16 Rivier

 

Iemand hoestte.

Ogenblikkelijk draaiden Valentijn en de anderen zich om naar het geluid. Twee mannen die tegen de buitenzijde van het muurtje lagen bleken niet dood te zijn. Samen met twee soldaten trok Ghuda hen verder bij het vuur vandaan. De een had een hevig bloedende hoofdwond en de ander was in de schouder getroffen door een kruisboogpijl. De man met de pijl in zijn schouder was bewusteloos, maar de man met de hoofdwond kwam in beweging. 'Geef me wat water,' zei Ghuda.

Een van de soldaten gaf hem een waterzak en Ghuda begon het gezicht van de man schoon te maken.

'Goden!' riep Emus uit. 'Als dat niet de lelijkste man is die ik ooit heb gezien...'

Water uitspuwend knipperde de man met zijn ogen en schudde toen zijn hoofd. 'Oeh,' zei hij en bracht een hand naar zijn hoofd. 'Dat had ik beter niet kunnen doen.' Hij deed zijn ogen weer open en keek van het ene naar het andere gezicht. Bij Emus bleef zijn blik rusten. 'Zo'n knap smoelwerk heb jij anders ook niet,' zei hij.

De man had een voorhoofd als een brok graniet, waar zijn zwarte haar overheen viel. Zijn wenkbrauwen vormden een enkele dikke streep boven zijn donkere ogen, die diep verzonken lagen. De dikke klompneus ertussen had eens wellicht een vorm gehad, maar was al zo vaak gebroken geweest dat de oorspronkelijke bouw onherkenbaar was geworden. Zijn gezicht ging grotendeels schuil achter een ruige baard, al was duidelijk te zien dat zijn kin ver naar voren stak. Zijn lippen zagen eruit alsof er zo vaak op was geslagen dat de zwelling permanent geworden was. Het beetje huid dat boven de baard zichtbaar was, zat vol putjes, littekens, vlekken en spikkels. Het was, bedacht Valentijn, precies zoals Emus al had gezegd: de lelijkste man die hij ooit had gezien.

Zijn bewusteloze metgezel echter was net zo knap als de ander lelijk was. Zijn donkere haar, keurig verzorgde snorretje en verfijnde profiel waren in het licht van het vuur duidelijk te zien.

Ghuda gaf de lelijkerd een hand en hielp hem overeind. 'Wat is er gebeurd?' vroeg hij hem.

De man bracht zijn hand weer naar zijn hoofd. 'Moord en verraad,' zei hij. Van de een naar de ander kijkend voegde hij eraan toe: 'En te zien aan de manier waarop jullie allemaal bewapend zijn, zal dat wel geen verrassing voor je zijn.'

Pas toen merkte Valentijn dat al zijn soldaten nog steeds hun wapens in de aanslag hielden. Hij beduidde hun ze te laten zakken.

'Wie ben jij?' vroeg Markus.

'Ik ben Pradjichetas,' zei de man, 'en dit is mijn vriend Vajasiah. Maar zeg maar Pradji en Vaja.'

'Hoorden jullie bij die groep huurlingen?' vroeg Ghuda.

'Niet echt,' antwoordde hij. 'We waren op zoek naar vervoer over de rivier, in de richting van de oorlogen -'

'Oorlogen?' vroeg Valentijn.

'Wie is dat?' vroeg Pradji aan Ghuda. 'Onze kapitein.'

'Hij? Die is toch veel te jong-'

'Praten doe je tegen mij,' zei Valentijn.

'Hij is de kapitein,' bevestigde Han.

Maar Pradji richtte zich tot Ghuda. 'Ik wil best geloven dat hij jouw zoon is, of je troetel, of je -'

Valentijn zette zijn zwaardpunt op de keel van de man. 'Ik ben de kapitein,' zei hij kalm.

Pradji bekeek hem van top tot teen en duwde toen voorzichtig met zijn hand de punt weg. 'Zoals ik dus al zei, kapitein,' zei hij tegen Valentijn, 'we waren op weg naar de oorlogen -'

'Welke oorlogen?' onderbrak Emus.

Met een ruk keek de man om naar Emus en meteen ging zijn hand weer naar zijn hoofd. Met gesloten ogen zei hij: 'Dat was geen goed idee. Heeft er iemand een slok van het een of ander?'

'We hebben alleen water,' zei Valentijn.

'Dat moet dan maar,' zuchtte Pradji berustend. Hij pakte de waterzak die hem werd voorgehouden en nam een ferme teug. Ondertussen knielde Anthonie neer bij de andere man en trok zijn tuniek open. 'Niet zo erg,' oordeelde hij. 'Onder het hemd draagt hij maliën. Die hebben de slag grotendeels opgevangen.' Voorzichtig trok hij de kruisboogpijl uit Vaja's schouder en stelpte het bloeden met een doek uit de buidel die hij had meegenomen voor de gevolgen van de overval. 'Hij overleeft het wel.'

'Mooi,' zei Pradji. 'Ik heb al veel te veel met die schooier meegemaakt om hem zonder mij te laten sterven.'

'Maar je had het over oorlogen,' zei Markus.

Hem met een scheef oog aankijkend zei hij: 'O ja?'

'Jullie gingen de rivier op,' hielp Emus hem herinneren.

'En we zochten vervoer naar het dorpje Nadosa, tussen Lanada en Khaipur, aan de Vedra. We konden een eind meerijden met een wolhandelaar die ons een paar mijl ten zuiden van hier heeft afgezet, en toen zijn we hierheen gelopen. We wilden verder naar de westelijke bovenloop van de rivier - daar zijn altijd wel karavanen te vinden die op weg zijn naar Khaipur - maar toen vonden we dus dat gezellige groepje halzensnijders en stamjongens, en toen de drank begon te vloeien zijn we mee gaan doen. Iemand gaf rondjes en ik ben er de man niet naar om een gratis biertje af te slaan.'

'Dus jullie hoorden niet bij die groep?' vroeg Valentijn.

'Als we bij die groep hoorden,' zei hij, 'dan lagen we nu daar.' Hij wees naar de lijken die vlak bij de brandende muur van de herberg inmiddels lagen te roken.

'Wat gebeurde er toen?' vroeg Valentijn.

De man slaakte een zucht. 'We zaten wat te drinken met een stelletje snotneuzen en een paar regelrechte moeder-moordenaars, en die kerel die al het bier betaalt komt naar ons toe en fluistert dat hij een klusje voor ons heeft. Of we niet bij de andere huursoldaten buiten de herberg wilden komen. We vonden het niet zo lekker klinken, dus toen we naar buiten gingen, zijn we een beetje uit de buurt van de anderen gebleven en hielden we de meeste mensen tussen ons en die vent die ons naar buiten had geroepen. En ineens wordt er geschreeuwd en vliegen er overal kruisboogpijlen. Vaja en ik sprongen over het muurtje en kwamen nogal hard terecht. Ik zag nog dat hij werd geraakt en toen werd alles ineens donker.' Hij fronste zijn indrukwekkende voorhoofd en stak een hand in zijn tuniek. Daar rondtastend vond hij wat hij zocht en haalde een buidel te voorschijn. 'Mooi,' zei hij, het trekkoord losmakend. Uit de buidel haalde hij een klein rolletje perkament van nog geen drie duim breed en een stukje hout dat in een scherpe punt was gesneden. Hij likte aan het spitse, zwartgeblakerde uiteinde en rolde het perkamentje open. Turend naar een reeks krabbeltjes hield hij het schrijfgereedschap boven het perkament en vroeg: 'Is opperheer één of twee woorden?'

 

Ook al waren de meeste doden al half verbrand, er was niet genoeg hout in de buurt voor een brandstapel, dus liet Valentijn hen begraven. Tegen de tijd dat ze klaar waren en de wagens hadden gehaald, was de dag al half voorbij. Een uur nadat ze de twee overlevenden hadden aangetroffen, was de man die Vaja heette bijgekomen en hij had Pradji's verhaal bevestigd. De twee gewonden achterlatend om te rusten ging Valentijn met Caelis, Markus en Han het gebied doorzoeken. De moordenaars van de huurlingen en stamlieden waren spoorloos verdwenen.

Toen ze terugkwamen, begroette Nakur hen met het bericht dat de voorraadkamer onder de herberg, waar Tuka over had verteld, de brand grotendeels had overleefd. Valentijn nam een groepje mannen mee door de rokende puinhopen van de herberg en vond het kelderluik - zwartgeblakerd, maar heel. De prins liet zich naar beneden zakken, gevolgd door Tuka, Ghuda, Nakur en Markus.

Han gaf Markus een paar brandende fakkels aan en kwam daarna ook naar beneden. Toen Valentijn zich omdraaide, struikelde hij bijna over het lijk van een man. Hij was niet verbrand, maar zijn gezicht was verwrongen van pijn. Tuka wierp een blik op hem en zei: 'Shingazi. Hij heeft zich hier zeker verborgen gehouden toen het gebouw in brand werd gestoken.'

Nakur onderzocht hem. 'Hij is door verstikking omgekomen, denk ik. Niet erg prettig.'

'Is er dan een prettige manier om dood te gaan?' vroeg Han.

'Verscheidene,' zei Nakur met een grijns. 'Zo is er een verdovend middel waar je aan sterft, maar in de laatste paar minuten van je leven ervaar je een onvoorstelbare extase, waarbij een bijzonder mooie vrouw een-'

'Zo is het wel genoeg,' zei Valentijn. 'Kijk wat er hier aan bruikbare dingen te vinden is.'

Ze begonnen met zoeken en ineens zei Markus: 'Kijk nou!'

Valentijn liep naar het deel van de kelder waar zijn neef stond en zag daar een compleet arsenaal. 'Zo te zien kon onze gastheer een heel leger uitrusten.' Hij zag stapels maliënkolders, blanke schilden, zwaarden van allerlei soorten, kruisbogen, handbogen van verscheidene afmetingen en diverse soorten pijlen en messen. 'Laat een paar mannen beneden komen om alles door te geven,' zei Valentijn.

Ghuda brak een vat open en stak er een hand in. Hij haalde er een reep gedroogd vlees uit en proefde ervan. 'Beetje rokerig, maar verder lang niet slecht.'

Valentijn keek rond. 'Laten we alles maar naar boven brengen om te zien wat we hebben.' Hij ging terug naar het luik en Han hielp hem omhoog. Toen hij de uitgebrande herberg uitliep, werd er bij de wagens hard geschreeuwd. Hij wierp een blik hemelwaarts en vloekte. Het was de stem van de ranjana.

Bij de wagens aangekomen zag hij de jonge edelvrouw voor Emus staan, de handen op de heupen in een tartende houding, krijsend als een gevilde kat. 'Hoe bedoel je, geen boten! Ik moet over twee weken in de Stad aan de Serpentrivier zijn -'

'Wat is er loos?' vroeg Valentijn.

Vlakbij stond een soldaat met een indrukwekkende reeks schrammen op zijn wang. 'Ik heb nog geprobeerd haar in de wagen te houden, Hoog- eh, kapitein, maar toen hoorde ze iemand zeggen dat de herberg was verwoest-'

'En kwam ik zelf kijken in wat voor situatie jullie me hebben gebracht, stel idioten!' maakte ze de zin af.

'Wat wij hebben gedaan,' zei Valentijn, bijna aan het einde van zijn geduld, 'is jou het leven redden én je maagdelijkheid én je rijkdom, en ook nog die flauwekul van jou pikken. En nou terug naar je wagen!' Het laatste was een luide schreeuw van woede.

Hooghartig draaide het meisje zich om en schreed heen, de hele weg haar kin omhoog houdend zonder te struikelen. Toen ze bij de achterkant van de tweede wagen kwam, draaide ze zich weer om en zei: 'Als de opperheer hoort wat ik heb moeten doorstaan onder de handen van een vieze, lompe en barbaarse huurling, zul je willen dat je was geboren als slaaf!'

Valentijn oogde haar na tot ze in de wagen verdween en keek toen Emus aan. 'Vies?'

Emus grijnsde. 'Tja, erg fris ben je niet, Valentijn. Wij geen van allen, trouwens.'

Kijkend naar het gezelschap besefte Valentijn dat ze er allemaal uitzagen als vieze bandieten. Hij streek met een hand over zijn kin en voelde dat de baardharen die hij aan boord van de Roofvogel nog had geschoren, nu lange stoppels waren. 'Wel,' zei hij, 'ik denk dat we dan maar eens een bad moesten nemen.'

'Als jij het zegt, kapitein,' zei Emus, nog steeds grijnzend.

Met een kreun van afkeer liep Valentijn hem voorbij en riep naar de mannen die bezig waren de goederen uit de herberg te slepen: 'Kijk eens of er beneden soms ook zeep ligt.'

 

Bij de spullen in de kelder vonden ze ook een voorraad kleren, waarmee ze hun smerige lompen grotendeels konden vervangen. Het was een bonte verzameling kledingstukken, variërend van gewone broeken en tunieken tot een paar modieuze kleren met veel opsmuk. Ghuda en Tuka hadden het vermoeden dat de duurdere kledingstukken door iemand die wat krap bij kas zat waren gebruikt als borg voor kost en inwoning. Kennelijk had Shingazi daar nooit erg moeilijk over gedaan - misschien had hij veel van aparte kleren gehouden. Valentijn liet de ontdekte kleding wassen zodat die niet naar rook stonk, en gebood de mannen zich te baden alvorens zich om te kleden. In de warmte van de namiddag droogden de kleren snel aan de lijnen die ze tussen de wagens hadden gespannen. Tegen zonsondergang was iedereen schoon en hadden degenen die dat gewend waren zich geschoren of hun baarden bijgeknipt.

Eén ding waar Markus erg blij mee was, was de langboog die tussen de wapens werd aangetroffen. Tegen de tijd dat iedereen zich weer had aangekleed, kwamen Emus en Han aangelopen met een geblakerde houten kist met ijzerbeslag. 'Kijk eens wat wij hebben gevonden,' zei Emus.

Ze maakten de kist open. Hij zat vol met kleine buideltjes en toen Valentijn er eentje openmaakte, ontdekte hij edelstenen. In andere zaten juwelen, zilver en goud. 'We zijn rijk,' zei Han met groot ontzag in zijn stem.

Valentijn pakte een van de zakjes met goud en liep ermee naar Pradji en Vaja, die zaten te dutten in de schaduw van een wagen. Pradji stond op toen hij Valentijn zag naderen en de prins wierp hem het zakje toe. 'Voor jullie,' zei hij.

Pradji hield het buideltje omhoog, luisterend naar het geluid van de munten. 'Waarvoor?'

'Ik kan wel twee mannen gebruiken die een beetje bekend zijn in de Stad aan de Serpentrivier.' Hij wees op het zakje. 'Hou dat maar, voor de moeite en om jullie op weg te helpen, wat jullie ook besluiten, maar wij zijn een nieuw huurlingen-korps en behalve die kleine wagenmenner hebben we niemand die daar de weg weet. En we kunnen altijd wel een paar mannen gebruiken die handig genoeg zijn om in leven te blijven terwijl iedereen om hen heen wordt vermoord.'

Pradji wierp een blik op zijn nog duttende vriend en zei: 'Nou, te voet komen we hoe dan ook niet erg ver op het moment. Vaja zal wel hersteld zijn tegen de tijd dat we de stad per wagen hebben bereikt. Maar ik heb één vraag...'

'En die is?'

'Zijn jullie vóór de opperheer of tegen hem?'

Aan het gezicht van de man was te zien dat het een belangrijke vraag was en Valentijn antwoordde: 'Geen van beide. Wij hebben andere belangen. Maar na het zien van die helm van een Rode Slachter vermoed ik dat we ons tegenover hen zullen bevinden als er eenmaal moet worden gevochten.'

Pradji wreef over zijn bebaarde kin. 'Goed, dan rijden we mee en tegen de tijd dat we in de stad zijn, hebben we een beter idee van elkaar. We zijn niet erg genegen een verbond te sluiten tot we wat meer van jullie hebben gezien. Redelijk?'

'Redelijk,' stemde Valentijn in.

Toen grijnsde Pradji, waardoor hij er angstwekkend uitzag. 'Nu de opperheer op mijn lijstje staat, kan ik me moeilijk aansluiten bij iemand die aan zijn kant staat, nietwaar?'

'Lijstje?' vroeg Han.

'Ik heb een lijstje, zie je, en als iemand mij iets flikt, zet ik zijn naam erop als ik het hem niet ter plekke betaald kan zetten. Ik zeg niet dat ik met iedereen die erop staat de rekening zal kunnen vereffenen, maar vergeten doe ik het in ieder geval niet.'

Han wilde er net iets op zeggen toen Caelis plotseling verscheen, vanuit zuidelijke richting het kamp binnen rennend. Hij was de hele dag op verkenning geweest en toen hij bij Valentijn kwam, zei hij: 'We hebben gezelschap.'

'Waar?' vroeg Valentijn.

'Een mijl of vijf stroomafwaarts. Een groep ruiters, tweeëntwintig als ik goed heb geteld. Ze zijn tot de tanden toe bewapend en weten hoe ze schildwachten moeten uitzetten. Beroepssoldaten in zwarte tunieken onder een banier, een zwarte vlag met een gouden slang erop. Het zag er naar uit dat ze het kamp op gingen breken om met zonsondergang weg te rijden.'

'Die zijn van de opperheer,' zei Pradji, leunend tegen de wagen. 'Verdomd ver bij de stad vandaan voor beroeps.'

Valentijn riep Ghuda en de anderen bij zich en toen hij hun Caelis' bevindingen had verteld, vroeg hij de huurling: 'Wat denk jij?'

Ghuda haalde zijn schouders op. 'Ik heb een hoop smerig dubbel spel gezien, waarvan de helft in de afgelopen twee dagen. Volgens mij zijn ze hier om de wagens te zoeken, de "schuldigen" te doden, de prinses te redden en zegevierend naar huis te rijden.'

'Wou je zeggen dat dit allemaal onderdeel is van een soort plan?' vroeg Pradji.

'Als ik je nou vertelde dat de wagens zijn aangevallen door stamlieden,' zei Valentijn, 'wat zou je dan zeggen?'

Er fonkelde iets in Pradji's ogen dat sprak van een scherp verstand. 'Dan zou ik zeggen dat de stammen bezig zijn het verdrag dat de opperheer met de noordelijke handels-genootschappen heeft gesloten in grote problemen te brengen. Wat voor niemand een verrassing zou zijn. Maar het zou wel een verrassing zijn wanneer ze zo dom zijn om het in het openbaar te doen en nog getuigen achter te laten ook.'

'En wat zou je zeggen als iemand je vertelde dat alle stamlieden dood zijn aangetroffen?'

'Dat is lastig,' antwoordde Pradji. 'Hangt ervan af wie hen heeft gedood. Als het de opperheer was, zouden ze -' Hij zweeg even. 'Als het eruit zou zien alsof er ruzie is geweest, zou het de stammen uiteendrijven.'

'Hoe zeker zit die opperheer op zijn zetel?' vroeg Ghuda.

Pradji schokschouderde. 'Er wordt al twintig jaar lang over opstand gepraat en hij is er nog steeds.'

'Nou,' zei Valentijn, 'we zitten midden in een strijd die niet de onze is, maar dat kan geen van beide partijen iets schelen, dus laten we ons maar op de gevechten voorbereiden.' Hij keek rond. 'Als die soldaten ook deel uitmaken van dat plan, verwachten ze zestien stamlieden bij die wagens, dus wil ik dat ze dat ook te zien krijgen. We rijden terug over de heuvels.'

Hij wees naar Caelis. 'Jij gaat terug en als je die ruiters ziet aankomen, schiet je een pijl in de grond van het buitenerf om ons te waarschuwen. Lukt je dat zonder iemand te raken?'

Caelis' blik zei hem dat hij dat niet had hoeven vragen. Valentijn wees naar de plek waar hij post moest vatten en richtte zich tot Ghuda. jij blijft hier met mij en een paar mannen op het erf liggen. Die soldaten verwachten lijken te zien, dus we zullen hen niet teleurstellen. Als ze bij de wagens zijn, zitten wij achter hen.' Ghuda knikte. 'Emus, jij bent de baas over de wagens. Als jullie terug over de heuvelkam zijn, bouw je een paar vuurtjes zodat de ruiters het licht aan de hemel zien, maar niet het vuur zelf En leg ze zodanig aan dat de ruiters erin kijken als ze over de heuvels komen. Ik wil hen zien afgetekend tegen de vlammen als we achter hen aan komen.' Emus salueerde met een glimlach en gebaarde dat de paarden moesten worden ingespannen. 'Han,' vervolgde Valentijn, 'jij neemt de meisjes mee naar de rivier en houdt ze verborgen in het hoge gras.'

'En ik?' vroeg Brisa.

'Jij gaat met Han mee,' zei Valentijn. 'Als de ranjana een kik durft te geven, mag je haar weer een beetje doodmaken.'

Brisa grijnsde. 'Bedankt.'

De soldaten en matrozen sprongen op om uit te voeren wat hun te doen stond.

'Als je wilt helpen,' zei Valentijn tegen Pradji, 'breng dan eerst je vriend in veiligheid. Het lijkt me niet dat hij tot vechten in staat is.'

'Hij niet, maar ik wel,' zei Pradji. 'Ik zet hem wel in een van de wagens, zodat hij kan meerijden met die lelijke vriend van je.'

Emus keek over zijn schouder en veinsde een gekwetste blik. 'Lelijk?'

De voorraden die naar buiten waren gesleept werden vlug uit het zicht verwijderd en de wagens reden weg. Tegen de tijd dat de zon onder de horizon verdween, had Valentijn iedereen gestationeerd.

Zelf nam hij de leiding over de mannen op het erf, waar ze lagen te wachten op het signaal. Met het verstrijken van de tijd merkte hij dat zijn linkervoet een beetje klopte. Het ergerde hem meer dan dat het pijn deed en hij zette het uit zijn hoofd door zijn aanvalsplan opnieuw te bekijken, op zoek naar zwakke plekken.

Hij raakte zo diep verzonken in zijn gepeins dat hij schrok toen er een enkele pijl met een bons midden op het erf belandde. Ogenblikkelijk was hij op zijn hoede. Er klonk hoefgetrappel en hij greep zijn zwaard stevig beet. Het geluid van hoeven op de grond kwam dichterbij en plots reed er een groep soldaten de open plek ten zuiden van de herberg op. Iemand vloekte. 'Waar zijn de wagens?'

'Weet ik niet, kapitein. Ze hadden al hier moeten zijn,' klonk een andere stem.

Een derde sprak: 'Kijk, kapitein, gloed aan de hemel. Aan de andere kant van die heuvels brandt vuur.'

'Die luie donderstralen waren te belazerd om die laatste kwart mijl nog te reizen!' zei de man die door de anderen als kapitein was aangesproken. 'Nou, we doen waarvoor we gekomen zijn.'

Zacht sissend verlieten de wapens hun scheden en er klonk een gedempte kreet van iemand die zijn paard de sporen gaf.

Valentijn wachtte even tot ze de herberg hadden achtergelaten en sprong toen overeind. 'Kom!' zei hij zacht.

Meteen renden zijn mannen achter hem aan en namen degenen met bogen plaats op de weg. Zoals hij al had gehoopt, waren de ruiters tegen de gloed van de kampvuren duidelijk zichtbaar toen ze boven aan de heuvel verschenen.

'Nu!' schreeuwde Valentijn en de boogschutters lieten hun pijlen los.

Vanaf de andere kant deden Emus' mannen hetzelfde en voordat ze wisten wat er gebeurde, viel de helft van de ruiters al uit het zadel.

De mannen zonder boog vielen schreeuwend aan en de ruiters, rekenend op zestien hoogstwaarschijnlijk stomdronken en onervaren mannen bij de wagens, werden nu aangevallen door dertig in de strijd geharde soldaten en matrozen.

Een van de ruiters probeerde terug de heuvel af te stormen, maar werd door een lange pijl uit het zadel geslagen. Valentijn keek om en zag Caelis aan komen rennen, een nieuwe pijl op zijn boogpees plaatsend.

Toen gaf de kapitein op de heuvelkam het bevel tot een uitval en de resterende negen ruiters reden voor hun leven. Twee van hen werden door boogvuur van hun rijdieren geschoten, maar de anderen drukten zich tegen de halzen van hun paarden. 'Schiet de paarden neer!' schreeuwde Valentijn. 'Laat niemand ontsnappen!'

Het gekletter van staal op staal zei Valentijn dat niet alle gevallenen dood waren en sommigen waren opgestaan om te vechten. De voorste ruiter stormde op de mannen voor Valentijn af en hij zette zich schrap. Oefenen op een ruiter die wist dat zijn tegenstander de zoon van zijn prins was, was één ding. Dit was heel iets anders, besefte hij. Het zweet liep hem over de rug en hij voelde zijn hand op het zwaardgevest klam worden. Stand houden voor een aanstormend paard met niet meer dan een gewoon zwaard was gekkenwerk. Met een bastaardzwaard, zoals dat van Ghuda, of met een zwaar kromzwaard kon hij het wagen de benen van het paard onder het dier vandaan te slaan en onderwijl weg te duiken voor de aanval van de ruiter. Maar met een gewoon zwaard moest hij trachten het paard te laten terugschrikken of van richting te laten veranderen en zichzelf daarbij beschermen tegen zowel paard als ruiter.

Maar plots begon het op hem afstormende paard te gillen en zakte het dier door de voorbenen. De ruiter werd naar voren geworpen en als een geoefend acrobaat probeerde hij de val op zijn schouder op te vangen en door te rollen. In het donker had iemand het paard neergeschoten of met een zwaard getroffen.

De ruiter kwam zwaar terecht en kreunde van pijn, maar hij krabbelde meteen overeind. Valentijn viel aan. Terwijl de man omhoogkwam, ramde Valentijn met zijn schouder tegen hem aan. De man schreeuwde het uit van de pijn en Valentijn veronderstelde dat hij tijdens de val iets had gebroken. Uithalend met zijn zwaard trof Valentijn de man op de arm en het zwaard van de soldaat viel uit krachteloze vingers. De man krabbelde achterwaarts weg en draaide zich om om te vluchten, maar twee van Valentijns mannen kwamen aangerend en stortten zich boven op hem, vlug zijn handen vastbindend. Valentijn had het bevel gegeven waar mogelijk gevangenen te maken.

Hij keek rond en zag dat het gevecht voorbij was.

 

Valentijn liet een kampvuur aanleggen en controleerde toen zijn eigen mannen. De verrassing was zo groot geweest dat geen van hen ernstiger te lijden had dan een ondiepe snee in de arm, en die man keek beschaamd vanwege het feit dat hij de enige was. De rest had alleen maar blauwe plekken, verrekte spieren of verstuikingen.

Nadat Nakur de wonden van de twee gevangenen had onderzocht, bracht hij verslag uit bij Valentijn. 'De kapitein heeft een diepe wond in zijn arm en een paar gebroken ribben, maar hij overleeft het wel. Die andere zeker niet. Hij heeft een buikwond en hij heeft me verteld dat hij voor het gevecht nog heeft gegeten. Het is een ervaren soldaat en hij heeft gevraagd om een snelle dood.'

Valentijn huiverde en zag Ghuda knikken. 'Het is akelig sterven aan een buikwond,' zei de huurling.

'Kan jij er niets aan doen?' vroeg Valentijn aan Anthonie.

'Als ik al mijn kruiden en andere geneesmiddelen had, misschien, maar zelfs dan zou het lastig zijn. Een genezend priester zou hem kunnen redden met gebeden en magie, maar hier, met wat wij hebben... Nee, ik kan niets voor hem doen.'

Emus pakte Valentijn bij een elleboog en nam hem mee tot buiten gehoorsafstand van de anderen. 'Valentijn,' zei hij op zachte toon, 'sinds jij het bevel hebt overgenomen heb ik geen woord gezegd omdat je naar de meeste maatstaven gemeten de beste keuzes hebt gemaakt en omdat de fouten die je beging ook door een ervaren leider niet konden worden vermeden. Maar nu sta je voor een van de moeilijkste keuzes van iemand van jouw rang.'

'Je bedoelt dat ik Ghuda die gevangene moet laten doden?'

'Nee, ik bedoel dat je hen allebei zult moeten doden.'

'Kraay,' zei Valentijn berustend.

'Hè?' vroeg Emus.

'Een verhaal dat mijn vader me heeft verteld over de rit naar het noorden in de tijd dat de Broederschap van het Onzalige Pad het Koninkrijk binnenviel, voordat hij jou en Gys van Bas-Tyra in Armengar aantrof. Onderweg werden ze aangevallen door een groep Zwarte Slachters.' Hij deed zijn ogen even dicht. 'Een man genaamd Marinus Kraay, een vogelvrije, had hen ontdekt en vader moest hem laten doden.' Hoofdschuddend vervolgde hij: 'Van alle vonnissen die hij ooit had uitgesproken, was dat het moeilijkste, zei hij tegen me.' Hij keek Emus recht aan. 'En ik kan me niet eens verschuilen achter een standrechtelijk vonnis, Emus. We zijn hier niet in het Koninkrijk en de enige reden dat die man mij wil doden, is omdat hij daartoe het bevel van zijn meester heeft gekregen. Hij is geen verrader van de kroon, zoals Kraay.'

'Dat begrijp ik,' zei Emus, 'maar er gelden hier geen wetten, behalve die welke wij opstellen. Jij bent de kapitein van een korps op een zee van gras en jij moet je opstellen alsof dit piraten zijn die je schip zijn komen plunderen. Nadat je zo veel mogelijk informatie uit hen hebt weten te krijgen, moet je hen ter dood veroordelen.'

Valentijn keek de man die, zo het de goden behaagde, zijn stief-grootvader zou worden recht in de ogen. Uiteindelijk haalde hij een keer diep adem en knikte. Terug lopend naar de kring rond het vuur gebaarde hij naar Ghuda, die ongemerkt verdween. 'Breng de kapitein hier,' beval hij.

Twee mannen kwamen aangelopen met de gewonde kapitein, die kreunde toen hij aan Valentijns voeten in een zittende positie werd gebracht. 'Hoe is je naam?' vroeg Valentijn.

'Dubas Nebu,' zei de man, 'kapitein van het Tweede Korps van Zijne Schitterheid Zelf.'

'Verdomme,' zei Pradji, die naderbij was gekuierd, 'het is de paleiswacht van de opperheer.'

'En dat betekent?' vroeg Valentijn.

Pradji krabde in zijn baard. 'Ofwel de opperheer zit hier achter, ofwel hij heeft een verrader op een hoge plaats in zijn regering.' Hij bukte zich snel en trok de tuniek van de man open, een kreet van pijn aan hem ontlokkend. 'Haal dat beest bij me vandaan!' schreeuwde de kapitein terwijl Pradji iets rond zijn hals vond en het lostrok. 'Kijk eens,' zei hij, het aan Valentijn gevend. 'Stamsymbool,' verduidelijkte hij en voegde er op peinzende manier aan toe: 'Al heb ik dit nog nooit ergens gezien.'

'Ik wel,' zei Valentijn. Het was een symbool van twee slangen in hetzelfde patroon als dat op zijn ring.

Emus wilde iets zeggen, maar Valentijn was hem voor. 'Laat me alleen met deze man.'

Weer wilde Emus iets zeggen, maar toen bedacht hij zich kennelijk en knikte. Hij beduidde de anderen met hem mee te gaan. Toen Valentijn alleen met de gewonde was, knielde hij tegenover hem neer. 'Idioot,' fluisterde hij op samenzweerderige toon. 'Wat waren je bevelen?'

Kapitein Dubas' ogen waren groot van pijn en zijn gezicht was nat van het zweet, maar hij maakte een heldere indruk toen hij zei: 'Ik heb geen idee waar je het over hebt, bandiet.'

Valentijn stak een hand in zijn buidel, haalde er de ring uit die Caelis uit Elvandar had meegebracht en liet hem aan de man zien. 'Ik draag hem nooit, behalve als ik me moet identificeren!' zei Valentijn. 'Dus vertel: welke idioot heeft jullie hier naar toe gestuurd? Wij moesten de stamlieden vermoorden en de ranjana naar de stad brengen.'

'Maar...' zei Dubas. 'Dahakon zei... dat er geen ander korps zou zijn.' Valentijn trok zijn dolk en zette de punt op de borst van de man. 'Ik zou je nu eigenlijk moeten doden, maar hogerop heeft iemand er een zooitje van gemaakt.'

'Wie ben jij?' vroeg de kapitein.

'Wat waren je bevelen?'

Met een bleek gezicht van de pijn antwoordde Dubas: 'Ik moest degenen die met de wagens kwamen uitschakelen. De Rode Slachters zijn al met de boten op de terugweg... Ik snap alleen niet-'

'En de gevangenen?' vroeg Valentijn.

'We mochten geen gevangenen maken,' zei Dubas. 'Ik moest de meisjes doden en hun lijken meenemen.'

'Nee, de andere gevangenen. Van het schip.'

'Het schip?' zei Dubas. Ineens scheen hij het te begrijpen. 'Je weet van het schip!' Voordat Valentijn kon reageren dook de kapitein naar voren, zich boven op Valentijn werpend. Hij slaakte een zwak gekreun toen Valentijns dolk door de kracht van zijn eigen gewicht in zijn borst drong.

Toen ze zagen dat er werd gevochten, renden Emus en de anderen onmiddellijk terug. 'Wat is er gebeurd?' vroeg Emus, de dode van Valentijn af trekkend.

'Hij heeft zichzelf gedood,' zei Valentijn bitter. 'Ik dacht slim te zijn, maar ging net iets te ver.'

'Ben je wel iets te weten gekomen?' vroeg Han, zijn vriend overeind helpend.

'Ik heb een naam van hem gekregen.'

'Welke?' vroeg Pradji.

'Dahakon.'

'O, maar dat is fantastisch,' zei Pradji. 'Je hebt een geweldige verzameling vijanden, kapitein.'

'Wie is Dahakon dan?' vroeg Markus.

'Dat is de grootvizier van de opperheer en de gemeenste schoft van het hele Oostland, het Rivierenland, ach barst, van de hele wereld!'

'En naar ik zie nog een verrader ook,' zei Valentijn.

'Kan niet,' reageerde Pradji meteen.

'Waarom niet?' vroeg Han.

'Omdat hij degene is die de opperheer aan de macht houdt sinds hij twintig jaar geleden de stad heeft veroverd. Dahakon is degene die in de stad werkelijk wordt gevreesd.'

'Waarom?' vroeg Markus.

'Het is een magiër.'

'Is dat dan zo bijzonder hier?' merkte Valentijn op.

'Ha!' schamperde Pradji. 'Jullie komen duidelijk van ontzettend ver hier vandaan.' Op ernstiger toon vervolgde hij: 'Kapitein, er is maar één magiër in het Oostland en dat is Dahakon. Vroeger waren er wel een paar hier en daar, maar iedere magiër die in de stad wordt aangetroffen, is er geweest. En het is geen prettige dood naar wat ik erover heb gehoord: hij eet hen op.'

Valentijn keek Nakur even aan en Anthonie schudde licht het hoofd. 'Ze zeggen dat hij de Rode Slachters heeft opgericht,' sprak Pradji verder, 'en die gehoorzamen hem, niet de opperheer. Hij praat met de doden en hij doet het met een zielendrinker - zij is ook degene die hem in leven houdt. Hij moet honderden jaren oud zijn.'

Nakur maakte een afwerend gebaar. 'Erg slecht. Doden-bezwering is het verderfelijkste ritueel dat er is.'

Anthonie knikte en Valentijn zag dat hij geschokt was. 'We hebben geen magiërs bij ons,' zei hij nadrukkelijk, 'dus we hoeven ons geen zorgen te maken.'

'Da's mooi,' zei Pradji. 'Nee, Dahakon kan de verrader niet zijn. Hij kan de opperheer omverwerpen wanneer hij maar wil.'

Valentijn slaakte een zucht. 'Nou, we zullen er waarschijnlijk nooit achter komen wie het wel is door hier te blijven staan. Wat is de beste manier om naar de stad te gaan?'

'Per boot,' zei Pradji. 'Maar nu de herberg in de as ligt, stopt er hier geen karavaan. Ze zullen allemaal denken dat wij de moordenaars zijn die het hebben gedaan en als de Jeshandi binnenkort in de buurt komen, zul je snel je zegje moeten doen terwijl ze je boven een vuurtje roosteren. In de tijd dat ze dit land aan Shingazi's vader afstonden, hebben ze dit herbergje onder hun bescherming gesteld.' Hij keek rond, alsof de nomaden ieder moment konden verschijnen nu hij over hen had gesproken. 'We kunnen het beste in zuidelijke richting gaan, over de weg langs de rivier. Vijf dagen hier vandaan ligt een dorpje, waar van tijd tot tijd wat boten binnenlopen. En als we onderweg geen boot vinden, kunnen we binnen een maand of twee al in de stad zijn.'

Valentijn zei niets. Eén maand was al veel te lang.

 

Adelinde gilde. 'Maak dat je wegkomt!' Ze schopte van zich af en het wezen deinsde terug.

'Ik denk niet dat hij je iets zal doen,' zei Margreet.

'Kan me niet schelen,' zei Adelinde boos. 'Ze zijn walgelijk.'

De wezens die ze bedoelde waren van mensachtige gedaante, maar in plaats van huid hadden ze groene schubben. Het voorhoofd werd gedomineerd door een brede rand boven de grote reptielogen die hen voortdurend aanstaarden vanuit een uitdrukkingsloos gezicht. Hun tanden zagen er raar uit, niet zo scherp als die van een reptiel, maar ook niet zo regelmatig als die van de meeste mensen. Geslachts-kenmerken hadden ze niet: de borst was plat en zonder tepels en het kruis scheen vlak. Margreet wist niet wat voor wezens het waren, maar wel begreep ze dat ze op een of andere wijze verwant moesten zijn aan het wezen dat op het zwarte schip in de hut naast die van hen had vertoefd.

De meisjes waren in een grote boot van het schip naar de kade geroeid door mannen in zwarte broeken en tunieken en rode hoofddoeken. Ze waren niet naar een slavenkooi gebracht, zoals Margreet had verwacht, maar met een wagen-karavaan de stad uit gereden naar een groot landgoed, omringd door hoge muren. Daar waren ze gebracht naar de kamers die ze nu bewoonden en waar Bhima Svadjian het ondervragen had hervat. Margreet was er inmiddels van overtuigd dat er een patroon zat in zijn schijnbaar willekeurige vragen, al kon ze het niet duidelijk herkennen. Veel van wat hij vroeg was bedoeld om de opzet van zijn ondervraging te maskeren, wat door zijn houding en zijn keuze van onderwerpen aardig lukte. De geheimzinnige vrouw die het meisje had laten vermoorden om duidelijk te maken dat het leven van hun landgenoten afhing van hun medewerking, hadden ze sindsdien niet meer gezien. Eenmaal had Margreet naar haar gevraagd, maar Bhima had haar genegeerd en zijn volgende vraag gesteld.

Door Adelinde te betrekken in het ontdekken van Bhima's opzet, was het meisje uit haar laatste aanval van wanhoop gekomen. Nu was ze kwaad en scheen ze bereid Margreet te helpen met haar eerstvolgende ontsnappingspoging - Margreet had opnieuw blijk gegeven van haar bedoeling zo snel mogelijk te ontkomen.

Hun dagindeling werd voorspelbaar. Ze mochten zich afzonderen, behalve wanneer Bhima hen kwam ondervragen. Het ontbijt, het middageten en het avondmaal werden opgediend door bedienden die weigerden te spreken. 's Middags mochten ze een paar uur doorbrengen in een tuin onder een scherm van gaasdoek dat de felle gloed van de zon enigszins temperde.

Maar die ochtend was alles plots veranderd. In plaats van Bhima waren er twee vreemde wezens hun kamer in gelaten. Adelinde was meteen naar de verste hoek gevlucht en Margreet had klaar gestaan om zich te verdedigen met een stoel. De twee wezens waren neergehurkt en hadden alleen maar gekeken, elk naar een van de meisjes.

Tenslotte was Adelinde op haar bed gaan zitten en een uur lang had een van de wezens haar aan zitten staren. Toen had het geprobeerd haar aan te raken.

'Heb je ooit van zulke beesten gehoord?' vroeg Margreet haar.

'Nee,' zei Adelinde. 'Het zijn een soort demonen.'

Margreet keek naar het wezen dat haar aanstaarde. 'Ik denk van niet. Erg magisch komen ze me niet voor. Maar hun huid lijkt op de hand die ik zag toen ik die ene keer op het schip uit het raam keek.'

De deur ging open en de bedienden kwamen binnen met het ochtendmaal. Veel trek hadden de meisjes niet, maar ze wisten dat ze zouden worden gedwongen als ze niet uit zichzelf aten. Tijdens het ontbijt scheen de interesse van de twee wezens toe te nemen en ze probeerden dichterbij te komen. Adelinde joeg de hare weg door er een dienblad naar te gooien terwijl Margreet de andere domweg negeerde.

Na het ontbijt kwam Bhima binnen en voordat hij iets kon zeggen, riep Margreet: 'Wat zijn dat voor beesten?'

Op zijn gebruikelijke kalme toon antwoordde hij: 'Dit? Die doen u niets. Gezelschap voor u.'

'Nou, maar ik wil ze hier niet hebben!' protesteerde Adelinde. 'Haal ze maar weg!'

'Ze zullen u niets doen,' zei Bhima slechts. 'Ze blijven hier.' Hij trok een stoel bij en zei: 'Nu dan, wat weet u over de legende van Sarth?' Margreet keek naar het wezen dat haar aanstaarde en even zag ze iets in die dode ogen dat leek op een fonkeling van intelligentie. Er liep een huivering langs haar rug en ze wendde haar blik af.

 

De boten gleden traag stroomafwaarts. Valentijn zat op de voorplecht van de voorste, een groot en lomp ding met hoge dolboorden, min of meer een barkas met één mast die langsscheeps lag ingeklapt, aangezien ze zich op de stroming van de Serpentrivier naar hun bestemming lieten meedrijven. Twee lange roeispanen bewogen wat weifelend door het water om hun enige vaart ten opzichte van de stroming te geven teneinde te kunnen sturen. Ze zaten inmiddels al een week op de rivier en zouden de Stad aan de Serpentrivier binnenkort bereiken.

Valentijn nam hun situatie in ogenschouw. Met alles wat ze bij Shingazi's Steiger hadden geborgen, waaronder de schat, was Valentijns Korps, zoals ze zich nu noemden, goed uitgerust en behoorlijk vermogend. Ze hadden de rivier gevolgd naar het dorp waar Pradji over had gesproken en waren daar een tijdlang gebleven om uit te rusten.

Eerst waren de dorpelingen in doodsangst gevlucht in de overtuiging dat ze met bandieten te doen hadden, maar Valentijn had bij de wagens een dag rustig zitten wachten tot een van de dapperder mannen het nabije bos was uitgekomen om met hem te praten. Het kostte hem slechts een paar vriendelijke woorden en een goudstuk om de man ervan te overtuigen dat ze niet alles wat los en vast zat kwamen stelen, wat ze hadden kunnen doen terwijl de dorpelingen zich schuilhielden.

Daarop waren de dorpsbewoners te voorschijn gekomen en hadden het gezelschap meer dan een week lang van alle gemakken voorzien terwijl de gewonden in Valentijns groep konden herstellen. Met lede ogen had Valentijn het tijdverlies aangezien, maar hij had moeten toegeven dat iedereen rust nodig had alvorens per wagen zuidwaarts te trekken. En het dorp was de meest aangewezen plek om langskomend rivier-verkeer aan te roepen. In die tijd was Pradji's kameraad Vaja voldoende hersteld om deel te nemen aan de gesprekken, waardoor Valentijn hem had leren kennen als een ijdel man die trots was op zijn knappe gezicht en krullende lokken. De jongere vrouwen van het dorp bevestigden zijn hoge opinie van zichzelf en overlaadden de knappe krijger met aandacht door hem de hele dag door te verzorgen met water, vers fruit en brood met honing - en 's nachts, naar Valentijn vermoedde, met intiemere blijken van waardering. Ook was Valentijn tot de conclusie gekomen dat Vaja's adellijke manier van praten geaffecteerd was en dat hij bovendien niet erg intelligent was. Pradji scheen het brein van het tweetal te zijn, doch was er tevreden mee anderen te laten denken dat de veel charismatischer Vaja dat was.

Terwijl de mannen aansterkten, had Valentijn van Ghuda een snelcursus gekregen in het opstellen van troepen op compagnie-niveau. Als Pradji en Vaja bij hen bleven, waren ze met vijfendertig soldaten en Brisa. De matrozen hadden gemopperd over de exercities, maar de soldaten hadden hen daar ongenadig mee gepest tot ze voldoende gehard waren om zich tijdens de oefengevechten te kunnen handhaven. Allemaal moesten ze eindeloos oefenen met het zwaard en de boog tot iedereen met de wapens om kon gaan, zij het soms met marginale vaardigheid. Volgens zowel Pradji als Tuka was vijfendertig een klein aantal voor een korps met enige faam - de grotere korpsen telden tegen de zeshonderd man - maar wel voldoende om voor geloofwaardige huurlingen door te gaan.

Aan het einde van de week was er een rivier-karavaan in zicht gekomen en had Pradji een witte vlag gehesen, ten teken van de wens te onderhandelen. De voorste boot kwam zo dicht bij de oever dat Valentijn en de karavaan-kapitein elkaar konden verstaan en na zo'n tien minuten over en weer schreeuwen moest Valentijn iemand naar de boot laten zwemmen om de man wat goud te geven.

Valentijn koos Han daarvoor uit terwijl Markus, Caelis en de andere boogschutters klaar stonden om een afstraffing te geven of de terugtocht te dekken, mocht een van beide noodzakelijk zijn. Maar zodra de kapitein van de boten het goud had gezien, kwamen de andere boten naar de oever. Het had bijna twee uur in beslag genomen om iedereen aan boord te krijgen.

In de verte zag Valentijn een donkere vlek aan de horizon en hij vroeg Pradji: 'Wat is dat?'

'Rook, van de Stad aan de Serpentrivier. We zijn er voor het vallen van de avond.'

De hele reis hadden ze hun mogelijkheden overwogen en inmiddels bestond er een plan. Tenminste, Valentijn hoopte maar dat het een plan was, want hij durfde tegenover de anderen niet toe te geven dat hij het gevoel had hen naar de ondergang te leiden. Het enige wat hem op de been hield, waren de gedachte dat Adelinde en Margreet iets zou overkomen en de zekerheid dat al het geheimzinnige verraad van de afgelopen twee weken het werk was van de Pantathische serpentpriesters.