21 Ontsnapping
Han kwam binnenstormen.
'Wat is er?' vroeg Valentijn.
'Er is een afdeling van de soldaten van de opperheer op weg hierheen,' zei hij buiten adem.
'Hierheen?' vroeg Markus terwijl hij opstond en zijn stoel naar achteren schoof.
'Misschien. Weet ik niet zeker. Maar ze steken de bazaar over in de richting van deze straat. En ze zien er niet erg vrolijk uit.'
'Brisa,' zei Valentijn, 'ga het dak op en roep als ze deze kant op komen.' Hij blafte een paar bevelen naar de mannen uit Schreiborg, die hem haastig gehoorzaamden. Het was middag en er was een handvol vreemden in de gelagkamer. 'Iedereen die geen zin heeft om midden in een gevecht terecht te komen kan nu maar beter weggaan!' riep Valentijn.
Een paar mannen renden naar de deur terwijl anderen in een bedaarder tempo vertrokken.
'Valentijn!' schreeuwde Nakur ineens. 'Die man! Laat hem niet ontsnappen!'
Met een ruk draaide Valentijn zich om naar een magere man in onopvallende werkmanskleren die zich naar de deur repte. Valentijn nam een sprong om hem tegen te houden, naar zijn dolk grijpend. Ook de man trok een dolk en haalde uit, maar achter hem verscheen Vaja, die zijn zwaard ophief en de kleinere man met het gevest op het hoofd sloeg. Terwijl het mes uit zijn slappe vingers viel, zeeg hij naar de vloer, bloedend uit een kleine hoofdwond. Vlug liepen Ghuda en Pradji naar de man toe en sleurden hem overeind.
'Breng hem weg,' zei Emus, 'en laat iemand de rommel opruimen.' Ghuda en Pradji sleepten de bewusteloze man naar de achterkamer.
Onderwijl knielde Han neer om met een doek het bloed op te vegen, waarna hij de doek naar Kukel gooide, die hem meteen achter de tapkast verstopte.
'Wat is er met die vent?' vroeg Valentijn aan Nakur.
'Dat zeg ik wel als de soldaten weer weg zijn,' antwoordde de kleine Isalani, zich reppend naar de achterkamer.
'Markus,' zei Valentijn, 'jij, Caelis en Han wachten achterin met Ghuda en Pradji. Vaja, jij blijft in de buurt. Iedereen hierbinnen doet zijn best om verbaasd op te kijken als die soldaten binnenkomen, maar zodra ik het zeg...'
'We staan klaar,' zei Markus, al op weg naar de achterkamer.
De anderen bleven zitten in de gelagkamer, en met de handen vlak bij de zwaardgevesten keken ze vast rond naar de plaats van de tafels en de beste aanvalsposities voor het geval ze vlug uit hun stoelen moesten komen. Aan de tapkast stonden vier mannen te staren in hun half geleegde kroezen, dolken uit het zicht, maar binnen handbereik. Achter de tapkast spande Kukel een zware kruisboog.
Valentijn hoorde een vrouwenstem verontwaardigd tekeergaan en begreep dat de ranjana iets te klagen had. Hij was al half overeind uit zijn stoel om te gaan kijken toen de deur openvloog en er een officier met vier soldaten binnenkwam. De officier was gestoken in eenzelfde uniform als de twintig mannen waartegen Valentijn bij Shingazi's Steiger had gevochten.
'Wie heeft hier de leiding?' vroeg hij op luide toon.
'Ik,' zei Valentijn, inmiddels staande. 'Ik ben kapitein Valentijn.'
Ogenblikkelijk flitsten de ogen van de man naar Valentijns voeten. De prins voelde het haar in zijn nek overeind komen, maar hield zich kalm. De officier zag niets anders dan twee normale laarzen.
'We hebben begrepen dat jullie hier een meisje hebben,' zei de officier langzaam, zijn woorden zorgvuldig kiezend. 'Als ze is wie ik denk dat ze is, komen jullie in aanmerking voor een beloning.'
'Een meisje?' zei Valentijn met een grijns. 'We hebben geen meisjes bij ons.'
De officier van de wacht gaf zijn mannen een teken zich te verspreiden. 'Doorzoek alle kamers.'
Meteen ging Valentijn tussen de dichtstbijzijnde soldaat en de gang naar achteren staan. 'Ik heb daar een aantal zieken liggen. Ik wil niet dat die worden gestoord. Ik zei dat we geen meisjes bij ons hebben.' Hij sprak op luide toon, zijn woorden duidelijk gearticuleerd. Zijn hand rustte op de knop van het mes aan zijn riem.
De soldaat wierp een blik over zijn schouders, wachtend op instructies. De officier keek naar de man die het dichtst bij de buitendeur stond en knikte, waarop die de deur opendeed. Nog eens twaalf soldaten kwamen de gelagkamer binnen. 'Dat controleren we liever zelf even,' zei de officier toen zijn mannen binnen stonden.
'Dat heb ik liever niet,' zei Valentijn.
'Wat is dat voor een kabaal?' vroeg een vrouwenstem achter hem. Valentijn keek om en zag Brisa in de deuropening staan. Hij wierp een blik op Emus en Anthonie, die beiden naar haar staarden. Ze had nu haar wijde mannenhemd niet aan, doch een klein vest, dat openhing en een veel vollere boezem toonde dan Valentijn had verwacht, met daaronder een smalle taille en een platte buik. Rond haar heupen spande een dun rokje, links vastgezet met een knoop en rechts gevaarlijk ver afhangend, alle rondingen van haar benen benadrukkend. Haar haren zaten in de war en met een geeuw liep ze loom door de kamer, overdreven wiegend met haar heupen.
Bij Valentijn bleef ze staan en terwijl ze een arm door de zijne liet glijden, vroeg ze: 'Vanwaar dat geschreeuw, Tijn?'
'Je hebt gelogen!' zei de officier van de wacht.
'Ik zei dat we geen meisjes bij ons hadden,' zei Valentijn. 'Dit is mijn vrouw.' Toen een van de soldaten naar de gang begon te lopen, zei hij: 'Ik wil nog steeds niet dat jullie daar komen.'
'Och, ik vind het niet erg,' zei Brisa en ze voegde er tegen de officier aan toe: 'Het is een rommeltje in onze kamer, dus doe alstublieft een beetje voorzichtig.'
Valentijn keek haar aan en nauwelijks waarneembaar knikte ze. 'Goed dan,' zei hij.
Zes soldaten liepen de gang in naar het achterste gedeelte van de herberg om een paar minuten later terug te komen. 'Geen spoor van andere vrouwen, kapitein. Alleen een paar zieke mannen op de slaapzaal.'
Lange tijd bleef de officier Valentijn aankijken, toen draaide hij zich om en vertrok zonder commentaar. Valentijn knikte naar een van zijn eigen mannen, die door de luiken van het raam naar buiten keek. 'Ze gaan weg, kapitein,' meldde hij.
'Waar zijn ze?' vroeg Valentijn aan Brisa.
'Op het dak,' zei het meisje met een opgelucht gezicht. 'Nakur en Caelis zijn bij hen.'
'Dat was briljant van je,' zei Valentijn.
'Niet mijn idee,' zei ze, met boze stem toen ze zag dat alle mannen in de kamer naar haar staarden. Ze trok het vest van voren dicht en sloeg haar armen over elkaar toen het kleine kledingstuk haar niet voldoende bedekte. 'Nakur hoorde je praten tegen de kapitein. Die kleine schoft trok me van de ladder toen ik naar boven wilde klimmen, zoals je had gezegd. Toen duwde hij me de kamer van de ranjana binnen en zei tegen Caelis, Markus en Han dat ze de meisjes naar het dak moesten brengen en de ladder door het luik in het plafond moesten ophalen. En toen greep hij me bij mijn hemd en trok het open - alle knopen eraf! En voordat ik iets kon doen, trok hij mijn broek op mijn enkels en stond ik daar in mijn nakie. Toen duwde hij me naar een stapel kleren van die heks en zei dat ik een niemendalletje moest aantrekken om beneden iedereen een paar minuten af te leiden.'
'Nou, mooi meisje,' zei Emus met een grijns, 'dat is je goed gelukt.' Hevig blozend draaide het meisje zich om en vertrok naar de kamer van de ranjana. 'Nog nooit van mijn leven ben ik zo voor schut gezet - mij een beetje halfnaakt rond laten paraderen als een Keshische taveerne-danseres! Ik maak die kleine rat koud!'
Starend naar de bewegingen van haar heupen onder het dunne rokje keek Valentijn haar na toen ze door de gang verdween. Emus' hand viel op zijn schouder en hij hoorde hem zeggen: 'Han is een geluksvogel. Wat een mooie meid is dat.'
Met een glimlach keek Valentijn hem aan, toen werd zijn gezicht weer ernstig. 'We moeten vannacht nog weg. Heb je die officier naar mijn voet zien kijken toen ik hem mijn naam vertelde?'
'Ja. Ze zijn op zoek naar jou en naar iedereen die uit Schreiborg afkomstig kan zijn.' Hij wreef over zijn kin. 'Denk eraan, als ze niet iemand hebben teruggestuurd om te gaan kijken, weten ze niet dat de Roofvogel is gezonken. Ze verwachten de mensen die de overval op Schreiborg hebben overleefd nu ieder moment op hun nek. Als Nakur gelijk heeft en die vrouwe Anaïs overal achter zit, kan ze hebben vermoed dat jij op het vaartuig zat dat haar zwarte schip achtervolgde. De mannen die ze naar de Verre Kust heeft gestuurd, hebben waarschijnlijk een beschrijving van alle belangrijke Schreiborgers gekregen van die Quegse handelaar Vasarius. Ze weten wie bij de overval niet zijn gedood. Als Martin hier de leiding had gehad...' Hij schudde zijn hoofd. 'Wie weet wat er dan was gebeurd.'
'Ik ben blij dat ze Markus en Han niet hebben gezien,' zei Valentijn. 'Twee neven die eruitzien als broers en een roodharige jongeman van ongeveer dezelfde leeftijd zou wel heel erg toevallig zijn geweest. Maar ze kunnen nog terugkomen.'
'En iemand heeft hun verteld dat de ranjana hier zit,' zei Emus. 'Misschien heeft die Anward Nogosh Pata nog geprobeerd de schade van zijn meesters transacties met de opperheer enigszins te herstellen.'
Toen hoorden ze geschreeuw en ze renden naar achteren, waar ze Brisa aantroffen, druk bezig met haar ene hand Nakur op het bovenlijf te meppen terwijl ze met de andere haar vest dicht hield. Lachend riep het kleine mannetje: 'Ik zet de knopen er wel weer aan! Ik zal het meteen doen!'
De ranjana was in een al even slechte bui als Brisa. Met een boze blik op Valentijn zei ze: 'Die man heeft mij aangeraakt!' Ze wees naar Caelis, die een brede glimlach toonde - voor het eerst naar Valentijn zich kon herinneren. 'Hij duwde me de ladder op, met zijn handen op mijn achterste!' klaagde het meisje verontwaardigd. 'Ik zal hem door olifanten laten vertrappen!'
Caelis haalde zijn schouders op. 'Ze ging niet zo snel als haar dienstmeisjes en ik hoorde dat de kapitein het bevel gaf te gaan zoeken.'
'Meisje,' zei Valentijn, 'die mannen zouden je naar het paleis van de opperheer hebben gebracht en ik denk niet dat je dan tegen zonsopgang nog zou hebben geleefd. Dus hou je mond en ga naar je kamer om te pakken.'
'Gaan we weg?'
Valentijn knikte. 'Morgenochtend, maar heel vroeg. Dus zorg dat je meisjes alles klaar hebben voordat we vanavond gaan eten. Vooruit!'
Brisa duwde Nakur weg. 'Ik naai ze er zelf wel aan,' zei ze, 'maar ik ben nog niet klaar met jou.' Ze verdween in de kamer van de ranjana en sloeg de deur achter zich dicht.
'Dat was leuk,' zei Nakur.
Kijkend naar de deur dacht Valentijn aan Brisa's uiterlijk wanneer ze niet in vormloze mannenkleren gehuld ging. 'Kan ik me voorstellen,' was het enige wat hij wist te zeggen.
'Een raar mannetje ben jij,' zei Emus lachend tegen Nakur.
'Hoe wist je dat die ene vent niet weg mocht?' vroeg Valentijn aan Nakur toen Markus en Han via de ladder van het dak kwamen.
'Door zijn geur,' zei Nakur, de anderen wenkend. Hij ging hen voor naar de slaapzaal, waar Ghuda en Pradji aan weerszijden van de bewusteloze man op de bedden zaten. Nakur liep naar hem toe, trok zijn hemd open en haalde een klein buideltje te voorschijn dat aan een lederen koord rond de hals van de man hing. 'Kijk,' zei hij.
Valentijn pakte het buideltje en rook een bekende, doordringende geur. 'Anijs?'
Nakur knikte. 'Ik had het al eerder aan hem geroken, toen ik hem een dag of twee geleden voor het eerst in de gelagkamer zag. En ik rook het weer toen hij weg wilde gaan.'
Emus maakte het buideltje open en liet er een paar ster-anijszaden uitvallen, op zijn hand. 'Wat is hier dan voor bijzonders aan?'
'Anijs. Anaïs. Voor de hand liggend.'
'Ik snap het nog steeds niet,' zei Emus.
'Weet je hoe ster-anijs genoemd wordt in het Delkische dialect van het Keshisch?'
'Nee,' zei Emus.
'Zwarte Roos. Vraag het maar aan een willekeurige specerijen-handelaar ten zuiden van de Gordel van Kesh. Het duurde even,' gaf Nakur toe. 'Ik kon maar niet begrijpen waarom die man zo naar anijs rook. Maar ineens wist ik het.' Hij nam het buideltje van Emus over. 'Als ze een boodschap voor een andere agent achterlaten, leggen ze er zo'n steranijs bij, zodat de ander weet dat de boodschap echt is. Simpel.'
'Nou,' zei Valentijn.
'Te simpel,' vond Emus.
'Voor iemand die regeert en verovert wel, ja,' zei Valentijn. 'Maar als je er even bij stilstaat met wie we hier te maken hebben en wat hun motieven zijn, dan zul je met me eens zijn dat het doeltreffend genoeg is.'
Emus knikte toen hij zich herinnerde wat Valentijn hem had verteld en wat hij zelf bij de Slag om Sethanon had gezien. De Pantathiërs waren niet geïnteresseerd in veroveren en regeren. Ze vormden een doods cultus, gericht op het terugroepen van hun godin door middel van de Levenssteen. Als de dood je enige doel was, hoefde je niet zo slim te zijn, bedacht Emus.
'Wat doen we met hem?' vroeg Ghuda, wijzend op de bewusteloze spion.
'Bind hem vast en berg hem ergens op waar het veilig is,' zei Valentijn. 'Laat Kukel hem maar losmaken als we een dag weg zijn. Dan zijn we op veilige afstand... en anders maakt het toch niet meer uit.'
De anderen knikten. Ze wisten precies wat hij daarmee bedoelde.
Brisa trok haar broek aan, bond het koord strak rond haar middel en ging op de vloer zitten, de vuile blikken die de ranjana haar toewierp negerend. Ze weigerde in half geklede staat de kamer te verlaten, dus stond ze erop de knopen weer op haar hemd te naaien voordat ze het vertrek van de edelvrouw verliet. Met wat dreigende woorden had ze bij een van de dienstmeisjes naald en draad weten los te peuteren.
'Jij mag er dan aan gewend zijn de ruwe handen van gewone burgers op je lichaam te voelen,' beet de ranjana haar toe, 'maar ik niet!'
'Reageer jij je pesthumeur maar af op iemand anders, meisje,' zei Brisa. 'Ik ben niet van plan dat lang van je te pikken.' Ze beet de draad af en probeerde of de eerste knoop vast genoeg zat. Beginnend met de tweede zei ze: 'En als je niet zo stom was, had je wel gezien dat Caelis helemaal niet zo gewoon is.'
Even verloor de ranjana haar kregeligheid. 'Hij is ongewoon sterk,' zei ze. 'Zo groot ben ik niet, maar ik had niet gedacht dat iemand me zo snel en gemakkelijk omhoog zou kunnen duwen.'
'En nog met één hand ook, als hij op die ladder stond.'
De dienstmeisjes keken elkaar verbaasd aan, aangezien zij op het dak hadden gestaan en hier niets van hadden gezien.
'En hij ziet er niet eens zo slecht uit,' zei de ranjana, 'al heeft hij iets vreemds over zich.'
'Je moest eens weten,' zei Brisa op spottende toon.
'Dat hoef ik niet te weten,' zei de ranjana. 'Mijn dienstmeisjes mogen dan misschien omgang hebben met gewone mannen en het is duidelijk dat jij daar gewend aan bent, maar ik ben bestemd voor een man met rang, een man met macht en rijkdom.'
'Dus jij denkt dat je als vijftiende vrouw van die opperheer zo bijzonder bent?' Ze schudde haar hoofd. 'Tsjongejonge.'
De ranjana glimlachte. 'Jullie kapitein is wel knap. Op een strenge manier, maar als hij lacht vind ik hem wel leuk.' Toen ze zag dat Brisa haar geamuseerd aankeek, vervolgde ze: 'Maar hij is veel te laag van rang voor iemand als ik.'
Brisa kon zich niet inhouden en barstte in lachen uit. 'Wat is er zo grappig?' vroeg de ranjana streng.
'O, niets,' zei Brisa, klaar met de tweede knoop.
'Nee, wat is er?' vroeg de ranjana.
Brisa negeerde haar. Ze zette de derde knoop vast en begon aan de laatste.
'Meisje,' zei de ranjana op autoritaire toon, 'wat was er zo grappig?' Brisa legde de naald neer, trok het mannenhemd aan en stond op. 'Gewoon, dat sommige mensen er rare ideeën op na houden wat betreft edel en gewoon. Jij zou niet eens merken dat iemand een prins was als je wekenlang naast hem staat.' Zonder een nader woord vertrok ze.
De ranjana stond op, zette haar handen op de heupen en bleef zo even staan voordat ze naar de deur stormde en die open rukte. Buiten stond een bewaker en ze probeerde om hem heen te lopen, maar hij zei: 'Het spijt me, vrouwe, maar u moet in de kamer blijven om uw spullen te laten pakken.'
'Ik moet dat meisje spreken -'
'Het spijt me, vrouwe,' onderbrak de soldaat. 'De kapitein heeft overduidelijk gezegd dat u moest zorgen dat u nog voor de maaltijd gepakt was.'
De ranjana deed een stap achteruit en maakte de deur van haar kamer dicht. Met een bedachtzaam gezicht draaide ze zich om. 'Een prins?' zei ze. Nog even bleef ze nadenkend staan, toen klapte ze in haar handen. 'Opschieten!' zei ze. 'Waar wachten jullie op? Alles moet ingepakt en klaar zijn voor vertrek voordat we gaan eten!'
Terwijl haar meisjes druk in de weer gingen om haar kleding en juwelen in te pakken, liep de ranjana naar haar bed en ging liggen. 'Een prins?' zei ze peinzend. Toen verscheen er een glimlach op haar gezicht en ze begon een wijsje te neuriën.
Terwijl de zon in het westen onderging, stond Han nerveus te kijken naar de rij wagens die op weg waren naar de rivierkade. De boten lagen al te wachten, bemand door gehuurde krachten die extra betaald kregen om op ieder moment van de dag of nacht op weg te kunnen gaan. Tuka was bij hen om ervoor te zorgen dat geen van hen tijdens het wachten te ver weg dwaalde of dronken werd. Bij hem waren Pradji, Vaja en vierentwintig huurlingen die zich voordeden als karavaan-bewakers, om te garanderen dat de bevelen van de kleine wagenmenner werden opgevolgd. Caelis en Markus zouden zich straks bij hen voegen en het was hun taak de gevangenen uit Dahakons landgoed te bevrijden.
Han stuurde de vier bewakers naar de kop van de karavaan en Brisa bracht de ranjana en haar dienstmeisjes naar de wagens. Valentijn had besloten de meisjes nog even bij zijn gezelschap te houden alvorens hen los te laten met genoeg geld om zich terug naar huis te laten vervoeren. Han maakte zich zorgen: de ranjana toonde zich volgzaam en deed vriendelijk, zelfs tegen Brisa.
Brisa keek argwanend wanneer de edelvrouw haar iets vroeg, maar ze had liever dit geklets dat het eeuwige geruzie. Onophoudelijk speurde ze de late middag-schaduwen af, op zoek naar onverwachte bewegingen of tekenen die erop wezen dat ze in de gaten werden gehouden, onderwijl met een half oor luisterend naar de kwebbelende ranjana. De meeste vragen die ze stelde betroffen Valentijn, en met een vaag antwoord probeerde ze haar dan tevreden te stellen.
Toen Han de achterste wagen de bazaar zag verlaten, werd er iets geroepen aan de noordzijde van het gigantische plein, met als gevolg een lichte onrust. Er reed een afdeling soldaten in zicht, met zwepen om zich heen slaand om de menigte uiteen te drijven. Achter hen kwam een rij wagens met daarop zo te zien gevangenen. Hans ogen werden groot.
Hij draaide zich om naar zijn wagenmenner. 'Een bonus als je ervoor zorgt dat iedereen die voor je rijdt ordentelijk de kade bereikt. Ik moet een boodschap naar mijn meester brengen!'
'Hoeveel?' riep de wagenmenner, maar Han rende al terug door de bazaar, links en rechts door het gedrang van kooplieden en klanten heen springend. Boven de hoofden van de massa, die samendromde om het spektakel te aanschouwen, zag hij de pluimen van twee officieren en een paar hoofden van de gevangenen in de hoge wagens.
Han baande zich een weg door de menigte tot hij dicht genoeg was genaderd om goed te kunnen kijken, en rende toen terug door het gedrang, iedereen die hem in de weg stond omverlopend. Gevolgd door een reeks krachttermen en vervloekingen holde hij terug naar de herberg.
Een paar minuten later smeet hij de deur van de herberg open en rende langs een tiental verbaasde soldaten naar Valentijns kamer. Zonder te kloppen stormde hij naar binnen en zag Valentijn, die zijn plannen voor die nacht met Emus, Ghuda, Markus en Caelis zat te bespreken. Anthonie en Nakur waren al vertrokken op een geheimzinnige missie die volgens het kleine mannetje van het grootste belang was.
'Wat?' zei Valentijn toen hij Han zag. 'Jij hoort toch bij de wagens te zijn?'
'Ze zijn op weg met de gevangenen!' zei Han, bijna buiten adem.
'Waarheen?' vroeg Emus.
Han zoog zijn longen vol lucht. 'Naar het zuidwesten. Zo te zien gaan ze naar de haven!'
'Verdomme!' zei Valentijn, opspringend. De anderen renden achter Valentijn en Han aan. In de gelagkamer draaide Valentijn zich om. 'Caelis en Markus, jullie gaan naar de kade. Als je niets meer van ons hoort, voer je de plannen uit. Als er iets verandert, sturen we een boodschapper.'
Buiten de herberg gingen ze uiteen en met Valentijn, Emus en Ghuda op zijn hielen rende Han terug naar de stoet. Zich een weg banend tussen de omstanders door kregen ze de laatste wagen, geflankeerd door twee bereden bewakers, in zicht. 'Een van die gezichten ken ik,' zei Valentijn. 'Dat is Edward, een hofjonker uit het kasteel.' Hij wees naar een jongeman die achter op de laatste wagen zat, met een wezenloze blik starend in het luchtledige.
'Zo te zien is er iets met hem niet in orde,' merkte Emus op.
'Zo kijken ze allemaal,' zei Ghuda.
Valentijn liep naar de zijkant van de straat, rende een stuk om de verloren afstand in te halen en dook toen de weg weer op. Bijna liep hij een vrouw omver die met een fruitmand in haar handen naar de wagens stond te kijken. Ze begon tegen hem tekeer te gaan en een van de soldaten keek om.
Vlug draaide Valentijn zich om naar de vrouw. 'Neem me niet kwalijk,' zei hij.
'Kijk uit waar je loopt, idioot!' riep ze hem toe.
'Je bent zelf een idioot!' schreeuwde Valentijn terug.
Toen greep Ghuda hem bij een arm. 'Hij kijkt niet meer.'
Ze gingen verder en Valentijn keek reikhalzend over de menigte naar de wagens, die ze volgden tot ze in de haven waren. Naarmate het minder druk werd op straat, moesten ze meer afstand bewaren om niet op te vallen. Toen ze eindelijk dichtbij konden komen door naar een rij kramen te wandelen alsof ze boodschappen aan het doen waren, zagen ze wat de bedoeling was. In het water lagen sloepen klaar om de gevangenen naar een schip in de haven te brengen.
Emus trok Valentijn en Han mee naar een ruimte tussen twee kramen en Ghuda dook achter hen aan. 'Waar is dit voor?' vroeg Emus.
'Weet ik niet,' zei Valentijn. 'Er is iets mis met onze mensen.'
'Misschien zijn dit onze mensen wel helemaal niet,' zei Han. 'Misschien zijn het de kopieën.'
Valentijn vloekte. 'Als dat zo is, moeten we toch nog naar het landgoed om dat uit te vinden.' Even dacht hij na. 'Han, ga terug naar de kade aan de rivier en zeg Caelis en Markus meteen over te steken. Zeg Caelis naar binnen te gaan om te zien of onze mensen er nog steeds zitten. Zo ja, laat hem dan terugkomen met bericht voor Pradji en Vaja en het plan uitvoeren. Zo niet... of als onze mensen dood zijn, dan is een overval zinloos en blijven ze met de boten aan de rivierkade tot ik zeg wat ze moeten doen. Als onze mensen er wel zijn, heb jij de leiding over de boten. Zorg dat ze op de ontmoetingsplaats komen, laad onze mensen in en vertrek naar de haven.'
'Gesnapt,' zei Han en was vertrokken.
'Han!' riep Valentijn hem na.
Han bleef staan. 'Ja?'
'Zorg dat je in leven blijft.'
Han grijnsde terug. 'Jij ook, Tijn,' antwoordde hij en rende weg. Gedrieën achtergebleven keken ze naar de eerste groep die naar het voorste schip werd gebracht. Emus vloekte. 'Ze gaan met allebei de schepen!'
'Wanneer?' vroeg Valentijn.
Emus had wat rondvraag gedaan naar de plaatselijke weersomstandigheden getijden, maar had niet veel informatie in kunnen winnen zonder argwaan te wekken. 'Naar schatting ergens tussen middernacht en zonsopgang, zodra het tij keert.'
'Is er een ander schip dat we kunnen enteren?'
Emus keek de haven rond. 'Er zijn een hoop schepen gegaan en gekomen, maar... Die begala daar.' Hij wees naar een kleiner zeilschip met twee masten en driehoekige zeilen. 'Dat is een kustvaarder, maar wel een snelle. Als we de haven uit zijn voordat die oorlogsschepen vertrekken, kunnen we er eentje onderscheppen langs de kust, want als ze uit de haven komen, moeten ze hoog aan de wind blijven tot ze naar het zuidoosten draaien om langs dat schiereiland ten oosten van hier te komen. Dan nemen we het achterste schip - het voorste kan niet op tijd keren om te komen helpen. Maar we zullen al vlakbij moeten zijn voordat ze draaien, want anders lopen ze ons allebei voorbij.'
'Past iedereen wel op dat kleine schip?' vroeg Ghuda.
'Nee,' zei Emus. 'We zullen terug moeten komen om in te laden en dan achter het andere schip aan moeten.'
'Eerst het ene voordat we ons zorgen maken over het tweede,' zei Valentijn. 'Kom op, we gaan terug naar de herberg en sturen bericht over de veranderingen.'
Ze vertrokken en ineens zei Valentijn: 'O, goden!'
'Wat is er?' vroeg Emus.
'Nakur.'
'"O, goden" is hier wel op zijn plaats, ja,' zei Ghuda. 'Weet iemand wat Anthonie en hij aan het doen zijn?'
'Nee,' antwoordde Valentijn, 'dus laten we maar hopen dat ze zich niet in een wespennest steken voordat we de stad uit zijn.'
Vlug renden ze terug naar de herberg.
Zodra de avond viel, sprong Caelis over de muur van het landgoed. Hij rende zonder zich erom te bekommeren of hij werd gezien. Inmiddels wist hij dat er onder normale omstandigheden al weinig bewaking was en na Valentijn' boodschap dat de gevangenen naar het schip werden gebracht, was het nog minder waarschijnlijk dat er zich nog iemand op het landgoed bevond.
Toen hij aan het einde van een grote haag de hoek om sloeg, liep hij bijna een bewaker omver. Voordat de man kon reageren, sloeg Caelis hem met de vlakke hand tegen de keel, zijn strottehoofd verbrijzelend. De bewaker tuimelde achterover tegen de grond en Caelis rende verder zonder te wachten tot de man dood was. Het was niet zijn gewoonte het lot te vervloeken, maar ondanks de grote kans dat er nog wachters op het landgoed patrouilleerden, was tijd nu belangrijker dan omzichtigheid. De staat waarin de gevangenen verkeerden toen hij hen de vorige keer had gezien, hield in dat hun cipiers hen slechts in leven hielden om hun levende kopieën te maken, en aangezien die taak nu kennelijk was voltooid, was er geen reden meer de gevangenen in leven te laten.
Het knarsen van laarzen op grind kondigde de komst aan van een andere bewaker en Caelis drukte zich achter een klein schuurtje tegen de grond. Toen de soldaat langs hem heen liep, sprong Caelis op en greep de man bij de kin en het achterhoofd. Voordat de verraste soldaat zijn han den kon opheffen, brak Caelis zijn nek.
Hij rende verder. Bij de muur van de hof waar hij de gevangenen had gezien, nam hij een sprong en kwam op het smalle schuine dak terecht. Neer hurkend zag hij de gevangenen op hun bedden liggen, verlaten door hun bewakers en de wezens die tot hun evenbeelden waren gemaakt.
Caelis zag dat ze allemaal bewusteloos waren, maar nog wel leefden. Hij sprong omlaag en ging naar de dichtstbijzijnde gevangene. Neerknielend naast de jongeman, nu smerig en broodmager, probeerde hij hem bij te brengen. De man kreunde zacht, maar werd niet wakker.
Rondkijkend zag hij dat er nog iets was veranderd sinds de vorige keer dat hij deze binnenhof had gezien. Caelis stond op en ging op een draf naar de andere kant van het terrein. Daar stond een levensgroot standbeeld. In eerste instantie leek het op een elf, maar bij nadere beschouwing was het iets heel anders. Caelis voelde het haar in zijn nek en op zijn armen recht overeind gaan staan en er ging een golf van angst door hem heen. Nog nooit van zijn leven had hij zo'n vrees ervaren, maar hij had dan ook nog nooit gezien wat er hier voor hem stond. Het was een standbeeld van een Valheru, een beeltenis van de heersers van Midkemia uit een lang vervlogen tijdperk. En Caelis voelde het diepste van zijn wezen reageren. Hij mocht dan slechts voor de helft elf van geboorte zijn, maar die helft schreeuwde het uit van angst bij het zien van iets wat geen levend wezen sinds ontelbare eeuwen had gezien. Alleen zijn vader, Tomas, kende de Valheru uit eerste hand, maar dat kwam omdat hij de ontvanger van dat erfgoed was. Een tijdlang was hij zowel mens als Drakenheerser geweest, met de herinneringen van een wezen dat al duizenden jaren dood was.
Het standbeeld bekijkend liep Caelis eromheen. Het was een vrouwelijke Valheru met een wapenrusting en een helm. Het motief op haar helm en schild was dat van een slang en op dat moment wist Caelis zeker dat Valentijns grootste vrees zeer gegrond was: zonder enige twijfel waren het de Pantathische serpentpriesters die de hand in al het gebeurde hadden. Dit was Alma-Lodaka, de Valheru die de Pantathiërs duizenden jaren geleden had geschapen door slangen tot bewustzijn en intelligentie te brengen, opdat ze in haar huis konden dienen als plezierwezens van geringe betekenis. Doch in de eeuwen sinds de Valheru Midkemia hadden verlaten, hadden deze wezens zich ontwikkeld en een doods cultus gevormd waarin hun godin, Alma-Lodaka, werd vereerd en alles in het werk werd gesteld om haar terug naar deze wereld te halen, want, zo geloofden ze, wanneer dat was gelukt, zou alles en iedereen sterven om bij haar in dienst te treden, en zouden de Pantathiërs als beloning voor hun trouw worden verheven tot de rang van halfgod.
Caelis schrok op uit zijn gedachten en verliet de binnenhof. Hij duwde een van de dubbele deuren open en kreeg zijn eerste blik op het interieur van het vierkante gebouw; Het stond leeg, op een paar extra kettingen en wat losliggend gereedschap na. Hij haastte zich terug, want hij moest verslag uitbrengen aan Markus en aan Han aan de andere kant van de rivier, en als ze niet snel de gevangenen te hulp kwamen, zouden ze naar alle waarschijnlijkheid sterven.
Margreet vocht tegen de zijdezachte draden die zich, wapperend in de wind, rond haar enkels en polsen wonden, haar vastbindend. Ze probeerde te schreeuwen, te krijsen van woede en angst, maar haar mond zat vol met het zachte spul. In het donker kwam iemand naderbij.
'Ah!' riep ze uit en schoot overeind. Het bed was nat van het zweet. Het was donker. In haar hoofd bonkte de ergste hoofdpijn die ze ooit in haar jonge leven had gehad en ze stelde zich voor dat een kater net zo moest aanvoelen, afgaande op de dingen die ze had gehoord na een groot feest op kasteel Schreiborg.
Adelinde lag onrustig op haar bed slaperige, vragende geluiden te maken.
Margreet haalde een keer diep adem. Haar hart bonsde en ze had het gevoel alsof ze hard had gerend. Ze stapte uit bed, wankel, haar hoofd tollend.
Alleen de steek van angst die ze een moment geleden had gevoeld gaf haar een schijn van helderheid. Met een hand hield ze zich staande tegen de muur terwijl het bloed in haar oren ruiste en het bonzen van haar hart met doffe dreunen door haar hoofd galmde.
Ze pakte de waterkan die op het tafeltje tussen de twee bedden stond. Die was leeg en dat kwam haar vreemd voor. Ze ging naar Adelindes bed. 'Ada?' zei ze en haar stem klonk haar als een dof gekraak in de oren. Ze ging zitten en probeerde Adelinde wakker te schudden. Adelinde bewoog zich, mompelend alsof ze probeerde in haar slaap te praten. 'Ada!' zei Margreet, zo hard als ze maar enigszins kon, en schudde haar vriendin door elkaar.
Adelinde ging rechtop zitten. 'Wat-'
Margreet staarde haar aan. Adelinde zag eruit alsof ze een week niet had geslapen. Rond haar ogen zaten donkere kringen en haar gezicht was bleker dan gewoonlijk. Haar haren waren vies en zaten in de war, en ze bleef maar knipperen met haar ogen, alsof ze moest vechten om wakker te blijven.
'Je ziet er verschrikkelijk uit,' zei Margreet.
Adelinde kneep haar ogen een paar maal dicht en schudde flink het hoofd. 'Zo geweldig zie jij er anders ook niet uit,' zei ze en haar stem klonk even rauw en droog als die van Margreet.
Moeizaam hees Margreet zich overeind en liep naar een spiegel. Het beeld dat haar begroette was ouder dan de vorige keer dat ze het had gezien. Ook haar gezicht zag eruit alsof ze in geen dagen had geslapen.
Haar nachthemd was vochtig en het stonk. Ze trok een gezicht. 'Ik stink alsof ik dagen niet in bad ben geweest.'
Adelinde keek nog steeds wezenloos voor zich uit. 'Wat?' vroeg ze na een tijdje.
'Ik zei -' Margreet keek de kamer door. 'Waar zijn ze?'
'Wie?'
Ze liep naar Adelinde, pakte haar bij de schouders en keek haar recht aan. 'Ada?'
'Ja?' zei Adelinde geïrriteerd en duwde haar van zich af.
'Die beesten, waar zijn die?'
'Welke beesten?'
'Weet je dat dan niet meer?'
Adelinde stond op van het bed. 'Weet ik wat niet meer?' zei ze. 'Waar blijft het ontbijt? Ik rammel.'
Margreet deed een stap achteruit om naar haar vriendin te kijken. Ook haar nachthemd was vreselijk vuil, met vlekken onder het middel, en haar bed stonk verschrikkelijk. 'Wat ben jij smerig.'
Adelinde keek rond, alsof ze nog steeds niet wist waar ze was. 'Smerig?'
Pas toen zag Margreet dat het buiten donker was. Zoals ze zich voelde, waren ze niet zomaar vroeg wakker geworden. De staat waarin de beide bedden verkeerden, sloot dat eveneens uit. Ze hadden minstens een hele dag lang doorgeslapen en misschien zelfs wel twee of drie. Dat was hun nog nooit toegestaan. Iedere dag waren ze een uur na zonsopgang wakker gemaakt door een bediende die hun het ontbijt kwam brengen.
Margreet ging naar het raam en keek de tuin in. Die was verlaten. Ze bleef even staan luisteren, maar hoorde niets. Gewoonlijk kon ze 's nachts altijd mensen ergens op het terrein horen lopen en af en toe hoorde ze in de verte een stem, of eigenlijk eerder een kreet.
Zo vlug ze kon, ging ze naar de deur en probeerde de klink. Die gaf mee. In beide richtingen tuurde ze de gang door, maar nergens was enig teken van leven.
Ze draaide zich om naar Adelinde. 'Er is niemand meer.'
Adelinde stond roerloos, haar blik gericht op een punt in het luchtledige. Margreet ging vlak voor haar staan en riep: 'Ada!'
Het meisje knipperde met de ogen, maar zei niets. Terwijl Margreet naar haar keek, leek Adelinde te verschrompelen. Ze werd slap en zeeg neer op het bed. Haar ogen gingen dicht en ze zat al bijna toen Margreet haar bij de schouders greep. Vechtend tegen haar eigen duizeligheid pakte ze het andere meisje stevig beet en schudde haar door elkaar, haar naam roepend, maar Adelinde reageerde niet.
De lege waterkan vervloekend sleepte ze Adelinde mee naar de deur die uitkwam op de tuin. Ze maakte hem open en duwde haar vriendin naar buiten, in de richting van de poel in het midden. Daar aangekomen duwde ze Adelinde het water in. Even ging ze kopje onder, toen kwam ze met een ruk sputterend en hoestend overeind. 'Wat!' zei ze op woedende toon. 'Waarom deed je dat?'
Margreet trok haar vieze nachthemd uit, ging naast haar vriendin in de poel zitten en begon het vuil en het zweet van dagen van zich af te wassen. 'Omdat je net zo erg stinkt als ik en ik je niet wakker kon krijgen.'
Adelinde trok haar neus op. 'Zijn wij dat?'
'Ja,' antwoordde Margreet en ze liet zich onder water zakken om haar haren nat te maken. Toen ze boven kwam, blies ze het water uit haar neus en mond. 'Ik weet niet hoe schoon we onszelf kunnen krijgen, maar als we hier weggaan, wil ik niet dat we op onze geur kunnen worden gevonden.'
'Weggaan?' zei Adelinde, nu helemaal wakker.
Margreet deed een dappere poging om haar haren met helder water schoon te schrobben. 'Er staat niemand bij de deur en ik hoor ook nergens geluid. En die twee beesten zijn weg.'
Adelinde schoof naar het kleine standbeeld van een waterdrager en stak haar hoofd onder de straal die uit zijn kruik liep om het vuil uit haar haren te spoelen. 'Hoe lang hebben we geslapen?'
'Weet ik niet,' zei Margreet. 'Aan de rommel in onze bedden te zien een paar dagen, misschien een hele week. Ik voel me verschrikkelijk, maar ik heb razende honger en dorst.'
Adelinde dronk van het water uit de fontein. 'Ik voel me ook beroerd.' Nog even hield ze haar hoofd onder de straal. 'Schoner word ik niet zonder zeep.' Ze probeerde op te staan, maar haar knikkende knieën lieten haar in de steek en ze viel terug in het water.
'Voorzichtig,' zei Margreet, naar haar toe schuivend om ook wat uit de fontein te drinken. 'Jij bent een stuk gammeler dan ik.'
'Ik vraag me af waarom,' zei Adelinde, haar natte haren met beide handen naar achteren vegend. Voorzichtig ging ze rechtop staan in het water, dat tot haar knieën reikte.
Ook Margreet achtte zichzelf nu schoon genoeg en stapte uit de poel. Ze gaf haar vriendin een hand en liep met haar terug naar hun kamer. 'Weet ik niet. Misschien heb ik me heviger verzet tegen hetgeen ze aan het doen -' Ze zweeg en haar mond viel open. 'Ze hebben ons nagemaakt!'
Adelinde knipperde met haar ogen. 'Waar heb je het over?'
'Die twee beesten die hier bij ons zaten.'
'Die hagediswezens?' vroeg Adelinde, haar weerzin duidelijk zichtbaar op haar gezicht.
'Ze veranderden. Ze kregen haar en hun lichamen veranderden - en uiteindelijk leken ze precies op ons en hun stemmen klonken ook precies als de onze!'
Adelinde keek haar bang aan. 'Margreet, hoe kan zoiets?'
'Dat weet ik niet, maar we moeten hier weg. Anthonie en de anderen zijn naar ons op zoek en we moeten hen waarschuwen dat er van die wezens zijn die op ons lijken.'
Ze deed de tenen mand open waarin ze hun schone kleren bewaarden en haalde er een onderrok uit, die ze Adelinde toewierp. 'Droog je af.' Zelf pakte ze er nog een om als handdoek te gebruiken en gooide hem op bed toen ze klaar was. Daarop pakte ze de twee minst strak zittende jurken en gaf er een aan Adelinde. 'Laat de onderrok maar uit, we moeten zo gemakkelijk mogelijk kunnen lopen. Misschien moeten we over muren heen klimmen.'
Ze trok een paar zachte muiltjes aan en toen ze was aangekleed, keek ze hoe het Adelinde verging. Het andere meisje bewoog zich traag, maar was bijna aangekleed. Margreet hielp haar met de muiltjes.
Toen stond ze op, ging naar de deur en gluurde naar buiten om te zien of er iemand was verschenen terwijl ze zich hadden gewassen, maar ze zag niemand en nam Adelinde mee de gang op. Aan het einde van de gang maakte ze de buitendeur open en keek naar buiten. Er was niemand te zien. Om stilte gebarend nam ze Adelinde mee de nacht in.
'Heb ik dit echt nodig?' vroeg Anthonie, wijzend op de buidel in zijn hand.
'Ja,' zei Nakur. 'Je weet nooit wat van pas kan komen. Deze vrouw die zichzelf Anaïs noemt, is gevaarlijk en ze kan trucjes. Misschien niet zulke machtige als die van Puc, maar ze kan ons doden met een blik. We moeten overal op voorbereid zijn. Wat in die buidel zit, zal een totale verrassing zijn.'
'Maar -' begon Anthonie, maar hield toen zijn mond. Hij wist wel beter dan het van tijd tot tijd zo cryptische mannetje tegen te spreken. De inhoud van de buidel was hem een raadsel en hij kon er het nut niet van inzien.
Ze liepen door de tunnel van het paleis naar Dahakons landgoed. Terwijl het garnizoen op weg was naar de haven, waren ze het paleis in gewandeld, Nakur met een lege kist en Anthonie met een zak appels. Voordat de wacht iets tegen hen had kunnen zeggen, had Nakur de weg naar de keuken gevraagd met de boodschap dat ze een vertraagde partij eten kwamen brengen. De wachter had enigszins verbaasd opgekeken, maar aangezien het tweetal er niet in het minst gevaarlijk uitzag, had hij hun de weg gewezen. Vlug waren ze op pad gegaan. Voorbij de ingang naar de keuken waren ze de hoek om geslagen, de paleismuur volgend tot ze een onbewaakte deur vonden. De lege doos hadden ze achtergelaten in een zijgang en Nakur had de zak met appels voorzichtig in zijn trucjes-rugzak gestopt alvorens Anthonie voor te gaan naar de kelderniveaus en de tunnel die onder de rivier door liep.
Bij de trap naar Dahakons landgoed zei Nakur: 'Dus je weet wat je moet doen?'
'Ja. Nee, bedoel ik. Ik weet wat je me hebt gezegd, maar ik heb geen flauw idee waar het goed voor is.'
'Maakt niet uit,' zei Nakur met een grijns. 'Doe het nou maar gewoon.'
Zonder een andere levende ziel te zien bereikten ze het hart van het landgoed. Het was al enkele uren donker en als alles volgens plan verliep, zouden Caelis en de andere bevrijders binnen twee uur op het landgoed zijn. Maar het was hun taak om ervoor te zorgen dat de magiër en zijn zielendrinkende minnares zich er niet mee zouden bemoeien.
Ze volgden een reeks donkere gangen, vaag verlicht door een enkele lamp op iedere kruising, en tenslotte ging Nakur Anthonie voor naar de ruimtes die door Dahakon werden gebruikt. De jonge magiër huiverde bij het zien van de ontbindende lijken aan de muren en bleef met open mond van verbazing staan kijken naar de roerloze magiër die in zijn stoel in het luchtledige zat te staren.
Nakur liep naar Dahakon. 'Hij heeft het nog steeds druk,' zei hij.
'Met Puc?' vroeg Anthonie.
Nakur knikte. Hij viste de lens die hij had gepakt uit de rugzak. 'Kijk hier maar eens door.' Terwijl Anthonie de lens van hem overnam, zei Nakur: 'Ze vechten. Volgens mij zou Puc makkelijk kunnen winnen, maar dat zou ons in moeilijkheden kunnen brengen. Daarom houdt hij hem gewoon bezig.'
'Dus dat is het,' klonk een vrouwenstem achter hen.
Met een ruk draaiden de beide mannen zich om en zagen in de deuropening vrouwe Anaïs staan, die met samengeknepen ogen de twee indringers opnam.
Plots verscheen er een blijk van herkenning op haar gezicht. 'Jij!' riep ze uit.
Nakurs ogen werden groot. 'Jorna?' zei hij en zijn mond viel open toen ze knikte. 'Ik dacht al dat jij het was. Je hebt een nieuw lichaam!'
De vrouw liep op hen toe en Anthonie slikte moeizaam. Heel haar wezen schreeuwde hem toe op een vlak zo diep dat hij de grootste moeite had zichzelf voor te houden dat zij de kwade genius was achter al die gruwelijkheden die de mensen die hij liefhad was overkomen. Al het leed en al dat verlies van vrienden en geliefden was door haar veroorzaakt. Maar toch, het wiegen van haar heupen, de uitnodigend geopende lippen, het rijzen van haar boezem, de diepzwarte ogen - alles wekte zijn begeerte en hij voelde zijn lichaam reageren.
'Hou toch op met die flauwekul!' zei Nakur ineens en hij kneep Anthonie hard in zijn arm.
'Au!' riep Anthonie en zijn ogen traanden van de pijn. Op slag was zijn begeerte naar de vrouw verdwenen.
'Die geurtjes waarmee je mannen lokt hebben hun uitwerking op mij al honderd jaar geleden verloren, Jorna,' zei Nakur. Hij haalde een ui uit zijn rugzak en stak er zijn duim in. Lachend hield hij de ui onder Anthonies neus. 'Met tranende ogen en een loopneus raakt mijn vriend niet zo gauw opgewonden.'
'Ik ben nu vrouwe Anaïs,' zei ze, op Nakur neerkijkend. 'Je bent niet veel veranderd.'
Nakur trok zijn schouders op. 'Een onruststookster ben je altijd al geweest, maar nog nooit zo erg als nu. Sinds wanneer doe je mee met die slangen?'
'Och,' antwoordde ze achteloos, 'sinds ze een manier voor me hadden om mijn jeugd te bewaren.' Ze liep weg, haar lichaam voordelig tonend als een geoefend courtisane die zichzelf aan haar meester laat zien. 'Ik was oud aan het worden... Welke naam gebruik je tegenwoordig?'
'Ik ben Nakur.'
'Nakur?'
'Nakur de Blauwe Ruiter!' zei hij trots.
'Zal wel.' Ze haalde haar schouders op en Anthonie nam een flinke teug uienlucht om niet te diep onder de indruk te raken van het rijzen van haar borsten, nauwelijks verholen onder het kleine vest dat ze aanhad. 'Wat maakt het uit. Ik ben hier toch al klaar met wat me hier bracht. Misschien blijf ik nog even om Valgasha op de troon te houden voordat ik hem overlever aan de lang niet malse genade van de stammen. Maar als mijn vrienden hun zaken hebben afgerond, ga ik weg.'
'Wat hebben ze iemand die zo machtig is als jij te bieden?' vroeg Nakur terwijl hij een stapje dichter naar Anthonie deed. 'Je bent rijk - dat was je tenminste de vorige keer dat ik je zag. Je hebt talenten. Je kent een hoop trucjes. Je ziet er jong uit.'
'Ik zie er jong uit, maar dat ben ik niet,' zei ze, hem de woorden bijna in het gezicht spuwend. 'Ik moet per jaar twee tot drie minnaars doden om normaal te verouderen en nog eens vijf of zes om een jaar van mijn uiterlijk af te halen. Heb je enig idee hoe moeilijk dat is als je trouw hoort te blijven aan de machtigste magiër in de hele streek? Ik kon Dahakon veel te goed gebruiken om hem kwaad te maken en in sommige opzichten mag hij dan een stommeling zijn geweest -'
'Zijn voorkeur voor bepaalde vrouwen?' opperde Nakur.
Ze glimlachte. 'Bijvoorbeeld. Maar hij was slim: hij liet me bijna de hele tijd in de gaten houden. De afgelopen tien jaar zijn erg zwaar voor me geweest, Nakur. Trouw was nooit een van mijn sterkste kanten.' Welhaast liefdevol klopte ze de roerloze magiër op het hoofd. 'Is het je niet opgevallen dat de meeste mensen die vaak met dode dingen spelen uiteindelijk de verhoudingen uit het oog verliezen? Dahakon kan wonderbaarlijke dingen doen met dode mensen, maar die zijn over het algemeen zulk saai gezelschap; totaal geen fantasie, weet je.'
'Wat hadden ze jou te bieden?'
Ze begon te lachen. Het was een klankrijk geluid, bijna muzikaal van toon. 'Onsterfelijkheid! Meer dan dat: eeuwige jeugd!' Haar ogen waren groot en Anthonie dacht dat ze misschien ook nog gek was.
Nakur schudde zijn hoofd. 'En jij geloofde dat? Ik had gedacht dat je slimmer was. Zij willen veel meer dan jij hun ooit kan geven.'
'Wou jij beweren dat je weet wat hun uiteindelijke bedoeling is? Of is dit een zwakke poging om mij uit te horen?'
'Ik weet waar ze mee bezig zijn. Jij niet, anders zou je nooit met de Pantathiërs hebben meegedaan. Puc weet ook wat ze aan het doen zijn.'
'Puc' zei ze fel. 'De erfgenaam van de mantel van Macros. De grootste magiër van onze tijd.'
Nakur haalde zijn schouders op. 'Dat zeggen ze. In ieder geval zou hij deze schijnvertoning ieder moment hebben kunnen beëindigen.' Hij wees naar Dahakon.
'Waarom heeft hij dat dan niet gedaan?'
'Omdat we erachter moeten zien te komen waar de Pantathiërs nu weer mee bezig zijn. Zodat we hen tegen kunnen houden. Als hij Dahakon doodt, ga jij gauw weg en breng je de gevangenen ergens anders heen. En als hij komt, doden Dahakon en jij de gevangenen om hem uit de buurt te houden. We weten nog steeds niet wat hun plan is.' Nakur knipoogde. 'Daarom houdt hij Dahakon bezig terwijl wij de gevangenen komen halen, het plan uitvogelen en jou verslaan.' Op welhaast verontschuldigende toon voegde hij eraan toe: 'Niets persoonlijks.'
Ze schudde haar hoofd. 'Ik zou je best willen laten leven, om wat we vroeger hebben gehad, maar dat kan niet.'
'We hoeven je toch geen kwaad te doen, hè?' waarschuwde Nakur.
Ze schoot in de lach. 'Hoe wou je dat doen?'
Nakur wees naar Anthonie, die met tranende ogen en een loopneus stond te trillen op zijn benen. 'Dit is de ware erfgenaam van de mantel van Macros!' sprak Nakur op theatrale toon. 'Dit is Macros' zoon!'
De vrouw keek naar Anthonie. 'Hij?'
'Anthonie,' ging Nakur even theatraal verder, 'we moeten haar onschadelijk maken. Ontketen de furie van je macht!'
Anthonie knikte. Met die zin zou Nakur laten weten dat hij de inhoud van de buidel moest gebruiken. Anaïs begon een spreuk op te zeggen en Anthonie voelde het haar op zijn armen en achter in zijn nek overeind komen door de kracht van haar bezwering. Hij herkende de spreuk en wist dat ze een barrière opwierp tegen een mystieke aanval. Ook wist hij dat hij bij lange na het vermogen niet had om zo'n bescherming af te breken.
Ineens werd ze omhuld door een stralenkrans van zilver licht. Anthonie stak zijn hand in de buidel, voelde aan het van papier gevouwen pakje dat Nakur hem had gegeven en smeet het met kracht op de grond. Er vloog een zuil van rook uit op die de kamer snel vulde.
'Wat is dit?' riep Anaïs. Ze begon weer te prevelen en Anthonie begreep dat ze duistere krachten aanriep om Nakur en hem te vernietigen. Koortsachtig biddend dat Nakur wist wat hij deed, maakte hij de buidel helemaal open en gooide hem naar Anaïs.
De buidel zeilde dwars door de zilveren barrière heen en de vrouw hief haar handen op, haar spreuk onderbrekend. De buidel trof haar in het gezicht en ze werd omgeven door een wolk van zwart poeder. Alle drie bleven ze stokstijf staan. Toen niesde ze. Ze deed haar mond open om iets te zeggen en niesde nogmaals, en haar ogen begonnen te tranen. Voor de derde maal achtereen niesde ze, hoestend, alsof ze stikte, en weer niesde ze krachtig. Ook Anthonie begon te niezen.
Hoe de vrouw haar best ook deed om haar spreuk te hervatten, ze kon niet ophouden met niezen. Nakur stak een hand in zijn rugzak en haalde er een grote juten zak uit. Hij bracht zijn arm naar achteren en zwaaide zo hard hij kon, de vrouw met de zak achter op het hoofd slaand.
Ze zeeg ter aarde.
Anthonie snoot zijn neus en met tranende ogen vroeg hij: 'Peper?'
Nakur niesde. 'Je kan geen bezweringen doen als je moet niezen. Ik wist dat ze zich niet tegen het meest voor de hand liggende zou beschermen als ze een magische aanval verwachtte. Ze was altijd al zo druk bezig met hogere zaken dat Ze de gewone verwaarloosde.' Hij schatte de afstand in en gaf haar nog een klap met de zak. 'Voorlopig blijft ze nog wel even bewusteloos.'
'Waar heb je haar mee geslagen?'
'Die zak met appels. Zal wel zeer doen.'
'Laten we haar hier liggen?' vroeg Anthonie.
'We zouden haar toch niet kunnen doden. Als we haar hoofd afhakken, is dat alleen maar een extra ergernis. Als ze denkt dat we zijn gevlucht, zal ze ook kwaad zijn, maar dan houdt ze het erop dat haar kant toch al gewonnen heeft en dan heeft ze geen reden om ons achterna te gaan tot ze erachter komt dat we een van haar schepen hebben gepikt.'
Hij keek de kamer rond, gaf de zak met appels aan Anthonie en zei: 'Als ze beweegt, geef je haar een klap.'
Hij rende de andere kamer in - Dahakons werkvertrek - en kwam terug met een bruin bevlekt mes.
'Ik dacht dat je zei dat we haar niet konden doden,' zei Anthonie.
'Klopt. Maar we kunnen het haar wel lastig maken.' Hij liep naar Dahakon en sneed de keel van de magiër open. Er verscheen een dunne rode streep op de huid, maar er vloeide geen bloed. Daarop sneed hij met het mes een paar koorden van de gordijnen, waarmee hij Anaïs' handen aan haar voeten vastbond. Toen gooide hij het mes op de grond. 'We gaan. Caelis en de anderen zullen inmiddels wel bij de gevangenen zijn.'
'Wat heb je met Dahakon gedaan?' vroeg Anthonie terwijl ze de kamer uit renden.
'Als hij zijn gevecht met Puc staakt, heeft hij iets om handen. Als hij eerst moet zien te voorkomen dat hij doodbloedt, denkt hij een poosje niet aan ons. Ik weet alleen niet of hij met dat soort dingen net zo pragmatisch is als Jorna - Anaïs, bedoel ik, dus misschien komt hij ons toch achterna.'
'Waar ken je haar van?'
'Uit Kesh, jaren geleden.'
'Waren jullie bevriend?'
'Ze was mijn vrouw;' Hij grijnsde. 'Nou ja, min of meer. We woonden samen.'
Anthonie werd rood. 'Heb jij met die moordenares samengewoond?'
'Ik was toen een stuk jonger,' zei Nakur, nog steeds grijnzend. 'Ze was toen erg knap en erg goed in bed. Toen ik jong was, zocht ik naar hele andere dingen in een vrouw dan tegenwoordig.'
'Hoe heb je haar herkend?' vroeg Anthonie.
'Op sommige gebieden veranderen mensen nooit. Als je wat beter bent geworden in het doen van trucjes, kan je de ware persoon in hen zien, ongeacht de vorm die ze dragen. Dat is heel nuttig om te weten.'
'Als we dit overleven, moest je eigenlijk maar eens teruggaan naar Sterrewerf om ze daar wat van die trucjes te leren.'
'Misschien leer ik ze jou wel, dan kan jij terug naar Sterrewerf. Ik vind het niet leuk daar.'
In de gang die naar de buitendeur liep, zagen ze een dode bediende op de grond liggen. 'Ze was bezig voordat ze ons vond,' zei Nakur, in het voorbijgaan naar het lijk kijkend.
Anthonie draaide zijn hoofd om. De man was naakt en zijn lichaam was verschrompeld, alsof ieder druppeltje vloeistof uit zijn lijf was gezogen. De stank van zwarte magie hing zwaar in de lucht en Anthonie maakte zich ernstig ongerust over de golf van begeerte die hij in het bijzijn van de vrouw had gevoeld. Zijn respect voor Nakurs vermogen haar weerstand te bieden verdubbelde.
Ze naderden de ommuurde hof waar de gevangenen werden vastgehouden en ineens bleef Nakur staan. 'Kijk,' fluisterde hij.
In het donker zaten twee gedaanten ineengedoken tegen elkaar aan, amper zichtbaar vanaf de plek waar Anthonie stond. Zachtjes liepen ze verder, de gedaanten van achteren naderend, en plots voelde Anthonie een golf van tintelende warmte door zijn lichaam gaan. 'Margreet!' zei hij met stokkende adem en de twee gedaanten sprongen overeind.
Margreet keek om en haar ogen werden groot. 'Anthonie?' vroeg ze en met twee stappen wierp ze zich in zijn armen. Snikkend van opluchting zei ze: 'Ik ben nog nooit zo blij geweest om iemand te zien.'
Adelinde kwam naast de jonge magiër staan en raakte zijn arm even aan, als om te controleren of hij wel echt was. 'Waar zijn de anderen?'
'Die zijn de andere gevangenen aan het bevrijden,' zei Nakur. 'Kom maar mee.'
Anthonie hield Margreet stevig vast, alsof hij niet van plan was haar ooit weer los te laten. Uiteindelijk deed hij dat met enige moeite toch en stapte achteruit. 'Ik ben blij dat ik je heelhuids terugzie.'
Met tranen in haar ogen keek ze hem aan. 'Is dat alles wat je te zeggen hebt?' Ze pakte zijn hoofd en kuste hem.
Een ogenblik bleef hij bewegingloos staan, toen omhelsde hij haar weer. Toen ze hem losliet, zei ze: 'Dacht jij dat ik niet had gemerkt wat jij voelde toen je me maanden achtereen iedere dag even aanraakte?' De tranen liepen haar over het gezicht. 'Ik weet wat er in je omgaat, Anthonie. Ik weet wat er schuilgaat in je hart en ik hou ook van jou.'
Nakur veegde een traan uit zijn ooghoek. 'We moeten gaan.' Hij nam Adelinde bij de arm en loodste haar mee naar de ommuurde hof. Daar galmden hamerslagen op metaal en toen ze de hof betraden, zagen ze dat de huurlingen hard aan het werk waren om de gevangenen van hun ketenen te bevrijden.
'Markus!' riep Adelinde zodra ze hem zag en met een sprong over twee bedden stortte Markus zich op het meisje. Hij nam haar op in zijn armen en kuste haar. Toen zette hij haar weer neer. 'Ik dacht dat ik je nooit meer zou zien,' zei de gewoonlijk zo gesloten Markus. Hij wierp zijn armen rond Margreets hals en kuste haar op de wang. 'En dat gold ook voor jou.'
'Zeg elkaar straks maar gedag,' zei Nakur. 'We moeten snel zijn. Hoe lang nog?'
'Een minuut of tien,' zei Markus. 'Er lag daar gereedschap opgeslagen,' - hij wees naar de deur die toegang bood tot de gang rondom de hof - 'maar er waren maar twee beitels.'
'Hoe is het met de gevangenen?' vroeg Nakur.
Bij het horen van die woorden liet Anthonies hoedanigheid als genezer zich gelden. Met tegenzin maakte hij zich los van Margreet en ging naar de gevangenen kijken. Nadat hij er een paar had onderzocht, zei hij: 'Laat hen zo veel mogelijk water drinken, maar langzaam. Met kleine slokjes. Daarna brengen we hen naar de boot.'
Hij liep tussen hen door tot hij bij het standbeeld kwam. Daar kreeg hij een sterk kriebelend gevoel en hij riep: 'Nakur?'
Het kleine mannetje rende naar hem toe en keek naar het standbeeld. Hij liep eromheen en wilde het net aanraken, maar Anthonie zei: 'Niet doen!'
Nakur aarzelde even en knikte toen.
Zich omdraaiend naar de gevangenen riep Anthonie: 'Heeft een van jullie dit ding aangeraakt?'
'Nee,' zei een man die vlakbij zat, 'maar die griezels wel.'
'Griezels?' vroeg Nakur.
'Die slangbeesten.' De man hoestte. 'Ze hielden ons hier vast met die wandelende slangen. Die veranderden steeds een beetje tot ze precies op ons leken - op degenen die niet dood zijn gegaan, tenminste,' zei hij bitter. Hij was nog vrij jong, maar zijn ogen stonden hol en zijn gezicht was sterk gerimpeld voor zijn leeftijd. In zijn haar zat al vroegtijdig grijs. 'Ze kwamen allemaal dat ding omhelzen en een soort eed zweren in die weerzinwekkende taal van hen. En stuk voor stuk prikten ze zich met een lange naald in de onderarm en wreven ermee over het beeld.'
'Waar hebben ze de overledenen naar toe gebracht?' riep Anthonie met een geschrokken gezicht.
De man wees naar een deur tegenover de uitgang. 'Daarheen. Door die deur hebben ze hen meegenomen.'
Meteen rende Anthonie ernaar toe, over een bed heen springend om er zo snel mogelijk te komen. Hij trok aan de klink, maar de deur was afgesloten. 'Kun je die openbreken?' vroeg hij aan Markus.
In een oogwenk stond Markus bij hem en begon met hamer en beitel de slotplaat uit te hakken. Een paar minuten later viel het slot eruit en Anthonie rukte de deur open. Markus deed een stap achteruit en sloeg een hand voor zijn mond. 'Goden!' riep hij uit en draaide zich kokhalzend om.
'Nakur, breng eens licht,' schreeuwde Anthonie. 'Alle anderen uit de buurt blijven!'
Met een fakkel van een van de huurlingen kwam Nakur aangerend. In de holte van de muur lagen lijken, zowel van mensen als van de hagediswezens die op hen leken. De mensenlijken zagen er weerzinwekkend uit, maar het waren de hagediswezens waar Anthonies aandacht naar uit ging.
Die waren opgezwollen en verkleurd, met barsten in de huid waar pus en bloed uit sijpelde. De lippen waren groen en gespleten en de ogen waren zwarte krenten in een lege kas. Wat van hun gelaatstrekken nog herkenbaar was, wees op een pijnlijke dood en hun gekromde vingers misten nagels, de toppen tot bloedens toe afgesleten van het schrapen langs de stenen muren. Hun aanblik was des te gruwelijker omdat hun verwrongen gezichten allerlei verschillende stadia van menswording vertoonden.
'Voel je dat?' fluisterde Anthonie.
'Ik voel wel iets,' zei Nakur. 'Iets duisters en slechts.'
Anthonie deed zijn ogen dicht en begon met een bezwering. Zwaaiend met zijn handen door de lucht verzamelde hij magie, maar ineens vlogen zijn ogen open, zo wijd dat Nakur het wit rondom de blauwe irissen duidelijk kon zien. Wegwezen,' fluisterde hij schor.
Nakur rende de gang uit, met op zijn hielen Anthonie. 'Iedereen naar buiten en het gebouw in brand steken,' zei de blonde magiër tegen Markus en Caelis met in zijn stem een gezag dat geen van hen ooit van hem had gehoord. 'Steek ook de andere gebouwen in brand: de stallen, de keuken, de bijgebouwen, ook het grote huis als we erdoor zijn. Steek alles in brand!'
'Iedereen naar buiten!' riep Markus.
Zodra de laatste gevangene was weggedragen, werd er een fakkel op de rottende lijken gegooid. In een ander stuk van het holle vierkant had den ze wat lampenolie en oude doeken gevonden, die ze op het vuur smeten. Markus stuurde de huurlingen met fakkels naar de andere gebouwen en korte tijd later hoorden ze een dof geruis toen het droge hooi in de verlaten stal in brand vloog. Het keuken-gebouw en het bedienden-verblijf stonden ook al in lichterlaaie en er waren mannen bezig om de buiten-gebouwen bij het grote huis aan te steken.
Terug van het brandstichten in de kamers waar Margreet en Adelinde waren vastgehouden, vroeg Caelis: 'Wat zag je daarbinnen, Anthonie?'
'Lijken,' zei Anthonie.
'Maar wat was er met die lijken?' vroeg Markus.
Anthonie bleef even staan terwijl de huurlingen met de gevangenen achter Nakur aanliepen in de richting van het grote huis, waar zich de ingang naar de tunnel bevond. Terwijl de tranen van woede langs zijn wangen liepen, fluisterde hij: 'Ze sturen een plaag naar het Koninkrijk, Markus. Ze sturen een magische ziekte waarbij de grootste epidemie waar je ooit van hebt gehoord in het niet valt. We moeten hen tegenhouden!'
Markus' ogen werden groot en hij slikte moeizaam. Zonder iets terug te zeggen, pakte hij Adelindes hand en liep naar het grote huis van het landgoed, Anthonie en Margreet achter hem aan.