddels hing het kledingstuk in rafels rond haar knieën.
Op de elfde dag werd alles anders.
De zes Durbinese slavenhandelaars kwamen binnen, begeleid door een twaalftal bewakers met zwarte maskers en een indrukwekkende hoeveelheid wapens. Zoals iedere dag liepen de slavenhandelaars naar het midden van het grote gebouw, klaar om te beginnen met de inspectie van de slaven. Maar ineens grepen de twaalf in het zwart geklede bewakers naar hun boog en schoten de slavenhandelaars dood. Veel gevangenen drukten zich gillend met hun rug tegen de muur, bang dat het moorden door zou gaan, terwijl anderen met grote schrikogen zaten toe te kijken.
Een tweede groep mannen kwam het gebouw binnen en een van hen schreeuwde: 'Gevangenen naar buiten!'
De mensen die het dichtst bij de deur zaten, renden naar buiten en Margreet hielp een paar gevangenen die ondanks hun ziekte nog steeds konden lopen. Knipperend met haar ogen tegen het felle licht nam ze het tafereel voor zich in ogenschouw. Daar stond een groep mannen zoals ze nog nooit had gezien. Ze droegen dezelfde tulbanden als de woestijnmensen uit de Jal-Pur, maar dan veel groter, wit en met een verbazingwekkend groot juweel boven hun voorhoofd. Aan hun zijden gewaden was te zien dat deze mannen rang en rijkdom bezaten. Ze spraken Keshisch, maar met een onbekend accent en regelmatig bedienden ze zich van woorden die Margreet nooit had gelezen toen ze de taal bestudeerde. Achter hen stonden gewapende mannen, maar in plaats van de ruige piraten die de gevangenen naar dit eiland hadden gebracht, waren dit soldaten, allen op gelijke wijze gekleed: zwarte tuniek en broek en een rode doek rond het hoofd gewikkeld. Hun uitrusting bestond uit een gekromd zwaard en een rond zwart schild met daarop een gouden serpent.
Ze verdeelden de gevangenen in twee groepen: gezond en ziek. Een stuk of tien mensen waren te zwak om verder te reizen en nadat de hele groep was bekeken, werden ze terug het gebouw in gebracht. Het gillen dat binnen begon en plotseling ophield, getuigde van hun lot.
De overige gevangenen werden naar het water gevoerd en moesten zich uitkleden en wassen. Het zeewater bood weinig soelaas, maar Margreet was blij het vuil van zich af te kunnen spoelen. Terwijl ze zich waste, zag ze het schip.
Vlakbij zat Adelinde op haar hurken in het ondiepe water, zo min mogelijk acht slaand op de opmerkingen van de bewakers. Zo vies als ze was, met al het vuil dat in haar haren klitte, was ze nog steeds een schoonheid.
'Heb je ooit zo'n schip gezien?' zei Margreet zachtjes tegen haar.
Gewekt uit haar sombere overpeinzingen richtte Adelinde haar blik op het vaartuig. 'Nee, nog nooit,' zei ze tenslotte.
Het schip was tweemaal zo groot als het grootste Koninkrijkse schip en deinde nauwelijks op de golven. Het was helemaal zwart, met een hoog voor- en achterdek en vier hoge masten. 'Het lijkt op een Quegse galei, maar dan zonder roeibanken. Wat een gigant.'
Tientallen boten werden naar de kust geroeid en Margreet besefte dat alle gevangenen naar dat schip werden gebracht. Bij de twaalf sloepen die op het strand lagen werd al begonnen met het inladen van de eerste gevangenen die uit het water kwamen.
Het duurde bijna de hele dag, maar tegen zonsondergang lichtte het zwarte schip anker en begon de reis. Diep in het ruim werden Margreet en de andere vrouwen naar de bakboordzijde van het schip gebracht, op het laagste van de drie dekken. Iedere gevangene kreeg een eigen stroma tras en er was genoeg ruimte om er rond omheen te lopen. Ze werden aan het hoofd van de matrassen geplaatst met de opdracht hun kleding uit te trekken. Blij het vieze ding kwijt te zijn, gehoorzaamde Margreet snel. Adelinde aarzelde en toen ze haar gewaad uiteindelijk liet vallen, probeerde ze zichzelf snel te bedekken.
'Ada,' zei Margreet op berispende toon, 'als je vreest voor je zedigheid, geef je die beesten een extra wapen in handen.'
Met grote ogen van angst zei Adelinde: 'Ik ben niet zo sterk als jij, Margreet. Het spijt me.'
'Je bent veel sterker dan je denkt. Volhouden!'
Adelinde maakte bijna een sprongetje van schrik toen er vlak voor haar een man met een schrijflei verscheen. 'Je naam,' zei hij.
'Adelinde,' antwoordde ze zacht.
'Waar kom je vandaan?' vroeg de man. Zijn merkwaardige accent kwam Margreet verrassend bekend voor.
'Ik ben de dochter van baron Bertram van Cars.'
De man keek haar even aan en zei toen: 'Ga daar staan.'
Ongemakkelijk liep het naakte meisje met haar armen voor haar lichaam geslagen naar de andere kant van het ruim. De man herhaalde zijn vragen voor Margreet en aangezien ze geen duidelijk heil zag in liegen, gaf ze hem haar ware naam. Evenals Adelinde werd ze naar de andere kant van het ruim gestuurd. Vanaf haar nieuwe plek keek ze toe hoe de anderen werden ondervraagd. Iedere gevangene werd onderzocht door een tweetal mannen die daarbij aantekeningen maakten op hun schrijfplankjes. Ze porden en prikten als geneesheren en zwijgend verdroegen de gevangenen het onderzoek. Toen de mannen klaar waren, gaven ze de gevangenen een nieuw gewaad. Achter hen aan kwamen bemanningsleden die de gevangenen met hun enkels. kluisterden aan het voeteneind van hun slaapmatrassen. De kettingen waren lang genoeg om wat rond te kunnen lopen, maar maakten het onmogelijk het ruim te verlaten.
Toen kwamen ze bij Margreet en Adelinde en zeiden: 'Meekomen.' De meisjes beklommen een ladder naar het volgende dek en liepen door een smalle loopgang. Zelfs Margreet probeerde haar naaktheid te bedekken toen ze langs een grote groep wellustig kijkende mannen liepen. De man die voor hen uitliep maakte de deur naar een hut open en zei: 'Zoek maar iets uit wat past.' Binnen lag een hele verzameling goede kleren en al snel hadden de meisjes iets gevonden en aangetrokken, blij zich weer te kunnen kleden. Het waren eenvoudige jurken, maar niettemin een hele verbetering na de primitieve schorten die de meisjes sinds hun gevangenname hadden moeten dragen.
Daarop bracht de man hen naar een grote hut achter op het schip. Daar zaten twee beduidend beter geklede mannen op hen te wachten. Eerbiedig stonden ze op toen de meisjes binnenkwamen en ze lieten hen plaatsnemen op een divan. 'Dames,' zei een van hen met dat vreemde accent, 'het doet ons deugd lieden van uw rang in uw gezelschap aan te treffen. Mogen we u wat wijn aanbieden?'
Margreet staarde naar het tafeltje vol fruit en kaas, brood, vlees en een koelemmer met een kruik wijn. Ondanks haar honger zei ze slechts: 'Wat willen jullie van ons?'
Met een glimlach waarin geen vriendelijkheid school, zei de man: 'Informatie, mijn vrouwe. En die gaat u ons geven.'
'Land in zicht!' riep de uitkijk.
Emus keek op, zijn ogen afschermend tegen de ondergaande zon. 'Richting?' schreeuwde hij terug.
'Twee streken bakboord!' kwam het antwoord.
Emus haastte zich de ladder af naar het hoofddek en liep naar de boeg. Daar nam hij de ladder naar het voordek, waar Valentijn en de anderen al stonden te kijken. Al sinds het middaguur hadden ze zich daar een voor een verzameld, aangezien Emus had gezegd dat hij binnen niet al te lange tijd de eerste van de Avondroodeilanden verwachtte te zien.
'Het is dik dertig jaar geleden,' peinsde Emus hardop. 'Geen wonder dat ik uit koers ben.'
'Twee streken. Noem je dat uit koers?' zei Valentijn met een glimlach. Emus wuifde de opmerking weg. 'Het had recht vooruit moeten liggen. Nou moet ik met een bocht naar het zuiden.'
'Is dat een probleem?'
'Nee, maar het is een belediging voor mijn gevoel voor elegantie.' Hij draaide zich om en riep naar de uitkijk: 'Zie je een enkele piek?'
'Ja, kapitein,' kwam het antwoord. 'Een scheve berg met een piek als een kapotte zwaardkling.'
'Mooi. Vijf streken bakboord, meneer Rozemeyer!' schreeuwde Emus naar het achterschip.
'Tot uw orders, kapitein!' brulde de stuurman terug.
'Wie wonen daar eigenlijk precies, kapitein?' vroeg Han.
Emus slaakte een diepe zucht toen de herinneringen bij hem boven kwamen. 'Oorspronkelijk een armzalig Keshisch garnizoen, een zooitje hondsoldaten met Keshische officieren en een handjevol kleine scheepjes. Toen Kesh zich terugtrok uit de provincie Bosanië - Schreiborg en de Vrijsteden van Yabon - zijn ze dat kleine garnizoen kennelijk vergeten. De jaren verstreken. Misschien zijn de soldaten in opstand gekomen en hebben ze hun officieren vermoord, niemand weet het, maar zo rond de tijd dat Valentijns overgrootvader Bosanië ging veroveren, is dat vrolijke stel halzensnijders aan het plunderen geslagen. Gewoonlijk enterden ze handelsschepen uit het Keshische Elarial en de Vrijsteden die op weg waren naar Queg, het Koninkrijk of Kesh.'
'En van tijd tot tijd hebben ze Tulan overvallen,' zei Markus.
'Waarom heeft de koning of de keizer hen dan niet uit de weg geruimd?' was Hans volgende vraag.
'Ha!' lachte Emus. 'Dacht je dat ze dat niet hadden geprobeerd?' Hij wreef over zijn kin. 'Kijk dat eiland daar eens,' zei hij, wijzend naar de piek. 'Daarachter liggen zo'n twaalf grote eilanden en zo'n honderd kleintjes. Dit gebied maakt deel uit van een lange rij eilanden die ver in het westen uitkomt bij een enorme archipel.' Toen Han hem zwijgend bleef aankijken, verduidelijkte hij: 'Een grote groep eilanden, wel meer dan duizend, een maand zeilen hiervandaan. Sommige zijn gigantisch, met een doorsnede van honderd mijl of meer. Niemand weet wie daar allemaal precies wonen. Andere eilanden zijn maar al te bekend, zoals Skashakan, waar onze vriend Rijter schipbreuk leed. Tussen hier en de archipel liggen misschien wel vijfhonderd eilanden verspreid, waarvan sommige niet meer dan een zandbank, en er is maar één haven diep genoeg voor een schip als dit: Vrij poort.' Hij krabde aan zijn neus. 'Als er een enkel Koninkrijks oorlogsschip in zicht komt, kan dat in Vrij poort rekenen op een warm onthaal. Die pinassen die ze bij de overval op Schreiborg hebben gebruikt, steken niet dieper dan vijf voet, dus als we met een vloot komen, is iedereen gepakt en wel vertrokken tegen de tijd dat we Vrijpoort binnenlopen. We kunnen de stad tot de grond toe afbranden - zowel Kesh als het Koninkrijk hebben dat verscheidene malen gedaan - maar zodra we zijn vertrokken, bouwen ze het hele zooitje weer op. Nee, de piraten van Vrij poort zijn net kakkerlakken: je kunt ze met tientallen tegelijk afmaken, maar kwijt raak je ze nooit.' Zich omdraaiend schreeuwde hij naar de eerste stuurman: 'Bemanning verzamelen, meneer Rozemeyer!'
'Alle hens aan dek!' riep de stuurman terwijl Emus terugliep naar het halfdek. Het bevel werd doorgegeven en al snel stond alle zeelieden bijeen op het hoofddek. Vanachter de reling van het hoofddek nam Emus zijn bemanning in ogenschouw. 'Mannen,' sprak hij hen toe, 'jullie zijn me allemaal bekend, behalve dan de soldaten uit Schreiborg die mee wilden komen, en jullie zijn door de hertog persoonlijk uitgekozen. Jullie hebben allemaal mijn volle vertrouwen. Als dat niet zo was, zouden jullie hier niet staan.' Even wierp hij een blik op het voordek, waar Valentijn en de anderen stonden mee te luisteren. 'Vanaf dit moment zijn jullie geen mannen van het Koninkrijk meer. Jullie zijn piraten, afkomstig uit Markgraafshaven. Wie daar nog nooit is geweest, vraagt erover aan een ander. Het is een vrij klein stadje en er is niet veel te zien. Als je de beschrijving niet kunt onthouden, hou je je mond zolang we in Vrijpoort zijn.' Hij keek van gezicht naar gezicht. 'Jullie lopen straks mensen tegen het lijf die jullie medesoldaten en maatjes, jullie vrienden en familieleden, hebben vermoord. Je zal zo'n schoft met genoegen willen wurgen, maar dat kan niet. De wetten van Vrij poort worden even strikt nageleefd als die in Krondor, maar de rechtspraak gaat er een stuk ruwer aan toe. De drost van Vrijpoort is het gezag van de stad en de enige mogelijkheid tot een hoger beroep berust bij de Raad van Kapiteins en dat wordt zelden toegestaan. Geschillen worden beslecht met het zwaard en knokken is verboden. Dus als je de hufter tegenkomt die je broeder heeft vermoord, dan glimlach je vriendelijk en houdt in gedachten dat zijn tijd nog wel komt. We zijn hier niet om wraak te nemen. We zijn hier om te zoeken naar de dochter van hertog Martin en de andere jongens en meisjes die uit Schreiborg zijn ontvoerd. We zijn hier om jullie kinderen of de kinderen van jullie vrienden terug te vinden.' Even zweeg hij om zijn woorden te laten bezinken. 'Als er iemand onder jullie is die denkt dat hij zich niet kan beheersen, ga dan niet aan land, want ik zweer dat ik de kerel die een knokpartij begint, hoogstpersoonlijk ophang en als het ons daardoor niet lukt de kinderen te redden, zal hij branden in de hel.'
Zijn waarschuwing was overbodig, want de mannen waren vastbesloten alle gevangenen te redden of het leven daarbij te laten.
Emus glimlachte. 'Mooi zo. En de eerste schooier die admiraal tegen me zegt, wordt met de zweep van het voordek naar het achterdek gejaagd, duidelijk?'
De mannen begonnen te grinniken en een van hen riep: 'Tot uw orders, kapitein!'
Met een brede grijns vervolgde Emus: 'Ik ben kapitein Schendert! De Dolk van de Zee! Ik heb in hartje winter de Straat der Duisternis bevaren! Mijn schip heet de Roofvogel en daarmee ben ik afgedaald tot in de Zeven Lagere Hellen, waar ik bier heb gedronken met Ka-meeni, waarna ik weer naar huis ben gezeild!' Er werd gelachen en gejuicht om zijn grootspraak. 'Mijn moeder was een zeedraak en mijn vader de bliksem en ik dans de horlepijp op de schedels van mijn slachtoffers! Ik heb gevochten met de krijgsgod, gezoend met de godin van de dood. Mannen sidderen bij het zien van mijn schaduwen vrouwen bezwijmen bij het horen van mijn naam en geen levend mens kan mij een leugenaar noemen! Ik ben Schendert, de Dolk van de Zee!'
De mannen lachten, juichten en applaudisseerden.
'Nou, hijs de zwarte vlag, en iedereen op zijn post,' besloot Emus. 'We worden in de gaten gehouden.' Hij wees naar de bergpiek in de verte. 'Dagwacht af!' schreeuwde Rozemeyer. 'Nachtwacht aan dek!'
Een van de mannen ging naar beneden en kwam terug met een grote zwarte banier die in Schreiborg op Emus' instructies was genaaid. Al spoedig hing hij hoog aan de bezaansmast te wapperen in de wind.
Valentijn keek naar de vlag, een witte schedel op een zwart veld met achter de schedel een lange dolk die schuin naar beneden wees, een robijnrode druppel aan de punt. Toen keek hij naar de anderen en zag Han, Caelis en Markus naar de standaard staren. Op Nakurs gezicht stond een brede grijns; zowel Ghuda als Anthonie bleven onbewogen.
'Wat zo raar is,' zei Han, 'hij speelde het niet eens, hè?'
Valentijn schudde zijn hoofd. 'Ik denk dat Emus zou zeggen dat hij een moeilijke jeugd heeft gehad.'
'Ik dacht in het paleis al dat ik hem kende,' merkte Ghuda op.
'O ja?' vroeg Valentijn.
'Toen ik een keer in LiMeth was, is hij komen plunderen,' zei Ghuda. 'Ik heb hem aan de andere kant van de barricade zien staan.' Hij schudde zijn hoofd. 'Oude herinneringen.' Over zijn schouder keek hij naar het naderende eiland, waar ze links omheen zouden gaan. 'Ik zag daar net iets glinsteren,' zei hij, wijzend naar de piek.
'Uitkijk,' zei Markus. 'Ongetwijfeld.'
'Ik vraag me af wat voor ontvangst ons in Vrijpoort te wachten staat.'
'Dat weten we gauw genoeg,' antwoordde Nakur met zijn gebruikelijke zonnige manier van doen.
Terwijl de zon achter de horizon verdween, liepen ze de haven in. Emus had alle zeilen laten strijken, behalve de bramzeilen, en de Roofvogel gleed majestueus Vrij poort in. De haven was een brede ovaal van koraalstranden met vlak erachter een steile berg die oprees als een zwarte reuzenhand om de haven te beschermen. Aan de oranje-met-purperen hemel werd de ondergaande zon door zwarte, grauwe en zilveren wolken aan het zicht onttrokken. Rondom de haven stonden wat primitief ogende gebouwen met rieten daken en overal brandden lantarens en fakkels om Vrijpoorts nachtelijke activiteiten bij te schijnen.
'Ik heb wel eens van dit soort eilanden gehoord,' zei Ghuda.
'Hoe bedoel je?' vroeg Valentijn.
'Zie je dat die piek in een bijna volmaakt ronde cirkel rond de haven oprijst?' zei hij.
'Ja?'
'Dit was vroeger de krater van een vulkaan.'
Nakur knikte. 'Een hele grote vulkaan.' Dat scheen hij prachtig te vinden. 'Van bijna een halve mijl doorsneel'
Er verschenen lichtjes op de berghelling en gefascineerd keek Valentijn naar het fonkelende panorama dat zich voor zijn ogen ontvouwde. In een warme bries gleed het schip langzaam naar het midden van de haven. Zeven andere schepen van verschillende grootte, twee ervan bijna net zo groot als de Roofvogel en twee andere slechts kleine handelsscheepjes, lagen voor anker, zachtjes dobberend op de kabbelende golven. Toen hij een zo goed mogelijke positie had bereikt, liet Emus de laatste zeilen strijken en gaf het bevel het anker uit te gooien. Op de zachte bries dreven vaag de geuren van kruiden en parfum door de haven, de zintuigen prikkelend. In de verte galmden stemmen van verder landinwaarts, maar in de haven zelf was het bijna helemaal stil.
'Het is wel erg rustig ondanks al die lichtjes,' merkte Markus op.
'Ik denk dat ze afwachten om te zien of we valse kleuren voeren,' zei Ghuda.
Toen het schip voor anker lag, gaf Emus het bevel een sloep te strijken, en de bemanning ging direct druk in de weer. Hij blafte dreigend en beledigend en eerst verbaasde Valentijn zich over zijn scherpe uitlatingen, tot hij besefte dat Emus een klein toneelstukje opvoerde voor eventuele luistervinken op het land.
'Even een opmerking voor jullie allebei,' zei Ghuda, en Markus en Valentijn draaiden zich beiden naar de huurling om. 'Ik heb behoorlijk wat gereisd en ben al wat vaker op dergelijke plaatsen geweest. Wij zijn hier vreemdelingen die bij voorbaat worden gewantrouwd. Het voordeel van de twijfel kennen ze hier niet. Jullie kunnen maar beter een goede naam voor jezelf afspreken, want het staat buiten kijf dat jullie familie van elkaar zijn.'
Valentijn en Markus keken elkaar aan en tenslotte zei Valentijn: 'Ik heb het eigendomsrecht van het landgoed bij het dorpje Esterbeek. Ik ben er een paar keer geweest.'
Ghuda knikte. 'Mark en Tijn van Esterbeek, dus.' Hij zweeg even en vroeg toen plotseling: 'Wie was jullie vader?'
Met een wrange grijns zei Markus: 'Dat wist moeder niet.'
Lachend gaf Ghuda hem een klap op de schouder. 'Jij komt er wel, Mark. Wie was je moeder?' vroeg hij aan Valentijn.
'Jet van Esterbeek,' zei Valentijn, 'een serveerster in de enige herberg daar, eigendom van kroegbaas Wil. En het is nog steeds een knappe vrouw die nu eenmaal geen nee tegen een man kan zeggen.'
Weer begon Ghuda te lachen. 'Goed zo.'
Ze daalden af naar het hoofddek, waar Emus een eersteklas vertoning gaf van zijn ruime kennis van scheldwoorden en beledigingen, kleurrijk vloekend ter overtuiging van mogelijke toeschouwers op de kade.
Toen ze in de sloep zaten, vroeg Emus: 'Hebben jullie twee je verhaal al paraat?'
'Mark is mijn oudere broer,' zei Valentijn. 'We komen uit Esterbeek. Onze vaders kennen we niet.'
'Tijn is een beetje traag,' zei Markus, 'maar ter wille van moeder tolereren we hem.'
Met een frons keek Valentijn zijn surrogaatbroer aan. 'Dit is nog maar onze tweede reis. We zijn bij je aangemonsterd in...' Hij aarzelde even en zei toen: 'Markgraafshaven.'
Wijzend op Ghuda en Nakur zei Emus: 'Jullie zijn wie je bent.' Toen wreef hij over zijn kin, kijkend naar Anthonie, die er erg ongemakkelijk uitzag in zijn broek en tuniek en met de grote slappe hoed op zijn hoofd. 'Wat zeggen we van jou?' peinsde Emus hardop.
'Uw geneesheer?' opperde Anthonie.
Emus knikte. 'Heb je bepaalde dingen nodig?'
Met een vastberaden gezicht zei Anthonie: 'Er zijn een hoop kruiden, wortelen en andere dingen waarmee ik wonden kan genezen. Ik kan het nog overtuigender maken door te gaan winkelen in de stad.'
'Mooi,' zei Emus en hij keek Caelis aan. 'De rol van jager uit Yabon zal jou wel redelijk afgaan.'
De halfelf knikte. 'Ik spreek de Yabonese taal, mocht het nodig zijn.'
Emus grijnsde. 'Goed dan. Als iemand het vraagt: jullie weten alleen dat ik Schendert ben en dat ik pas ben teruggekeerd op de Bitterzee. Misschien heb ik daarvoor op Kesh of op het Koninkrijk gevaren, maar dat weet niemand zeker en je weet wel beter dan ernaar te vragen.'
Ze knikten allemaal en zwijgend lieten ze zich door de twee matrozen naar de kade roeien. Na een paar minuten kwamen ze bij een lage steiger, waar een stuk of tien boten lagen aangemeerd. Er was niemand te zien toen ze vastlegden en de stenen trap naar de kade beklommen.
Maar plotseling galmde er een stem: 'Halt! Wie zijn jullie?'
Turend door de schemering brulde Emus terug: 'Wie wil dat weten?'
Van tussen de gebouwen dook een enkele gedaante op, een kale man met een haakneus, slank gebouwd, doch breed geschouderd. Op zijn gezicht lag een licht geamuseerde uitdrukking en hij sprak met een zware, aangename stem. 'Ik wil dat weten.' Hij wuifde wat onduidelijk om zich heen. 'En een paar vrienden van me ook.' Er kwamen twaalf gewapende mannen naar voren, het gezelschap omsingelend.
'Kalm blijven,' fluisterde Emus terwijl er kruisbogen op hen werden gericht.
Doelbewust liep de kale man naar Emus toe. 'Je voert een bekende vlag, vriend, al hebben we die al dertig jaar niet meer op deze wateren gezien.'
Ineens begon Emus te bulderen van het lachen. 'Patric van Grauwburcht! Hebben ze jou nog steeds niet opgehangen?' Toen plantte hij zijn vuist in het gezicht van de man, die achterover door de lucht vloog en op zijn rug tegen de stenen van de kade smakte. Wijzend met een beschuldigende vinger stapte Emus naar voren. 'En waar zijn die twintig gouden royalen die ik nog steeds van je krijg?'
'Nee, maar,' zei de man grijnzend, wrijvend over zijn onderkaak. 'Hallo, Emus. Ik dacht dat jij dood was.'
Zonder enige acht te slaan op de wapens die op hem waren gericht, liep Emus tussen twee van Patrics mannen door en stak zijn hand naar hem uit. Hij sleurde hem overeind en nam hem luid bulderend in een beklemmende omhelzing. 'Wat doe jij in Vrijpoort?' zei hij toen hij de man losliet. 'Ik dacht dat jij wapens leverde aan de vogelvrij en in de Trollenbergen.'
'Goden,' antwoordde Patric met een arm rond Emus' schouders, 'dat is een tijd geleden, bijna tien jaar nu. Ik ben tegenwoordig de drost van Vrijpoort.'
'De drost? Ik dacht dat die kleine gemene Rodezische ploert - hoe heette hij ook weer? - Francisco Galatos hier drost was.'
'Dat was dertig jaar geleden. Hij is al lang dood, evenals de twee drosten die na hem kwamen. Ik ben nu al een jaar of vijf drost hier.' Op zachtere toon vervolgde hij: 'Waar heb jij al die tijd gezeten? Het laatste wat ik over jou heb gehoord, was dat je met wapens uit Queg naar de Vrijsteden ging.'
Emus schudde zijn hoofd. 'Dat is een lang verhaal dat ik je beter kan vertellen boven een kroes bier of wijn.'
Patric verstilde. 'Emus, er is een hoop veranderd sinds de laatste keer dat jij hier was.'
'Hoezo?' vroeg Emus.
'Kom mee.' Hij beduidde zijn mannen het groepje van Emus te begeleiden en ze gingen van de kade naar een smalle straat die parallel aan de haven liep. In de straat tuurden de bewoners nieuwsgierig uit ramen en deuren. Een paar kleurrijk beschilderde vrouwen riepen uitnodigend, voor het geval de mannen niet meteen zouden worden opgehangen. Hun opmerkingen werden met waarderend gelach ontvangen.
'Aan die krotten hier is anders niet veel veranderd, Patric,' zei Emus. 'Het zijn nog steeds dezelfde vliegenvangers als vroeger.'
'Wacht maar af,' zei Patric.
Aangekomen bij een brede boulevard sloegen ze de hoek om. 'Dit bedoel ik,' zei Patric van Grauwburcht, de straat door wijzend.
Emus bleef staan om het tafereel in zich op te nemen. Zo ver het oog reikte, stonden aan weerszijden gebouwen van twee en drie verdiepingen, keurig geschilderd en goed onderhouden. Aan het gedrang van mensen op straat was te zien dat Vrijpoort een drukke gemeenschap was. In de verte zagen ze de weg langs de berghelling omhooggaan.
'Dat is niet te geloven, Patric,' zei Emus.
Afwezig wreef Grauwburcht over zijn kin, op de plek waar Emus hem had geslagen. 'Geloof het maar, Emus. We zijn flink gegroeid sinds jij hier voor het laatst was. Het is geen dorpje meer met een kroeg en een bordeel, maar een stad.' Zich omdraaiend om de straat in te lopen, gaf hij de anderen een teken hem te volgen. 'Zo gezagsgetrouw als in het Koninkrijk zijn we hier nou ook weer niet, maar we zijn niets corrupter dan de meeste Keshische steden en waarschijnlijk een stuk minder dan Durbin. Ik heb vijftig gewapende mannen onder me staan en we worden goed betaald om de orde in Vrij poort te handhaven.' Hij gebaarde naar de gebouwen aan weerskanten. 'Veel van deze kooplieden doen zaken met het Koninkrijk, Queg en Kesh.'
'Zonder betaling van invoerrechten, neem ik aan?' vroeg Emus met een bulderende lach.
'Doorgaans,' zei Patric glimlachend. 'Maar er zijn er ook die in Kesh en de Eilanden keurig langs de douane gaan, want die hebben te veel te verliezen als hun lading in beslag wordt genomen voordat ze op de plek van bestemming zijn. En er is niet veel voor nodig om te stellen dat de lading ergens anders vandaan komt. We houden de rol die Vrij poort bij deze transacties speelt namelijk liever een beetje stil. Zodoende maken we enorme bedragen in de overslag.' Wijzend op een van de vele gebouwen die nog steeds open waren, bleef hij staan. 'Hier zit de grootste onafhankelijke specerijen handelaar ten noorden van de stad Kesh.'
Emus schoot in de lach. 'Onafhankelijk. Dat is een goeie. De specerijenhandel van Kesh is geheel in handen van de staat, dus hij kan binnen het keizerrijk onmogelijk legaal opereren.'
Patric knikte, nog steeds glimlachend. 'Maar hij heeft zijn bronnen binnen het keizerrijk en ik heb het vermoeden dat hij zelfs contacten heeft binnen het Keizerlijk Hof Hij doet zaken met handelaars uit landen waar wij nog nooit van hebben gehoord, Emus. Uit de Tsuranese wereld. Uit Briané aan de overkant van Kesh. Uit plaatsen die ik niet eens kan uitspreken, aan de andere kant van zeeën waarvan ik tot voor kort het bestaan niet eens vermoedde.' Hij liep verder en de anderen volgden.
Ze passeerden het ene na het andere gebouw waar ondanks het tijdstip nog steeds druk werd gewerkt. 'Sommigen van hen ken je, Emus,' zei Patric. 'Net als wij waren dat in hun jongere jaren piraten, maar nu hebben ze gemerkt dat een geslepen handelaar met minder risico een grotere winst kan maken.'
De stad die Valentijn hier zag verschilde weinig van alle andere die hij had bezocht, behalve dan dat de bevolking wat ruwer en norser was. Verderop stonden twee mannen luidkeels te bekvechten, maar een paar van Patrics mannen maakten met een kort bevel om verder te lopen snel een einde aan het geschil. De zoon van de Prins van Krondor kon duidelijk zien dat Vrijpoort naar alle maatstaven een welvarende stad was.
'Dus daarom ben jij op je ouwe dag zo'n wantrouwige zak geworden, Patric,' zei Emus.
Hij knikte. 'Ik moet wel. De dagen zijn al lang voorbij dat we de heuvels in konden vluchten en wachten tot de vloot uit Krondor of Elarial het zat was en vertrok. We hebben nu te veel te verliezen.'
Met een onheilspellende blik staarde Emus zijn oude vriend aan. 'Dus daarom heb je ons met twaalf zware jongens staan opwachten.'
Patric knikte. 'En als je de Raad van Kapiteins niet weet te overtuigen dat je bent wat je zegt te zijn, zullen we daarom ook je schip in beslag moeten nemen.'
'Over mijn lijk,' zei Emus op zachte, dreigende toon.
Prompt werden er weer twaalf kruisbogen gericht op Emus en zijn metgezellen en met een spijtige uitdrukking op zijn gezicht zei Patric van Grauwburcht: 'Desnoods, Emus. Desnoods.'
De Kapiteins van de Avondroodeilanden hielden zitting in een huis aan de andere kant van de boulevard. Onderweg waren Valentijn en de anderen onthaald op een veranderlijk en exotisch schouwspel. Overal werd in de meest uiteenlopende talen gesproken en bij iedere stap werd het oog geprikkeld door een overvloed aan kleurrijke manieren van kleden. Gokhuizen en bordelen stonden zij aan zij met koopmansgebouwen en makelaars. En bij elke deur hingen borden waarop in wel tien verschillende talen de geboden diensten werden verkondigd.
Straatventers duwden hun wagens of droegen hun marsen, volgeladen met alle mogelijke waren, variërend van zijde en juwelen tot gebakjes en snoep. Valentijn kreeg zo veel indrukken te verwerken dat zijn hoofd begon te tollen. Zo te zien was Vrijpoort een stuk groter en in ieder geval een stuk bedrijviger dan Schreiborg.
'Hoe is dit zo gebeurd,' vroeg Emus, 'terwijl wij er op de Koninkrijkszee nooit van hebben gehoord?'
'Dat spreekt tegen je, Emus,' antwoordde Patric. 'Van alle landen loopt de in- en uitvoer langs twee paden, het rechte en het lepe. En iedereen die stiekeme handel drijft, hoort vroeg of laat waar linke waren het beste kunnen worden gelost. Jij kan nooit lang onder die beruchte vlag van jou hebben gezeild zonder te horen dat Vrijpoort tegenwoordig hét distributiecentrum voor een goeie buit is. En zelfs eerlijke handelaars horen van ons, omdat wij hier geen invoertarieven hanteren.'
Emus viel stil en een tijdlang liepen ze zwijgend verder door de brede straat. 'Zoals ik al zei, Patric,' zei hij uiteindelijk, 'het is een lang verhaal.'
Aan de andere kant stond een gebouw met een groot bord waarop stond: 'Gouverneursgebouw'. Het was een bescheiden optrekje met een brede veranda en twee ramen, een aan weerszijden van de deur. De luiken stonden wijd open en Valentijn hoorde vanuit het gebouw stemmen komen. Binnen werden ze de trap op geleid. Alle muren die er ooit hadden gestaan, waren verwijderd, zodat de hele bovenverdieping één grote ruimte was geworden. Een trap langs de achterwand liep naar de tweede verdieping. Aan het plafond hing een houten kroonluchter met twaalf kaarsen die de ruimte verlichtten.
Recht voor de trap stond een lange tafel, waaraan zeven mannen hadden plaatsgenomen. Uit respect zette Emus zijn driepuntige steek af en de anderen van zijn gezelschap volgden zijn voorbeeld. Doch daarmee bleek zijn eerbied toch ten einde te komen, want hij beende recht op de kapitein in het midden af en bulderde: 'Waar in de Zeven Lagere Hellen haal jij het recht vandaan om een medekapitein met gewapende mannen te begroeten, Willem Zwaluw?'
De grijsharige kapitein in het midden van de tafel verblikte nauwelijks. 'Nog steeds even meegaand als altijd, zie ik.'
'Wie is die hansworst, Zwaluw?' vroeg een jongere vent met donkere krulletjes tot op zijn schouders en een keurig verzorgd snorretje.
'Hansworst?' schreeuwde Emus de jongeman in het gezicht. 'Wel heb ik ooit, Marinus! Ik heb gehoord dat je vader zich dood gedronken heeft en dat jij het bevel over zijn schip hebt genomen.' Hem met een onheilspellende blik aankijkend vervolgde hij: 'Jochie, toen jij nog aan de tepel van je moeder hing, stak ik al Keshische kustvaarders en Quegse galeischepen in brand. Ik heb Natal Haven geplunderd en heer Barry's vloot als een meute jankende honden terug naar Krondor gejaagd! Ik ben Schendert, de Dolk van de Zee, en de eerste de beste die durft te zeggen van niet, maak ik koud!'
Tijdens Emus' tirade was er een milde glimlach op Marinus' gezicht verschenen. 'Ik dacht dat je dood was, Emus.'
Emus trok een dolk vanonder zijn jas en voordat iemand kon reageren, had hij de jonge kapitein met de mouw van zijn jas aan de tafel vastgepind. 'Ik ben weer beter,' snauwde hij.
Valentijn stootte Markus aan en knikte met zijn hoofd. Aan het einde van de tafel zat een man met een blanke huid vol blauwe tatoeages. Hij droeg een gouden ring in zijn neus en er stonden een paar opvallend blauwe ogen in zijn bleke gezicht.
'Kapitein,' zei Patric formeel, 'dit is Emus, kapitein Schendert, want ik ken hem.'
'We hebben gehoord dat jij voor het Koninkrijk hebt gevaren, Emus,' zei kapitein Zwaluw.
Emus haalde zijn schouders op. 'Een tijdje. Daarvoor had ik een klusje in het noorden. Ik heb een hoop dingen gedaan. Voor Kesh gevaren, tegen Kesh gevaren, en voor en tegen het Koninkrijk ook. Net als alle anderen in deze kamer.'
'Ik zeg dat jullie Koninkrijkse spionnen zijn,' zei een van de kapiteins aan de hoek van de tafel.
Emus keek hem aan en zijn manier van spreken bespottend zei hij: 'En ik zeg dat jij nog steeds een idioot bent, Peter Schrik. Hoe jij het ooit tot kapitein hebt geschopt is me een raadsel. Is kapitein Genade gestorven of hebben Rijter daar en jij hem "met pensioen" gestuurd?'
De man kwam overeind, maar Patric riep: 'Er wordt hier niet geknokt!'
'Mijn mannen zeiden dat je onder de zwarte vlag bent binnengekomen,' zei de man met de tatoeages, 'maar dat jouw schip een Koninkrijks schip is.'
'Dat was het ook, Rijter,' zei Emus, 'tot ik het had gepikt.' Met een harde blik staarde hij hem aan, keek toen naar Schrik en vestigde zijn blik weer op Rijter. 'De kwaliteit van het leiderschap is flink gekelderd, zie ik. Schrik en Rijter kapiteins?' Hij schudde zijn hoofd. 'Wat is er met jullie kapitein Johannes Jongkind gebeurd, Rijter? Heb je hem opgegeten?'
Rijter greep de rand van de tafel vast en keek alsof hij naar Emus zou spugen, maar hij hield zich in. Bijna sissend zei hij: 'De Bantammeris tien jaar geleden voor de kust van Taroum gezonken, Schendert. En sindsdien ben ik de kapitein!'
'We kunnen elkaar nog de hele avond en nacht blijven beledigen, Emus,' zei Patric, 'maar daar is je zaak niet mee gediend.'
Emus keek de kamer rond. 'Ik ben al langer dan jullie allemaal kapitein van de Broederschap, met uitzondering van Willem Zwaluw; Wie ontneemt mij het recht van vrije doorvaart? Vrijpoort is altijd een open haven geweest voor iedere kapitein die het lef had hierheen te zeilen. Of hebben jullie tegenwoordig belastingophalers? Zijn jullie verdomme soms beschaafd aan het worden?'
'Het gaat er hier niet meer aan toe zoals vroeger, Emus,' antwoordde Patric. 'We hebben veel te verliezen als er iemand zou komen snuffelen.'
'Ik geef je mijn woord,' zei Emus.
'Wat komen jullie in Vrijpoort doen?' vroeg een jonge kapitein die tot dusver zijn mond had gehouden. Het was een klein kereltje met een enorm brede borst, een rode baard en rode krullen tot op zijn schouders.
Emus keek hem aan en er verscheen een brede grijns op zijn gezicht. 'Jij bent vast Karel de Rooie,' zei hij.
De man knikte. 'Ik ben van Queesters Panorama naar de lijzijde van Queg gejaagd door precies zo'n schip als het jouwe, Schendert.'
'Twee jaar geleden,' zei Emus, nog steeds grijnzend. 'En ik zou je te pakken hebben gekregen ook, als je niet dicht langs de kust was gegaan en die Quegse galeien niet waren komen kijken wat we aan het doen waren.'
Met de vlakke hand op tafel slaand brulde De Rooie: 'Jij voer toen onder Koninkrijkse vlag!'
'Dat heb ik net toch gezegd!' bulderde Emus terug. 'Ben je soms doof of alleen maar achterlijk? Ik kreeg een premie voor iedere moederloze rotzak van jullie kant die ik te pakken kon krijgen en bovendien gratie voor mijn misdaden uit het verleden, en in mijn plaats zouden jullie allemaal precies hetzelfde hebben gedaan!' Met zijn knokkels op de tafel leunend zodat hij De Rooie recht in de ogen kon kijken, vervolgde Emus op zachte toon: 'Vooral als het alternatief de galg is.'
'Dit is dus een probleem,' zei Patric. 'Je bent voor de meesten van ons een bekende, Emus, maar we hebben je al langer dan ik me kan herinneren niet meer in deze wateren gezien, behalve toen je zeilde voor de koning. Je zegt dan wel dat je weer piraat bent geworden, maar welke zekerheid hebben wij dat je ons niet uitlevert aan de hoogste bieder?'
'Dezelfde die je hebt van ieder van die moederloze halzensnijders,' riep Emus uit, gebarend naar de andere kapiteins.
'Maar voor ons staat er iets op het spel,' zei De Rooie. 'Dit is de meest lucratieve onderneming in de geschiedenis van deze eilanden en de winst is stabiel. We zouden wel gek zijn om deze bron te vergiftigen.'
Emus snoof. 'Wat is ervoor nodig?' vroeg hij Patric.
'Je zult hier een tijdje moeten wachten, Emus.'
'Hoelang?'
'Lang genoeg om zeker te weten dat er net achter de horizon geen oorlogsbodem ligt te wachten,' zei De Rooie.
'Of tot we bewijs hebben dat je niet terug naar Krondor zeilt om een vloot te gaan ophalen,' voegde Zwaluw eraan toe.
'Langer dan een paar maanden zal het niet zijn, Emus,' zei Patric van Grauwburcht. 'Hooguit een jaar.' Hij glimlachte alsof het slechts een klein ongemak betrof.
'Jij bent knetter,' zei Emus. 'Ik kom hier met een reden en ik heb dringende zaken te doen.'
'Hij is een spion,' herhaalde Schrik.
'Wat voor dringende zaken?' vroeg Patric.
Emus wees met een beschuldigende vinger naar Rijter. 'Ik kom hier om die kerel vermoorden.'
Rijter sprong overeind met een zwaard in zijn hand. 'Ophouden!' schreeuwde Patric meteen. 'Wat heb je op Rijter tegen?' vroeg hij toen aan Emus.
'Een maand geleden heeft hij een heel leger moordenaars, waaronder een stel Durbinese slavenhandelaars, naar Schreiborg geleid. Hij heeft de hele stad tot de grond toe platgebrand en bijna iedereen vermoord.' Rijter snoof honend. 'Ik zat een maand geleden langs de Keshische kust, Schendert. Sinds ik een scheepsmaatje was ben ik niet meer in Schreiborg geweest. Wat valt daar nou te jatten?'
'Hij ontkent de overval,' zei Patric. 'En zelfs wanneer hij Schreiborg had overvallen, waarom zou dat dan een punt van geschil tussen jullie zijn?'
'Omdat ik daar vijf jaar buit had verstopt in een pakhuis aan de kade en ik op weg was om alles op te halen toen hij het kwam jatten!'
'Er was helemaal geen buit!' riep Rijter.
Alle ogen gingen naar hem toe en Emus grijnsde een gemene grijns. 'Als hij Schreiborg niet heeft overvallen, hoe kan hij dat dan weten?'
'Hij liegt over mij en die overval, dus moet hij ook liegen over die buit,' kaatste Rijter terug.
Patric keek van de ene naar de andere kapitein en allemaal knikten ze. 'De Vrijpoortse wet stelt dat de ene kapitein zijn hand niet mag opheffen tegen de andere kapitein,' zei Patric, 'want anders krijgen we oorlog tussen de bemanningen. Zodra je de haven uit bent, kunnen jullie deze kwestie regelen, maar als een van jullie hier begint met vechten, wordt hij in het gat gegooid en nemen we zijn schip in beslag.'
Al die tijd had Valentijn naar Rijter staan kijken. 'Hij liegt,' zei hij zachtjes.
Markus wilde net iets terugzeggen, maar voordat hij zijn mond open kon doen, zei Patric van Grauwburcht: 'Wat zei je daar?'
'Ik zei dat hij liegt,' zei Valentijn. 'Ik had vrienden in Schreiborg wonen. Hij is een moorddadige hond die vrouwen en kinderen afslacht. Als kapitein Schendert hem niets mag doen, maak ik hem wel koud.'
'Rijter zegt dat hij vorige maand langs de Keshische kust zat,' zei Patric. 'Het moet iemand anders zijn geweest.'
Maar Valentijn schudde zijn hoofd. 'Twee piratenkapiteins met blauwe ogen? Nee hoor, hij was het.'
'Kapitein Schendert,' zei Patric na een korte stilte, zich wendend tot Emus, 'jij en je bemanning worden voorwaardelijk in vrijheid gesteld. In de stad kunnen jullie gaan en staan waar je wilt, maar als één van je mannen problemen maakt, ben je je schip kwijt en verkopen we je bemanning als galeislaven aan Queg. Jij houdt je mannen hier in de hand. Je mag opnieuw voor de raad verschijnen wanneer je maar wilt en als je vier van de zeven zittende kapiteins ervan hebt weten te overtuigen dat je verhaal waar is, word je weer tot de groep toegelaten.'
Emus zei niets, knikte eenmaal met het hoofd, draaide zich om en vertrok. De anderen volgden hem de trap af. 'Goed werk,' fluisterde hij tegen Valentijn toen ze beneden waren.
'Ja,' zei Ghuda, 'nu zal hij je zeker te grazen willen nemen.'
'Dat is precies wat ik van hem verwacht,' zei Valentijn.
Terug op straat zei Emus: 'De kapiteins denken dat we nog een maand blijven, maar ik ben van plan hier weg te wezen zodra we de gevangenen hebben gevonden.' Tegen Han zei hij: 'Terug naar de boot. Zeg dat iedereen, behalve de wachtploeg, aan wal mag. Zeg hun dat ze zich gedragen en het hoofd koel houden. Iedereen moet zijn oren open houden voor geruchten. Je kunt ons vinden bij die herberg met het uithangbord van een rode dolfijn, waar we onderweg hier naar toe zijn langsgekomen.' Han rende weg. Jij gaat winkelen,' zei Emus vervolgens tegen Anthonie en ook de magiër vertrok. Met een hoofdknik gaf Emus te kennen dat Ghuda hem op discrete afstand moest volgen. Toen ook hij weg was, zei de kapitein: 'Nu zullen we eens die herberg gaan opzoeken om te zien of we Tijn in leven kunnen houden.'
De Rode Dolfijn was een bescheiden herberg. Het was er schoon en betrekkelijk rustig, gezien de gebruikelijke clientèle van herbergen in het algemeen en die van Vrij poort in het bijzonder. Emus had achterin een ruime kamer gehuurd en Nakur zat bij de deur, die op een kier stond, zodat hij in de gaten kon houden wie er aankwam. 'We hebben dus duidelijk niet de tijd om de kapiteins één voor één te overtuigen,' zei Emus. 'Met Rijter erbij zouden we vier van de zes op andere gedachten moeten zien te brengen.' Hij trommelde met zijn vingers op het tafelblad. 'En volgens mij heeft er nog een van hen meegedaan.'
'Waarom?' vroeg Markus.
'Er kloppen veel te veel dingen niet,' antwoordde Emus. 'Heb je de schepen in de haven gezien?' Markus knikte. 'Iemand moet een heleboel huurlingen ergens vandaan hebben gehaald en hen per schip hebben vervoerd voordat ze in die pinassen de Verre Kust konden overvallen. Dat betekent een hoop voorbereidingen en een hoop mannen. Ik denk dat er minstens twee oceaanschepen voor nodig waren, misschien zelfs drie, en dat betekent minstens één andere kapitein naast Rijter.'
'Dan zullen we snel moeten zijn,' zei Valentijn.
'We hebben misschien een week voordat een van de bemanningsleden een fout maakt en we onszelf genoodzaakt zien een weg naar buiten te vechten,' zei Emus.
Valentijn ging naast hem aan de tafel zitten en Markus kwam achter Emus staan. 'Als de gevangenen nog steeds hier zijn,' zei Valentijn, 'moeten we hen zien te vinden voordat ze weer worden verplaatst.'
Maar Emus schudde zijn hoofd. 'De kans is heel klein dat we hen hier nog zullen vinden.'
'Waarom denk je dat?' vroeg Markus.
Nakur draaide zich om. 'Omdat kapitein Rijter tegen iedereen zat te liegen,' zei hij. 'Hij zegt dat er geen overval was. Toch heeft hij de gevangenen hierheen gebracht, zegt Puc. Veel te veel leugens.'
Emus knikte. 'Wat inhoudt dat degene die Rijters overval heeft gesteund, de gevangenen waarschijnlijk gauw heeft weggevoerd.' Hij zette zijn steek af en veegde langs zijn voorhoofd. 'Ik was vergeten hoe benauwd het op deze eilanden kan zijn.' Met een zucht vervolgde hij: 'Nu ik heb gezien hoe groot Vrijpoort is geworden, begrijp ik hoe het mogelijk is dat Rijter deze overval kon opzetten zonder dat de andere kapiteins er iets van wisten.' Hij gebaarde met zijn handen. 'Er liggen meer dan tien eilanden op nog geen halve dag zeilen hiervandaan die als basis gebruikt kunnen worden. Hij kan tegen zonsondergang de haven zijn uitgezeild met de mededeling dat hij de Keshische kust ging plunderen. Dan zeilt hij naar de plek waar zijn andere plunderaars zitten, pikt ze op, zeilt verder tot hij vlak achter de horizon voor Schreiborg ligt, laat die pinassen zakken en opent de aanval op de Verre Kust.'
'Maar waarom zou hij vanuit deze wateren opereren, Emus?' vroeg Markus. 'Als ze niet wilden dat de andere piraten ervan wisten, waarom zouden ze dan hiervandaan vertrekken?'
'Er zijn altijd wel vreemdelingen in Vrijpoort te vinden,' zei Emus. 'En waar kan je beter op zoek gaan naar mensen voor een misdaad als deze? De vraag is alleen: waar kan hij een paar honderd gevangenen laten?'
Nakurs gezicht betrok. 'Puc had het over een groot gebouw,' zei hij. 'Een groot, donker gebouw.'
'Ik denk dat we ons maar eens moesten verspreiden,' zei Emus. Hij keek Markus aan. 'Hoe goed kan jij zeilen?'
'Met een kleine boot kan ik goed genoeg overweg om niet te verdrinken.'
'Mooi. Ga er morgen eentje zoeken en koop hem. Als iemand je vraagt wat je gaat doen, zeg je dat je de nabij gelegen eilanden gaat bekijken omdat Schendert erover denkt hier een huis te bouwen. Sommige kapiteins hebben hier hun eigen koninkrijkje. Neem Han mee en zorg dat hij niet verzuipt.' Emus wreef even over zijn kin. 'Er staat voor Rijter misschien te veel op het spel om iets te proberen nadat Valentijn en ik hem hebben bedreigd en het is ons verboden achter hem aan te gaan.' Grijnzend klopte hij op Valentijns hand. 'Jij, mijn kleine geluksvogel, hebt de niet erg benijdenswaardige taak Rijter zodanig te ergeren dat hij iets stoms doet. We laten hem in de gaten houden en jij zorgt dat je altijd bij hem in de buurt bent, en wel zo dichtbij dat hij gaat denken dat je zijn schaduw bent.'
Valentijn knikte.
'Goed,' zei Emus, en hij trok de kurk van een grote kruik bier. 'Iemand zin in wat te drinken?'