6 Overval
Martin gebaarde.
Het jachtgezelschap hield halt en hij draaide zich om. 'Blijven jullie hier even wachten,' zei hij. 'Er is iets verderop.'
De twee jongens waren blij met deze korte rustpauze. Hun voeten deden zeer en ze waren hondsmoe. Met het krieken van de dag hadden ze Schreiborg verlaten, en opdat de stadsjongens wat zouden leren over de jacht en het bijbehorende spoorzoeken, had Martin hun opgedragen de hele weg te voet af te leggen. Hun bestemming lag op nog een hele dag lopen afstand: de oever van de rivier de Schrei. Nu stonden ze samen met Nakur en Ghuda te wachten terwijl Martin en Markus het woud in trokken en geluidloos verdwenen. 'Hoe doen ze dat?' vroeg Valentijn.
Jachtmeester Gerret gaf antwoord. 'Uw oom is grootgebracht door zowel de elfen als de monniken van de Abdij van Silban, waar hij was achtergelaten, en Markus en ik hebben alles wat we weten van hem geleerd.' Valentijn had de jachtmeester van de hertog pas de vorige avond voor het eerst ontmoet.
Met een vaag gebaar naar de bossen rondom zei Nakur: 'We worden in de gaten gehouden.'
'Al ongeveer een half uur,' voegde Ghuda eraan toe.
Geen van beiden klonk bezorgd. Valentijn keek rond en Han zei: 'Ik zie niets.'
'Je moet weten waar je moet kijken,' klonk een stem links van hen.
Vanuit de bossen stapte een jongeman te voorschijn, zijn bewegingen even stil als die van Martin en Markus. 'En ik houd jullie al een uur in de gaten.' Hij was gekleed in een donkergroene leren tuniek en broek. Zijn blonde haar was niet strogeel, zoals dat van Anthonie, maar bijna zonnegoud. Het hing tot op zijn schouders, maar aan de zijkanten was het kortgeknipt, zodat zijn lelloze, maar verder normale oren zichtbaar waren. Zijn ogen waren vreemd lichtblauw van kleur en de manier waarop hij zich bewoog zinspeelde op een enorme kracht, ondanks zijn lichte postuur. Met een lach die hem jaren jonger maakte zei hij: 'Dit is een spelletje tussen Martin en ons.'
'Ons?' vroeg Valentijn.
De jongeman gebaarde met zijn hand en achter hem doken nog drie gedaanten op van tussen de bomen.
'Elfen!' zei Valentijn.
'Mijn naam is Caelis,' zei de jongeman.
De drie elfen bleven even verderop zwijgend staan en een van hen draaide zich plotseling om toen Martin en zijn zoon verschenen.
Met een halve grijns zei Markus: 'Jullie dachten toch niet dat we ons lieten neppen door dat valse spoor, hè?'
Martin maakte kleine handbewegingen, kennelijk een soort signalen voor de elfen, die knikten of een wenkbrauw optrokken.
'Ze hebben een hele subtiele manier van spreken zonder woorden als ze dat willen,' fluisterde Gerret tegen Valentijn en de anderen.
Toen sprak Martin hardop: 'Dit is Valentijn, zoon van mijn broer Arutha, en zijn metgezellen, Han van Ludland, Nakur de Isalani en Ghuda Bulé uit Kesh.'
'Gegroet,' zei Caelis en maakte een buiging. 'Zijn jullie op weg naar Elvandar?'
'Nee.' Martin schudde zijn hoofd. 'Gerret is gisteren terug naar het kasteel gekomen met het bericht dat jullie ten zuiden van de rivier waren en dat vond ik een goed excuus om op jacht te gaan en jullie voor te stellen aan mijn neefje. Misschien breng ik Valentijn in de toekomst nog wel eens mee naar jullie hof.'
'En mij ook,' zei Nakur.
Glimlachend streek Caelis langs zijn hoofd en zijn hand ging door zijn lange haar. Het was voor Valentijn een hele verrassing dat Caelis eruitzag en klonk als een mens.
Op Martins voorhoofd was een lichte frons verschenen, maar Nakur trok zich er niets van aan en zei: 'Ik heb nog nooit met een Machtswever gesproken en dat zou ik graag een keer doen.'
Caelis en Martin keken elkaar aan en weer was het Nakur die het woord nam. 'Ja, ik weet van jullie Machtswevers, en nee, ik ben geen magiër.'
Een lang moment bleven ze alle drie roerloos staan, toen begon Caelis te grijnzen. 'Hoe komt het dat u zo veel weet?'
'Ik let op wanneer anderen staan te kwekken,' zei Nakur met een verontschuldigend gebaar. 'Je kunt een hoop leren als je je mond houdt.' Met een hand in zijn onafscheidelijke rugzak vroeg hij: 'Zin in een sinaasappel?' Hij haalde er vier te voorschijn en wierp ze Caelis en de elfen toe.
Caelis trok een stuk schil los, beet in de vrucht en zoog het sap eruit. 'Ik heb geen sinaasappel meer gezien sinds de laatste keer dat ik in Schreiborg was.' Onderwijl proefden de elfen van het fruit en knikten waarderend naar Nakur.
'Ik zou wel eens willen weten hoe jij zo veel sinaasappels in die tas krijgt,' zei Han.
Nakur deed zijn mond al open, maar Valentijn was hem voor. 'Ik weet het al: dat is een trucje.'
Nakur begon te lachen. 'Misschien laat ik het je nog wel eens zien.'
'Waarom heeft de koningin jullie ten zuiden van de Schrei gestuurd?' vroeg Martin.
'We werden laks met onze patrouilles, heer Martin. Het is al veel te lang stil langs onze grenzen.'
'Problemen?' vroeg Martin, onmiddellijk alert.
Caelis haalde zijn schouders op. 'Niets noemenswaardigs. Een paar maanden geleden is er ten oosten van onze grenzen een groep moredhel de rivier overgestoken. Ze trokken met grote snelheid zuidwaarts, maar bleven buiten ons grondgebied, daarom hebben we hen met rust gelaten.' Valentijn wist van het bestaan van de duistere verwanten van de elfen die door de mensen de Broederschap van het Onzalige Pad werden genoemd. Hun laatste opstand was gebroken tijdens de Slag om Sethanon. 'Tathar en de andere Machtswevers spreken over vage echo's van duistere machten, maar ze kunnen nergens een directe bedreiging bespeuren. Zodoende patrouilleren we regelmatiger en wagen we ons verder van huis dan we sinds jaren zijn geweest.'
'Verder niets?'
'Eén bericht van iets vreemds in de buurt van jullie nieuwe fort bij Barran, vlak bij de rivier de Sodina,' zei Caelis meteen. 'Een paar weken geleden is er iemand met een sloep in de riviermonding aan land gekomen. We hebben afdrukken in de modder en voetsporen van mensen gevonden.'
Met een nadenkend gezicht staarde Martin een tijdlang voor zich uit. 'Geen smokkelaar haalt het in zijn hoofd om zo dicht bij een garnizoen aan land te gaan. En daarbij kan hij zo ver naar het noorden zijn handel niet kwijt.'
'Verkenners?' opperde Markus.
'Voor wie dan?' vroeg Valentijn.
'In het noorden hebben we geen buren,' zei Martin, 'behalve dan de gnomen en de moredhel, en die houden zich sinds Sethanon vrij rustig.'
'Zo rustig nou ook weer niet,' zei Caelis daarop. 'Langs de noordgrenzen van Elvandar hebben we een paar schermutselingen gehad.'
'Zijn ze weer een invasie aan het voorbereiden?' vroeg Markus.
Caelis schudde zijn hoofd. 'Er zit geen patroon in. Mijn vader is gaan kijken en hij denkt dat het een migratie vanwege een mislukte oogst of een clanoorlog betreft. Wel heeft hij bericht gezonden naar de dwergen in Stenenberg met de waarschuwing dat ze onwelkome gasten kunnen verwachten.'
Pas toen drong het ineens tot Valentijn door: dit was de kleinzoon van Megar en Magya! Zijn vader was Tomas, de legendarische krijger uit de Oorlog van de Grote Scheuring.
Martin knikte. We sturen wel een boodschap naar Dolgan dat ze misschien ook terugkeren naar de Grijze Torens. De Grote Trek is alweer meer dan dertig jaar geleden. Misschien komen de moredhel terug naar het land dat ze destijds hebben verlaten.'
'Dertig jaar is naar elfenmaatstaven niet zo erg lang,' merkte Gerret op.
'Maar als er weer Onzalige Broeders in de Grijze Torens en het Groene Hart komen, krijgen we grote problemen,' zei Markus.
We sturen ook bericht naar de commandant in Jonril,' zei Martin. 'Als de Onzalige Broeders in het Groene Hart dorpen gaan bouwen, loopt iedere reiziger en handels karavaan tussen Cars en Schreiborg gevaar.'
Markus keek rond. We moeten kamp opslaan, vader. Het wordt al donker.'
'Blijven jullie bij ons, Caelis?' vroeg Martin.
Caelis keek naar de hemel en vervolgens naar zijn metgezellen. Die verroerden naar Valentijns idee geen vin, maar toch zei Caelis even later: 'Het is ons een genoegen met jullie rond het vuur te zitten.'
Daarop wendde Martin zich tot Valentijn en Han. 'Ga dan maar hout zoeken, jonkers. We slaan hier het kamp op.'
Han en Valentijn keken elkaar aan, maar allebei wisten ze dat het zinloos was te vragen waar ze brandhout konden vinden. Ze liepen het bos in en begonnen te zoeken. Overal lagen afgebroken takken en hier en daar zelfs een dode boom. Toen Valentijn begon met het oprapen van takken, voelde hij een hand op zijn schouder. Hij sprong bijna een el omhoog en zag Markus achter zich staan, met een hakbijltje in de hand. 'Dit is misschien wat makkelijker, dan hoef je de takken niet door te knagen,' zei hij en gaf er ook een aan Han.
Beteuterd keek Valentijn Markus na, die terugliep naar de anderen. 'Soms zou ik hem bijna kunnen haten,' zei hij.
Han begon met het kappen van dood hout. 'Zo gek schijnt hij op jou anders ook niet te zijn.'
'Ik voel er best wat voor om met Emus mee terug naar Krondor te gaan en Adelinde met me mee te nemen.'
Han schoot in de lach. 'O, wat zou ik graag het gezicht van je vader zien als je hem dat moest uitleggen.'
Zwijgend hakte Valentijn in op het hout. Toen ze een volle armlading hadden gekapt, pakten ze het hout op en gingen terug naar de open plek. Martin had met wat kleine takjes en mos een vuurtje gemaakt en legde er meteen wat stammetjes op. 'Mooi zo, dit is een goed begin,' zei hij. 'Ga nog eens driemaal zo veel halen, dan hebben we genoeg hout voor de nacht.'
Met amper verholen gekreun keerden de vermoeide, bezwete jonkers terug naar de dode bomen om het kapwerk te hervatten.
De schildwacht leunde uit het raam van de toren. Er bewoog iets op het water in de havenmonding. Zijn post boven in de vuurtoren op Langpunt was de belangrijkste van het hertogdom, aangezien Schreiborg kwetsbaarder was voor een aanval vanaf zee dan vanuit de andere richtingen, een les die door schade en schande was geleerd tijdens de Oorlog van de Grote Scheuring. Met nog geen dertig man hadden de Tsurani in die tijd het halve dorp platgebrand.
Opeens zag hij het: zes lage vormen die over het water gleden. Elk van de ondiepe boten werd voortgeroeid door twaalf man en tussen hen in stonden er nog eens twaalf, tot de tanden bewapend.
Plunderaars in de haven! Hij moest alarm slaan! De procedure bestond eruit een pot speciaal poeder in het vuur te gooien waardoor de vlammen felrood kleurden. Daarna moest hij op een gong slaan. Terwijl de schildwacht zich omdraaide, schoot er een koord door de lucht, aan het uiteinde verzwaard, en voordat hij een stap kon verzetten, was zijn nek gebroken.
De moordenaar had zich verstopt onder het torenvenster, ineengedoken op een draagbalk die amper twee duim uit het steen stak. Vlug hees hij zich door het raam naar binnen en verwijderde de metalen haken waarmee hij naar boven was geklommen uit de mortel tussen de stenen. Daarop rende hij langs de wenteltrap naar beneden, onderweg nog twee wachters dodend. Iedere nacht hadden er drie gardisten dienst in de toren, met nog eens drie in een wachthuisje aan de voet. Bij het huisje aangekomen zag de moordenaar drie lijken ineengezakt over de tafel liggen. Een tweetal in het zwart geklede gedaanten repten zich weg. Vlug haalde hij hen in en de drie renden over Langpunt - de aangelegde landtong die de vuurtoren op het eilandje verbond met de stad - naar het vasteland. Een van de zwarte gedaanten wierp een blik op de haven, waar nog eens zes pinassen elk twaalf man losten. Straks brandde de overval in volle hevigheid los en nog steeds was er geen alarm geslagen. Alles ging volgens plan.
Langpunt werd op dit punt breder, met aan de ene kant een lage kade en aan de andere kant wat winkels en pakhuizen. Langs de kade lagen stille schepen, met op het halfdek half duttende schildwachten. Waar de drie moordenaars voorbijliepen ging een deur open en de laatste bezoeker van de havenkroeg strompelde naar buiten. Hij was al dood voor hij twee stappen had kunnen doen, evenals de herbergier die hem de deur had gewezen. Een van de drie moordenaars wierp een blik naar binnen en de herbergiersvrouw stierf door een deskundig geworpen mes voordat ze besefte dat het een vreemdeling was in plaats van haar man.
Ze zouden de havengebouwen en de voor anker liggende schepen in brand steken, maar nu nog niet. Het zou het kasteel waarschuwen, en om de overval te laten slagen mocht het garnizoen pas worden opgeschrikt als de kasteelpoort open was.
Aangekomen in de grote haven liepen de drie moordenaars langs het laatste schip en zagen beweging op de boeg. Een van hen hield een werpmes in de aanslag, klaar om iedereen te doden die te vroeg alarm kon slaan, maar een in het zwart geklede gedaante zwaaide eenmaal met een hand, klom over de reling en liet zich langs het meertouw naar zijn met gezellen zakken. De bewakers op het schip waren nu allen dood. Ze liepen verder langs de kade naar de plek waar de pinassen hadden aangelegd en waar twee andere zwarte gedaanten op hen stonden te wachten. Ze bleven op afstand van de mannen die nu geluidloos op de kade klommen vanuit de pinassen die beneden waren vastgelegd. Dit waren moorddadige lieden die geen trouw kenden en maar één doel hadden: moorden en plunderen. De zes mannen in het zwart voelden zich op geen enkele wijze verwant met deze bandieten.
Maar zelfs die geharde mannen stapten angstig opzij voor de gedaante in de mantel met kap die vanuit de achterste boot naar boven klom. Hij gebaarde naar het kasteel en de zes moordenaars snelden de weg op naar de veste. Hun taak was het om de muren te beklimmen en de poort te openen. Alle andere belangen dienden te wachten op de bres in de belangrijkste verdediging van Schreiborg.
Op een gebaar van de man in de mantel maakte een kleine groep zich los van de hoofdmacht. Deze mannen had hij uitgekozen om als eerste door de poort te laten gaan. Hen oordeelde hij het beste in staat tijdens de eerste verhitte momenten van de strijd het hoofd koel te houden en de bevelen op te volgen. Doch om hen nogmaals aan hun opdracht te herinneren, zei hij: 'Denk aan je bevelen. Wie zich er niet aan houdt, snij ik persoonlijk zijn lever uit en die eet ik op voordat het leven in zijn ogen is gedoofd.' Hij glimlachte, en zelfs de meest geharde van deze mannen voelde een huivering, want de tanden van deze man waren tot puntige driehoeken gevijld: het merkteken van een kannibaal van het eiland Skashakan. De leider wierp zijn kap af, een haarloos hoofd tonend. Zijn massieve voorhoofd was bijna een misvorming, evenals zijn vooruitstekende onderkaak. Beide oorlellen waren doorboord en uitgerekt tot ze als lange lussen tot op zijn schouders hingen, versierd met gouden voorwerpen. Door zijn neus stak een gouden ring en zijn blanke huid was met purperen figuren getatoeëerd, waardoor zijn blauwe ogen des te verrassender en afschrikwekkender uitkwamen. De aanvoerder keek over zijn schouder naar de haven, waar de derde golf pinassen straks binnenliep met nog eens driehonderd man. Voor hen was stilte niet meer zo'n probleem, aangezien hij verwachtte dat er al alarm was geslagen voordat de derde groep overvallers de kade had bereikt.
Een van de andere mannen liep op hem toe. 'Kapitein, iedereen is op zijn post.'
'Jullie vertrekken nu,' zei hij tegen de groep die het dichtst bij hem stond. 'De poort is open als jullie er zijn. Houd stand tot de laatste snik.' Tegen de man die hem had benaderd zei hij: 'Heeft iedereen de bevelen begrepen?'
De man knikte. 'Ja. De oude mannen en vrouwen en de kinderen die te klein zijn om de reis te overleven mogen ze afmaken, maar iedereen die jong en gezond is, moet levend gevangen worden genomen.'
'En de meisjes?'
'De mannen zijn er niet blij mee, kapitein. Een beetje verkrachten hoort er nu eenmaal bij. Volgens sommigen is dat juist het leukste,' voegde hij er met een zelfgenoegzaam lachje aan toe.
De hand van de kapitein flitste naar voren. Hij greep de man bij zijn hemd en trok hem zo dicht naar zich toe dat zijn wee-zoete adem de man in de neusgaten sloeg. Op zachte, dreigende toon zei hij: 'Vasarius, je weet wat ik bevolen heb.'
Ruw duwde hij de man van zich af en wees naar een zestal mannen dat zwijgend stond toe te kijken. Hun kruislings gevlochten sandalen waren veel te koud voor dit koele klimaat en behalve een zwart leren tuig, dat een "H" vormde op borst en rug, en een leren masker voor het gezicht, droegen ze alleen een zwart lederen kilt. Roerloos stonden ze te wachten in de nachtelijke koelte, zonder blijk te geven van de ongemakken die menig ander zou hebben ervaren. Dit waren slavenhandelaren van het gilde uit Durbin en hun reputatie alleen al was genoeg om zelfs de meedogenloze halzensnijders van kapitein Rijter te intimideren.
'Ik weet heel goed wie de mannen op het idee van die klacht heeft gebracht,' zei Rijter. 'Jij bent veel te gretig naar het vlees van jonge meisjes om een goed slavenhandelaar te zijn, Quegaan, dus luister goed: als een van die maagden blijkt te zijn geschonden, vermoord ik de man die het heeft gedaan en hak jouw hoofd er op de koop toe af. Met jouw aandeel in het goud koop je maar tien meisjes voor jezelf als je in Kesh bent. En nu naar je mannen!' Hij gaf de Quegse piraat een duw en draaide zich om naar de andere plunderaars, die klaar stonden voor de aanval.
Hij hield een hand omhoog, de mannen op de kade beduidend stil te zijn. Ze wachtten tot ze de geluiden van de strijd konden horen. Lange momenten verstreken in stilte; toen luidde ineens de klok van het kasteel. De piratenkapitein gaf het signaal en de mannen snelden brullend als uit één keel de stad in. Binnen enkele minuten laaiden de eerste vlammen al op toen de strategisch gelegen gebouwen in brand werden gestoken. Kapitein Rijter jankte een opgetogen lach, nu het eens zo vredige stadje Schreiborg in chaos werd gedompeld. Hij was in zijn element, en als de ceremoniemeester bij een paleisgala genoot hij van ieder aspect van de zich geheel volgens plan ontvouwende gebeurtenissen. Zijn zwaard uit de schede trekkend, draaide hij zich om en rende achter zijn mannen aan om zijn eigen aandeel in het moorden op te eisen.
Briana deed haar ogen open. Er was iets mis. Tijdens haar jeugd in Armengar, de stad waar ze in oorlog was opgegroeid, had ze al geleerd te slapen met een wapenrusting aan en een zwaard in de hand. Ondanks haar gevorderde leeftijd gleed ze uit bed met de vloeiende gratie van een jonge vrouw. Zonder erbij na te denken haalde ze haar zwaard uit de schede die vlak bij haar kaptafel aan de muur hing. Gekleed in slechts een dun nachthemd, haar grijze haren loshangend rond de schouders, liep ze naar de uitgang van haar suite.
Op de gang klonk een gil en Briana rende naar de deur. Nog voordat ze er was, ging die open en ze sprong achteruit, haar zwaard in de aanslag. Voor haar stond een vreemdeling, gewapend met een zwaard. In de gang werd geroepen door een vreemde met een ruwe stem en van verderop in het kasteel klonken de geluiden van gewapende strijd. Het gezicht van de man in de deuropening was onzichtbaar vanwege de fakkel die een tweede achter hem hield. Briana bracht haar zwaard omhoog, verplaatste haar gewicht en wachtte af.
De silhouet stapte naar voren en werd zichtbaar: een kleine man met kortgeknipt blond haar. Met een waanzinnige blik in zijn blauwe ogen staarde hij haar vanonder zware wenkbrauwen grijnzend aan. 'Gewoon een oma met een zwaard,' zei hij, zijn stem een welhaast jammerende klacht. 'Te oud om te verkopen. Ik maak haar wel af.' Hij zwiepte met zijn zwaard. De hertogin pareerde moeiteloos, liet de kling van haar zwaard rond de zijne glijden en stapte binnen zijn verdediging om hem met een snelle dodelijke slag onder de arm te treffen.
'Ze heeft Kleine Harald vermoord!' riep de man met de fakkel. Meteen stormden er drie kerels langs hem heen, zich verspreidend. Briana deed een paar stappen achteruit, haar blik gericht op de middelste zonder de andere twee uit het oog te verliezen. Hoogstwaarschijnlijk zou de tegenstander in het midden een schijnbeweging maken terwijl de echte aanval van opzij zou komen. Haar enige hoop was dat deze mannen niet geoefend waren in gecoördineerd vechten en elkaar in de weg zouden staan.
Zoals ze had verwacht, sprong de man in het midden naar voren en weer terug. De man links van haar, aan haar zwakste kant, kwam op haar af, zijn zware kortelas opgeheven voor een krachtige slag. Briana dook onder zijn zwaard door en stak hem neer met de punt van haar wapen. Terwijl 's mans benen het begaven, greep ze hem bij een hand en trok hem met een zwaai naar rechts, in het pad van de aanvaller aan die kant.
De middelste aanvaller stierf als volgende, aangezien hij in de veronderstelling verkeerde dat ze het te druk zou hebben met de andere twee en hij zodoende totaal niet bedacht was op haar aanval. Briana's suizende zwaard trof hem in de keel en hij strompelde achteruit terwijl het bloed uit de gapende wond onder zijn kin spoot. De derde man stierf terwijl hij zich probeerde los te maken van het lijk van zijn metgezel. Na een harde klap achter in zijn nek was hij op slag dood.
Zich snel bukkend trok Briana een lang mes uit de riem van de derde. Tijd om een wapenrusting aan te trekken of een schild te zoeken was er niet.
De overvaller die met de fakkel in de hand op de gang stond, stak zijn hoofd om de deuropening in de veronderstelling dat zijn metgezellen met de vrouw in de kamer hadden afgerekend. Hij stierf voordat hij in de gelegenheid was om te zien of het karwei was geklaard. De stervende man viel boven op zijn fakkel, die dovend. Geschokt draaide Briana zich om toen het niet donker werd. Door een vlammend rood-en-geel schijnsel werden de muren verlicht en ze zag dat de andere kant van de gang in lichterlaaie stond. Een gil deed haar het vuur de rug toekeren, en zo snel ze kon vloog ze naar de kamer van haar dochter.
Op blote voeten rende de hertogin van Schreiborg over de stenen van de gang. Daar zat Adelinde, ineengedoken in een deuropening, haar nachtjapon half van haar schouders gescheurd. Met grote ogen van angst gilde ze opnieuw. Aan haar voeten lag een dode indringer en naast haar stond Margreet, ineengedoken, met een lange dolk in de aanslag om zichzelf te verdedigen tegen de gewonde man die haar behoedzaam aanstaarde. Op geen enkele wijze reageerde Margreet op haar moeders nadering, zodat de man niet werd gewaarschuwd. Hij stierf een tel later toen Briana hem van achteren neersloeg.
Meteen pakte Margreet het zwaard van de dode en testte de balans van het wapen. Adelinde stond op en Margreet stak haar de dolk toe, het gevest naar voren.
Adelinde keek naar het bebloede wapen, stak haar hand ernaar uit, maar greep toen naar haar nachthemd dat van haar schouders gleed.
'Verdomme, Adelinde, maak je later maar zorgen over je eerbaarheid! Als je dan tenminste nog leeft.'
Adelinde pakte de dolk en de kapotgescheurde nachtjapon viel tot haar middel omlaag. Vlug hield ze haar linkerarm voor haar borsten en pakte het bebloede gevest onhandig beet. Onmiddellijk daarna greep ze weer naar haar hemd om zichzelf te bedekken.
Briana wees door de gang en zei: 'Als ze al hier zijn, hebben ze onze soldaten op de benedenverdiepingen al gedood. We moeten naar de toren. Als we het daar volhouden tot de rest van het garnizoen zich een weg naar de veste heeft gevochten, overleven we het misschien.'
Gedrieën gingen ze naar de zuidelijke ingang van de vestetoren, maar voordat ze halverwege de gang waren, kwamen er zes mannen in zicht. Briana bleef staan, beduidde haar dochter en Adelinde terug naar hun kamers te gaan en zette zich schrap om hen te verdedigen.
Margreet deed een stap, maar bleef staan toen er achter hen nog meer mannen verschenen. Met een ruk draaide ze zich om, rug aan rug met haar moeder, en zei: 'Kan niet.'
Briana wierp een blik achterom. 'Hou het zo lang vol als je kunt.'
Margreet duwde Adelinde naar links en zei: 'Ze proberen het vanaf mijn zwakke kant.' Toen Adelinde haar verward aankeek, zei ze: 'Mijn linkerkant! Maak je geen zorgen over je rechterkant. Steek naar alles wat links van je beweegt.'
Doodsbang hield het meisje de dolk omhoog, het gevest zo stevig vasthoudend dat haar knokkels er wit van waren. Haar linkerarm hield ze tegen haar borsten gedrukt om de bovenkant van haar kapotte nachthemd omhoog te houden. Aan weerszijden van de gang kwamen de mannen behoedzaam op hen af. Vlak buiten het bereik van hun zwaarden bleven ze staan en wachtten af.
Toen gingen de mannen tegenover Margreet en Adelinde opzij om drie mannen met zwarte maskers door te laten. De leider van het drietal keek een tijdlang naar de vrouwen en zei: 'Maak die ouwe maar dood, maar zorg dat die andere twee niks overkomt.'
Met onverwachte snelheid sloeg een van de drie mannen onderhands met een dikke zwarte zweep naar Margreets zwaardarm. Automatisch maakte ze een neerwaartse afweermanoeuvre, maar dit was geen zwaard dat ze moest blokkeren. Als een slang schoot de zweep in een kronkel langs het zwaard en wikkelde zich met een klap rond haar pols. Terwijl ze snakte naar adem van de stekende pijn in haar arm gaf de slavenhandelaar een harde ruk aan het koord. Margreet was een sterke jonge vrouw, maar de kracht waarmee de slavendrijver trok was zo groot dat ze haar evenwicht verloor, en met een gil viel ze op de grond.
Meteen draaide Briana zich om bij het horen van haar dochters kreet en ze zag Adelinde met grote ogen van schrik staan staren naar Margreet, die door de grote slavendrijver over de grond werd gesleept. Hakkend met haar zwaard sprong Briana naar voren om de zweep door te snijden.
Margreet rolde zich op haar rug. 'Snij het touw door!' schreeuwde ze naar Adelinde. Toen zag ze Briana's ogen groot worden. Achter haar stond een indringer en Margreet begreep meteen dat hij het moment had aangegrepen om haar van achteren neer te steken. 'Ada! Snij het touw door!' schreeuwde ze, maar als verlamd bleef haar vriendin staan, met haar rug tegen de muur gedrukt.
'Moeder!' gilde Margreet toen haar moeder op de knieën viel. Vanachter haar belager stapte een andere man naar voren, die de hertogin bij de haren greep en haar hoofd naar achteren trok voor de beslissende slag. Bliksemsnel keerde Briana haar zwaard om en stak naar achteren. De man die haar vasthield schreeuwde het uit en sloeg dubbel terwijl het bloed vanuit zijn kruis tussen zijn vingers door spoot.
De man die Briana had gestoken aarzelde geen moment. Hij bracht zijn zwaard naar achteren en stootte het nogmaals met kracht in haar rug. Ruwe handen grepen Margreets arm vast en draaiden er zo hard aan dat ze haar zwaard moest loslaten. 'Moeder!' gilde ze nogmaals toen Briana met glazige ogen voorover op de stenen van de vloer viel.
De derde slavendrijver stormde naar voren, greep Adelinde bij de haren en trok haar zo ver omhoog dat ze op haar tenen moest staan. Ze gilde van angst en de dolk viel uit haar vingers toen ze omhoog reikte naar de hand die wreed aan haar lokken trok. Haar nachtjapon viel omlaag tot haar middel. De mannen brulden en lachten bij het zien van haar blote borsten. Een van hen stapte over het roerloze lichaam van de hertogin heen op haar af, maar de leider van de slavenhandelaren schreeuwde: Wie haar aanraakt, is er geweest!'
Twee mannen tilden een schoppende en klauwende Margreet op van de vloer en bonden vlug haar polsen vast. Toen kluisterden ze haar voeten, zodat ze niet meer kon schoppen. De slavenhandelaar die haar met zijn zweep had gevangen stak een houten staaf tussen haar polsen en gebood de andere twee de staak omhoog te houden. Evenals Adelinde moest Margreet op haar tenen staan, waardoor ze zich nauwelijks meer kon verzetten. Met een ruk trok de leider van de slavenhandelaars het lijfje van Margreets nachtjapon stuk. Ze spuugde naar hem, maar hij negeerde het speeksel op zijn zwarte masker, greep haar ceintuur en trok de rest van haar kleding weg, zodat ze naakt voor hem stond. Met geoefend oog nam hij haar op. Hij voelde aan haar kleine borsten en streek met zijn hand over haar platte buik. 'Draai haar om,' commandeerde hij. De twee mannen draaiden Margreet met haar rug naar de slavenhandelaar toe. Die liet zijn hand over haar rug glijden. Zijn betastingen waren geenszins als intimiteit bedoeld - hij inspecteerde haar, zoals een paardenkoopman een potentiële koop bekeek. Hij kneep in haar billen en streek met zijn hand over haar lange benen, gespierd van het vele paardrijden en hardlopen. Met een tevreden grom zei hij: 'Mooi is ze niet, maar ze is als staal onder die fluwelen huid. Er is een goeie markt voor sterke meisjes die kunnen vechten. Sommige kopers houden ervan als ze vals en hard zijn. En anders kan ze voor haar leven vechten in de arena.'
Toen keek hij naar Adelinde. Op een gebaar van hem scheurde een van de andere slavenhandelaars de rest van haar nachthemd los. De mannen lachten waarderend bij het zien van haar lichaam en enkelen beklaagden zich openlijk dat ze haar niet ter plekke konden nemen.
De ogen van de slavenhandelaar dwaalden even over Adelindes jonge, volle gedaante en hij zei: 'Deze is ongewoon mooi. Zij brengt zeker vijfentwintigduizend gouden ecu's op, misschien zelfs vijftig als ze nog maagd is.' Een paar mannen begonnen te lachen en anderen floten bewonderend: het bedrag was een grotere rijkdom dan ze zich konden voorstellen. 'Wikkel hen in zodat hun huid niet beschadigt. Als ik ook maar één krasje zie dat er nu nog niet zit, weet ik dat ze niet goed zijn behandeld en vermoord ik degene die het heeft geflikt.'
De andere slavenhandelaars haalden twee zachte, vormloze gewaden te voorschijn die boven de schouders en rond de hals konden worden dichtgeknoopt zonder de armen en benen van de gevangenen los te maken. Adelinde huilde openlijk en Margreet bleef zich verzetten toen ruwe handen draalden tijdens het kleden van de meisjes. Een van de mannen bleef Adelinde betasten toen haar gewaad al goed was vastgemaakt.
'Ophouden!' riep de slavenhandelaar. 'Straks krijg je ideeën en dan moet ik je doodmaken!' Wijzend naar de mannen die de toegang tot de toren hadden geblokkeerd zei hij: 'Ga verder met zoeken.'
De man op de vloer kreunde van pijn en terwijl Adelinde ook met haar handen aan een paal werd gebonden ging de slavenhandelaar naar hem kijken. 'Daar is niks aan te doen. Maak hem af.'
'Sorry, Lange,' zei een van zijn metgezellen. 'We drinken wel een paar biertjes op jouw gezondheid van jouw deel van het goud.' Deskundig sneed hij hem de keel door. Terwijl het leven uit de ogen van de stervende vloeide, veegde de man die hem had vermoord zijn mes af aan de kleren van de dode. 'Ik zie je wel weer in de hel,' zei hij op vriendelijke toon.
Van de andere kant van de gang kwam een man aangerend. 'Het vuur grijpt om zich heen!'
'We gaan!' commandeerde de slavenhandelaar en ging de groep met de twee gevangenen voor. Ondanks haar gekluisterde voeten en het feit dat ze was vastgebonden aan een paal waarvan de uiteinden werden gedragen op de schouders van de mannen voor en achter haar, weigerde Margreet gedwee te zijn. Ze greep de paal beet en schopte met beide voeten naar de man achter haar, hem tegen de grond smakkend. Ze verloor haar evenwicht en belandde in omgekeerde richting zittend op de tegels. 'Draag haar desnoods!' schreeuwde de leider van de slavenhandelaars. Snel werden ook haar voeten aan de paal gebonden en hangend als een jachttrofee werd ze verder gedragen. Toen ze werd opgetild, kon ze achteruit de gang door kijken. Door tranen van woede en verdriet heen zag ze haar moeder voorover op de koude stenen liggen in een plas van haar eigen bloed.
Valentijn ontwaakte met een kreun van ergernis. Toen hoorde hij een vragende stem. 'Wat?' mompelde hij en kwam overeind. In het vage maanlicht zag hij Nakur staan bij Martin, hem aan de schouder wakker schuddend. 'We moeten weg. Nu meteen!'
Ook Markus en de anderen schrokken op en Valentijn gaf Han een duw. Onmiddellijk vlogen Hans ogen open. 'Huh?' bromde hij op norse toon.
'Wat is er?' vroeg Martin.
Nakur draaide zich om, starend naar het zuidoosten. 'Iets ergs. Daar.' Hij wees.
Aan de nachtelijke hemel was een vage gloed te zien. 'Wat is dat?' vroeg Han.
Martin was al overeind en raapte vlug zijn spullen bij elkaar. 'Brand,' was alles wat hij zei.
Caelis sprak snel tegen de drie elfen. Een van hen knikte en gedrieën renden ze weg, de duisternis van de vroege ochtend in. 'Ik ga met jullie mee,' zei Caelis tegen Martin. 'Het kan iets te maken hebben met die vreemde dingen die we hebben gezien.'
Martin knikte slechts en ineens besefte Valentijn dat hij al bijna klaar was voor vertrek, evenals Markus. Han aanstotend zei Valentijn: 'We worden hier achtergelaten als we niet opschieten!'
Zo snel mogelijk pakten de twee jonkers hun spullen in en tegen de tijd dat ze gereed waren om op weg te gaan, hadden Martin en Markus de open plek al verlaten, samen met Caelis.
'Ik zorg wel dat jullie veilig terugkomen,' zei Gerret, 'maar heer Martin kon niet op jullie wachten.'
Valentijn begreep het, hij had de grimmige doelbewustheid gezien in Martins reactie op het schijnsel aan de hemel. Een vuur dat groot genoeg was om op een halve dagmars afstand te worden gezien, wees op een verschrikkelijke verwoesting, hetzij in de bossen bij de stad, hetzij in de stad zelf.
Ook Ghuda en Nakur hadden op de jongens gewacht en de vijf achtergebleven leden van het jachtgezelschap gingen op weg. 'Loop allemaal in een enkele rij achter me,' zei Gerret. 'Ik blijf op de paden, maar ook daar zijn genoeg plekken waar je je in het donker kunt bezeren als je niet oppast. Als ik te snel ga voor een van jullie, dan roep je maar.'
'Zal ik licht voor je maken?' vroeg Nakur.
'Nee,' antwoordde Gerret. 'Een fakkel of een lantaarn schijnt niet ver genoeg en maakt het in het bos alleen maar lastiger om in de verte te kijken.'
'Nee, ik bedoel goed licht,' zei het mannetje. Hij maakte zijn rugzak open, haalde er een bol uit en gooide hem in de lucht. In plaats van weer omlaag te vallen, begon de bol te tollen en toen te gloeien, eerst zwak, maar gaandeweg steeds feller. Terwijl de bol aan helderheid won, steeg hij op tot hij zo'n vijftien voet boven hun hoofden hing, het bospad honderd el in beide richtingen verlichtend.
Gerret keek naar het blauw-witte voorwerp, schudde zijn hoofd en zei: 'Kom op.' Hij vertrok in een vlot tempo, zonder echt te rennen, en de anderen konden hem goed bijhouden. Zo haastten ze zich door het woud, waar de bomen in de vreemde gloed contrastrijk oplichtten tegen een achtergrond van gitzwarte schaduwen. Valentijn verwachtte Martin en de anderen al spoedig in te halen, maar dat gebeurde niet.
De tocht verwerd tot een reeks van schijnbaar onsamenhangende beelden van een helder verlicht pad dat de duisternis in voerde, met af en toe obstakels zoals een omgevallen boom, een beekje of een rotsblok. Nog steeds niet uitgerust van de mars van de vorige dag, vocht Valentijn tegen de drang te vragen om een rustpauze. Vermoeidheid en spanning vraten aan zijn zenuwen. Zo grimmig als Martin en Markus hadden gekeken, had hij hen nog nooit gezien en in zijn maag lag een koude steen van diepe ongerustheid.
De minuten vergleden tot uren en op een bepaald punt kwam Valentijn tot het besef dat Nakurs licht verdwenen was en het hele bos inmiddels werd verlicht door het grijs van de dageraad. Zo dicht bij de kust werd het licht uit het oosten verstrooid door de mist die vanaf de oceaan door de valleien rond Schreiborg naar het binnenland dreef. Inmiddels wist Valentijn dat de nevel gedurende de ochtend zou oplossen, als het tenminste niet bewolkt bleef.
Eindelijk liet Gerret halt houden en badend in het zweet leunde Valentijn tegen een boom. Zijn linkervoet klopte, enerzijds van de inspanning en anderzijds van de veranderingen in het weer. 'Het gaat stormen,' zei hij afwezig.
Gerret knikte. 'Mijn gewrichten doen pijn. Volgens mij hebt u gelijk, jonker.'
Terwijl ze op een kleine open plek op adem kwamen, trok de mist op. 'Kijk!' zei Han. In het zuidwesten rees een gigantische zwarte rookpluim ten hemel, duidend op een immense verwoesting.
'Minstens de halve stad, zo te zien,' concludeerde de oude huurling. Zonder commentaar hervatte Gerret zijn sukkeldraf en de anderen volgden hem.
Het was al bijna middag toen Valentijn en de anderen vanaf een heuvel top de veste en de stad eronder in zicht kregen. Naarmate ze dichterbij gekomen waren, was de rookkolom steeds groter geworden. Nu ze neerkeken op Schreiborg werd hun grootste angst bevestigd.
Het kasteel was een uitgebrande huls van zwart steen en uit de vestingtoren kwam nog steeds rook. Het vredige kuststadje was veranderd in een geblakerd landschap van rokend hout waar hier en daar nog steeds felle branden woedden. Alleen in de heuvels ver in het zuiden waren nog enkele onaangetaste gebouwen te zien.
'Ze hebben de hele stad verwoest,' fluisterde Han, zijn stem schor van de inspanning en de bittere rook die prikte in ogen en longen.
Gerret vergat de anderen en rende naar de stad. Half zo snel gingen de anderen achter hem aan, Han en Valentijn emotioneel verlamd door de schok die het zien van de verwoesting teweeg had gebracht. Nakur liep hoofdschuddend in zichzelf te mompelen en Ghuda hield de omgeving scherp in de gaten. Het duurde vijf volle minuten voordat het tot Valentijn doordrong dat de Keshiër zijn zwaard had getrokken. Valentijn trok zijn jagersmes. Wat hij ermee moest wist hij niet, maar op een of andere manier voelde hij zich met een wapen in de hand beter voorbereid op wat ze aan zouden treffen.
Aan de rand van de stad, tussen de rokende puinhopen van bescheiden arbeiderswoningen, werd de bittere stank van verbrand hout hun bijna te machtig. Met tranende ogen renden ze verder naar een van de kleinere marktpleinen langs de weg naar het grote plein in het centrum van de stad. Daar bleven ze staan, want verspreid over het plein lagen meer dan twintig lijken.
Na een ogenblik te hebben gekeken naar de verkoolde en verminkte lijken wendde Han zich af om te braken. Moeizaam slikkend hield Valentijn zijn eigen maag in bedwang en Han zag eruit alsof hij ging flauwvallen. Vlug greep Ghuda hem bij een arm om de jonker te ondersteunen.
'Barbaars,' zei Nakur.
Wie hebben dit gedaan?' fluisterde Valentijn.
Ghuda liet Hans arm los en inspecteerde de lijken. Ertussendoor lopend keek hij hoe ze lagen en liet toen zijn blik langs de omliggende gebouwen gaan. 'Het zijn een stel wrede schoften geweest,' zei hij uiteindelijk. Hij wees naar de bouwvallen rondom. 'Ze hebben de huizen in brand gestoken en zijn buiten blijven wachten. De mensen die als eerste naar buiten zijn gerend, werden aan stukken gehakt en degenen die binnen bleven zijn uiteindelijk toch naar buiten gekomen toen de hitte te groot werd.' Het zweet van zijn gezicht vegend, besloot hij: 'Of werden levend geroosterd.'
Valentijn had de tranen in zijn ogen staan, maar hij wist niet of dat van de rook of de ontzetting was. 'Wie zijn het geweest?'
'Gewone soldaten in ieder geval niet,' zei Ghuda, kijkend naar de lijken op het plein en verderop in de straten. 'Ik weet het niet.'
'Maar waar waren onze soldaten?' vroeg Han vol ongeloof.
'Dat is me ook niet duidelijk,' antwoordde Ghuda.
Ze liepen tassen de lijken door naar de grote markt en de ingang naar het kasteel. Overal rook Valentijn een zoete, misselijkmakende geur en met een schok besefte hij dat het verbrand vlees was. Niet langer in staat zichzelf te beheersen draaide hij zich om en verloor evenals Han kort daarvoor zijn maaginhoud.
Han strompelde gewoon verder, half versuft, alsof hij niet kon bevatten wat er rondom hem lag.
'Kom mee,' zei Ghuda ferm. 'Ze hebben ons nodig.'
Zijn hoofd schuddend om niet flauw te vallen draaide Valentijn zich weer om en volgde de huurling. Bij iedere stap werden ze door nieuwe verwoestingen begroet. Het trof Valentijn dat hij hier en daar volkomen onbeschadigde voorwerpen zag. Midden op straat lag een blauwe aardewerken kom en zonder te weten waarom stapte hij eroverheen om het ding onaangeroerd te laten liggen. Verderop zat een pop van stro en oude lappen rechtop tegen de restanten van een muur, met speelgoedogen zwijgzaam naar de waanzin kijkend.
Valentijns blik viel op Han en hij zag de tranen langs zijn asgrauwe gezicht lopen, witte sporen trekkend over zijn beroete wangen. Kijkend naar Ghuda en Nakur zag hij dat ook hun gezichten grijs waren van de rooknevel die in de lucht hing. Valentijn bekeek zijn handen, zag dat ze onder een dunne laag roet zaten en betastte zijn gezicht. Zijn vingers voelden vocht en bijna hield hij op met lopen, door machteloosheid overweldigd.
Naarmate ze dichter bij het kasteel kwamen, werd het erger. De meeste stadsbewoners waren gevlucht naar de verwachte veiligheid van de hertogelijke veste, doch waren vlak voor het gevallen toevluchtsoord geveld. Op een kruising van straten lagen drie mannen, hun lichamen vol pijlen.
Op de restanten van de grote markt troffen ze de eerste tekenen van leven aan. Geschokt zwijgend zat een klein kind naast het dode lichaam van zijn moeder, zijn ogen groot van sprakeloze schrik en zijn gezicht onder het opgedroogde bloed.
Nakur pakte hem op, maar het kind scheen het niet eens te merken. 'Hoofdwond,' zei hij en maakte klokkende geluidjes naar het kind, dat zich daarop met beide handen vastklampte aan Nakurs versleten blauwe gewaad. 'Ziet er erger uit dan het is.' Het jongetje, dat niet ouder kon zijn dan vier, hield zijn blik gericht op Nakur, die uiteindelijke zijn vrije hand op zijn gezichtje legde. Toen hij hem weghaalde, waren de ogen van het kind gesloten en zakte hij ineen tegen Nakurs borst. 'Hij slaapt nu. Dat is beter voor hem. Hij is veel te jong voor deze verschrikking.'
'Dat zijn we allemaal, Nakur,' zei Han met verstikte stem.
Het slapende kind dragend liep de kleine Isalani verder naar de veste, waar geluiden hen attendeerden op andere overlevenden, sommige hard huilend, anderen kreunend.
Bij de hoofdpoort naar de veste bleven ze staan. Als in een tafereel uit één der Zeven Lagere Hellen werd het zwartgeblakerde geraamte van de centrale veste van binnenuit verlicht door een nog steeds felle brand. Op de grote binnenplaats ervoor lagen de gewonden waar er maar plaats was, terwijl de weinige overlevenden die nog konden lopen hen zo goed als ze konden probeerden te verzorgen.
Voorzichtig liepen Valentijn en Han tassen de gewonden en stervenden door en kregen Martin, Markus en Caelis in het oog. Martin zat geknield bij een liggende gedaante.
Snel dichterbij komend zag Valentijn dat het zwaardmeester Charlie was, zijn nachthemd stijf van het opgedroogde bloed. Het gezicht van de voormalig Tsuranese soldaat baadde in het zweet en was vrijwel kleurloos van de pijn en het bloedverlies. Aan de hand van de onmogelijke hoek waarin zijn benen onder zijn nachthemd uitstaken en de bloedrode plek midden op zijn buik begreep Valentijn dat de zwaardmeester van Schreiborg stervende was.
Martins gezicht was als een stenen masker, maar zijn ogen verrieden zijn pijn. Zich over Charlie heen buigend vroeg hij: 'En verder?'
Charlie slikte en schor fluisterend zei hij: 'Sommige overvallers... waren Tsurani.'
'Deserteurs uit LaReu?' zei Martin.
'Nee, geen soldaten uit de oorlog. Brimanu Tong.' Hij hoestte en snakte naar adem. 'Huurmoordenaars. Die... hebben geen eer...' Hij deed zijn ogen dicht, maar even later sloeg hij ze weer op. 'Dit was... geen eerbaar... gevecht. Dit was... een slachtpartij.' Hij kreunde en terwijl zijn ogen dichtvielen, begon hij oppervlakkiger te ademen.
Hinkend verscheen Anthonie in zicht, zijn linkerarm in een draag-doek. In zijn rechterhand hield hij een emmer water. Vlug ging Han naar hem toe en nam de emmer van hem over. Met een pijnlijk gezicht knielde de magiër neer naast Charlie en onderzocht hem. Even later keek hij Martin aan en schudde het hoofd. 'Hij wordt niet meer wakker.'
Langzaam stond Martin op, zonder dat zijn blik de zwaardmeester losliet. 'En Fachsaan?' vroeg hij toen.
'Gesneuveld in de stallen met een paar soldaten,' zei Anthonie. 'Ze probeerden de stallen te verdedigen tot Rolf en zijn zoons de paarden buiten hadden. Ook zij zijn gesneuveld, vechtend met smidshamers en hooivorken.'
'En Samuel?'
'Die heb ik niet gezien.' Anthonie keek rond en even dacht Valentijn dat hij zou instorten, maar nadat de jonge magiër een keer moeizaam had geslikt, vervolgde hij: 'Ik werd wakker toen er al werd gevochten. Ik kon niet horen of het binnen of buiten de veste was. Ik rende naar het raam en keek naar buiten.' Hij keek rond naar de slachting. 'Toen trapte iemand mijn kamerdeur in en gooide iets naar me... een bijl, denk ik.' Zijn voorhoofd fronsend probeerde hij het zich te herinneren. 'Ik viel uit het raam en ik kwam op... iemand terecht.' Welhaast verlegen voegde hij eraan toe: 'Hij was dood. Ik heb niets gebroken, maar ik ben een tijdlang bewusteloos geweest. Ik weet nog dat ik bijkwam en een verschrikkelijke hitte voelde. Ik heb mezelf toen weggesleept. Verder herinner ik me er niet veel van.'
'Markus, je familie?' zei Valentijn opeens.
Op vlakke toon antwoordde zijn neef: 'Mijn moeder is nog daar.' Hij wees naar het laaiende vuur, op de plek waar de dag tevoren nog het familieverblijf was geweest.
Het in hem opwellende verdriet sloeg al snel om in woede. Toen keek hij geschrokken op. 'Margreet! Adelinde?'
'Iemand zei dat de meisjes zijn afgevoerd,' zei Anthonie. 'Een paar jongemannen ook, dacht ik.' Hij deed zijn ogen dicht alsof hij plots een pijnscheut voelde en zei toen: 'Ook die uit de stad. De jongens en de meisjes werden meegesleurd.'
Een soldaat die vlakbij op een gebroken speerschacht leunde, zei: 'Ik heb hen een paar gevangenen zien meevoeren, Excellentie.' Hij wees naar de muur. 'Ik stond daar op wacht en ik hoorde iets op de binnenplaats. Toen ik keek, werd ik van achteren neergeslagen. Toen ik bijkwam, hing ik halverwege tussen de kantelen. Ik denk dat iemand me van de muur heeft willen gooien. Ik heb een paar sneeën opgelopen, maar ik wist mezelf weer terug te hijsen.' Even zweeg hij. 'Vlakbij lagen een paar mannen dood en het kasteel stond al in brand. Toen ik naar de stad keek, zag ik dat de jongens en meisjes door een groep mannen werden meegevoerd naar de haven.'
'Heb je gezien wie het waren?' vroeg Ghuda.
'Het was net klaarlichte dag: ze hadden de halve stad al in brand gestoken. Het waren er een stuk of zes. Grote kerels, met van die borst-tuigen, kilts en zwart-leren maskers. En ze droegen allemaal een zweep.'
'Het Durbinese Gilde van Slavenhandelaars,' zei Ghuda beslist.
'Dat zoeken we later wel uit,' zei Martin. "We moeten eerst de gewonden verzorgen.'
Valentijn en Han knikten en vertrokken, en een paar tellen later kwamen ze terug met emmers water. Terwijl de dag traag voortkroop, hielpen ze degenen die nog redelijk konden lopen naar de elf gebouwen die in het zuiden van de stad aan de verwoesting waren ontkomen. De anderen werden naar het vissersdorp een mijl verderop langs de kust gedragen.
Langzaam begon de geschokte bevolking van Schreiborg aan de kwellende taak het leven te hervatten. De gewonden die alsnog stierven werden naar de grote brandstapel gebracht die voor de gesneuvelden op het marktplein werd opgericht.
Samen met een soldaat wiens hoofd in het verband zat bracht Valentijn een overledene naar de stapel doden. Ineens merkte hij dat het inmiddels donker was geworden. Een andere soldaat die met een fakkel in de hand vlakbij stond, zei: 'Dat waren de laatsten. Morgenvroeg zullen er wel weer meer zijn, maar voor vandaag is het genoeg geweest.'
Valentijn knikte en strompelde weg toen de fakkel in het hout werd gestoken. Terwijl de vlammen opschoten om de doden te verteren, sjokte hij naar de andere kant van Schreiborg, naar de welkome lichtjes en geluiden van stemmen. Hij had gedacht dat zijn ziel al was gehard, maar toen hij zich voortsleepte tussen de uitgebrande restanten van het eens zo welvarende stadje, had hij moeite om zijn tranen te bedwingen. Gedurende de dag had zijn geest de groteske beelden verdrongen - gedeeltelijk verbrande lijken die naar de brandstapel moesten, kinderen die aan stukken waren gehakt, honden en katten die zinloos met pijlen waren doorboord. Het verbitterde commentaar van een van de soldaten dat de overvallers hun een hoop werk hadden bespaard omdat de halve bevolking al was gecremeerd, kwam onverwachts weer bij hem boven en midden op een pleintje bleef hij staan. Voorover leunend met zijn handen op zijn knieën begon hij te bibberen. Klappertandend zoog hij zijn longen vol bittere, rokerige lucht en uitte een langgerekte, woedende kreet. Toen hees hij zich overeind, zette doelbewust zijn rechtervoet naar voren en dwong zijn lichaam verder te lopen. Als hij nu bleef staan, voordat hij bij Martin en de anderen was, kwam hij misschien nooit meer in beweging.
Hij sjokte voort tot hij bij het grootste nog staande gebouw kwam. Het zou een nieuwe herberg zijn geworden als de bouw was voltooid. De bovenverdieping, die slechts de helft van de gelagkamer besloeg, was net klaar, maar het dak ontbrak nog, zodat de gelagkamer voor een deel onder de blote hemel lag. Zo'n twintig stadsbewoners zaten bijeen onder de beschutting van de bovenverdieping en Martin en de zijnen zaten onder de sterrenhemel stil te eten rond een klein, fel brandend vuurtje. Een paar mensen uit het vissersdorp hadden een hete visstoofpot met brood gebracht, bereid uit hun karige voorraden.
Zich voortslepend strompelde Valentijn naar hen toe en ging naast Han zitten, zijn hoofd schuddend toen hem een kom werd aangeboden. Hij had geen trek en dacht dat hij de stank van rook nooit meer uit zijn neus zou krijgen.
'Excellentie,' zei Gerret, 'tot dusver hebben zich twaalf spoorzoekers en houtvesters gemeld. De anderen zullen morgenvroeg wel terugkomen.'
'Stuur hen weer op pad,' zei Martin. 'Er moet de komende week zo veel mogelijk wild worden gevangen. We hebben bijna niets te eten en binnen een paar dagen zitten we met een hoop lege magen. De vissers kunnen niet veel vangen nu de meeste boten er niet meer zijn.'
Gerret knikte. 'Misschien dat de soldaten kunnen helpen met jagen.'
Maar Martin schudde zijn hoofd. 'Ik heb nog geen twintig weerbare mannen over.'
'We hadden hier meer dan duizend krijgslieden, vader,' zei Markus.
Martin knikte. 'De meesten zijn in de kazerne gesneuveld. De overvallers hebben bijna iedereen op de muren vermoord, toen de poort opengemaakt, aan beide kanten de deuren van de kazerne gebarricadeerd en het dak in brand gestoken. Vervolgens hebben ze kruiken met nafta door de ramen naar binnen gegooid. Voordat de meeste soldaten wakker waren, was het binnen al één grote vlammenzee. Een paar wisten door de ramen naar buiten te komen, maar die zijn door boogschutters geveld. Anderen in de veste werden gedood tijdens de gevechten. We hebben nog zo'n honderd licht gewonde soldaten en als er van hen een paar zijn genezen, kunnen we er wat missen voor de jacht. Het is al herfst aan het worden en het wild trekt naar het zuiden. We zijn afhankelijk van Cars en Tulan om de winter door te kunnen komen.' Martin kauwde even op een mondvol brood en zei toen: 'Nog eens honderd zijn zwaar gewond. Ik weet niet hoeveel het zullen overleven. Anthonie zei dat degenen met de ergste brandwonden het zeker niet zullen halen, dus als de eerste sneeuw valt, hebben we misschien nog honderdvijftig weerbare mannen over.'
'En dan zijn er nog tweehonderd in Barran,' zei Markus.
Weer knikte Martin. 'Misschien roep ik hen terug. Maar laten we eerst afwachten wat Bertram ons voor die tijd kan sturen.'
Han gaf Valentijn een stuk brood met een dikke laag boter en honing en zonder erbij na te denken nam Valentijn er een hap van. Ineens kreeg hij razende honger en gebaarde naar de vrouw die de stoofpot uitdeelde dat hij toch maar een kom nam.
Zwijgend at hij, luisterend naar de grimmige veronderstellingen van wat er de vorige nacht was gebeurd. Tijdens de afgelopen dag had iemand gezegd dat de hertogin wel zes overvallers had gedood voordat ze tenslotte werd overweldigd en was gesneuveld toen ze haar dochter en de andere meisjes probeerde te redden. Een van de gewonde soldaten had haar voor Margreets kamer zien liggen toen hij was gevlucht voor de brand in de veste. Het vuur greep zo snel om zich heen dat hij, met zijn verwondingen, onmogelijk het lichaam van de hertogin mee had kunnen nemen.
Al die tijd zat Valentijn te wachten op een bericht over het lot van de meisjes, maar Martin en de anderen spraken alleen over zaken van direct belang. Terwijl er mensen af en aan liepen om verslag uit te brengen, vormde zich een beeld van de verwoesting van het welvarende stadje in Valentijns geest. Van de bijna tienduizend inwoners waren er nog geen tweeduizend overlevenden, van wie er velen de komende weken aan hun verwondingen zouden bezwijken. Van de duizend soldaten waren er ruwweg tweehonderd over die hun Koninkrijk opnieuw konden dienen. Alle gebouwen, van de vuurtoren op Langpunt tot de zuidelijke rand van de oude stad, waren verwoest, evenals de helft van de nieuwe gebouwen. Winkels bestonden niet meer. Van alle ambachtsmeesters leefden er welgeteld nog één smid, twee timmerlieden en een molenaar. Zes handwerksgezellen en twintig leerlingen konden helpen met de wederopbouw. Vrijwel alle overlevenden waren vissers en boeren. Waar nodig konden die worden ingezet, maar voor de nabije toekomst was Schreiborg teruggebracht tot een eenvoudig dorp, een primitieve enclave aan de Verre Kust van het Koninkrijk.
We zullen Bertram en Tolburt om ambachtslieden moeten vragen,' hoorde hij Martin zeggen. We moeten meteen beginnen met de herbouw van het kasteel.'
Valentijn hield het niet langer uit. 'En de meisjes?' vroeg hij zacht.
Het gesprek verstomde en alle ogen in de kring werden op hem gericht. Met slecht verholen verbittering zei Markus: Wat wou je voor hen doen?'
Valentijn wist niets te zeggen.
'Ze hebben alle schepen in de haven in brand gestoken,' zei Markus. 'De kleinere boten zijn ook bijna allemaal verbrand. Zullen we een vissersbootje nemen en naar Durbin roeien?'
Valentijn schudde zijn hoofd. 'Bericht sturen -'
'Naar je vader?' vroeg Markus bitter. 'Die zit aan de andere kant van het Westelijke Rijk! Hebben we nog een postduif die niet is verbrand? Hebben we nog een paard dat de rit naar Cars kan volbrengen? Nee, dus!' Zijn woede en verdriet om het verlies werden gericht op het enige beschikbare doel en dat was Valentijn.
Kalmerend legde Martin een hand op de schouder van zijn zoon en Markus viel stil. 'Daar praten we morgen wel over,' zei hij.
Zonder permissie te vragen stond Valentijn op en verliet de warmte van het kleine kampvuur. Onder de trap naar de bovenverdieping vond hij een redelijk beschut plekje waar hij ineengedoken ging zitten. Na een paar minuten voelde hij een enorme behoefte om thuis te zijn, bij zijn eigen vader en moeder en broers en zuster, zijn leraren en de anderen die hem altijd hadden beschermd en altijd van hem hadden gehouden. Voor het eerst sinds jaren voelde hij zich weer een klein jongetje, bang voor de andere jongens die hem pestten en uitscholden wanneer zijn beschermers er niet waren. Ziek en beschaamd draaide Valentijn zijn gezicht naar de muur en begon te huilen.