11 Achtervolging
Margreet huiverde.
'Wat is er?' vroeg Adelinde.
'Dat ... rare gevoel weer.' Margreet deed haar ogen dicht.
'Wat nog meer?' zei Adelinde. Al een maand lang werd Margreet een paar keer per dag bezocht door een vreemd gevoel. Soms vergeleek ze het met een koude rilling en soms was het een prikkelend gevoel over haar hele lichaam. Pijn deed het niet en er ging ook geen bedreiging van uit, maar vreemd was het wel.
'Het is dichterbij,' zei Margreet.
'Wat is dichterbij?'
'Dat wat me dat gevoel geeft.' Margreet stond op en liep naar het raam. Ze hadden een hut op het achterschip gekregen, boven het roerhuis. Een grote hut was het niet en hij lag één of twee dekken onder de kapiteinshut, maar ze hadden er in ieder geval een patrijspoort die groter was dan de piepkleine in hun vorige hut. Er stonden twee bedden, met het hoofdeinde onder het raam en een klein tafeltje ertussen. Aan het voeteneinde stond een divan. De maaltijden werden gebracht door zwijgzame mannen die zelfs niet reageerden op de onschuldigs te opmerkingen. Tweemaal per dag werden ze bij goed weer aan dek gebracht, waar ze hun benen konden strekken en de zon op hun gezicht konden voelen schijnen.
Het werd ander weer, warmer, en Margreet vond dat raar, aangezien de winter naderde, maar de bemanningsleden vonden de milde dagen niets bijzonders. Ook werden de dagen langer. Margreet had zich hier hardop over verwonderd, maar Adelinde had zich er totaal niet voor geïnteresseerd.
Margreet klom op haar bed en duwde het raam open. Als ze haar hoofd naar buiten stak en omlaag keek, zag ze het grote roer met het wervelende water erachter. De mogelijkheid om frisse lucht binnen te laten was zeer welkom na de dagen in het ruim van de kleinere schepen. Vaak vroeg ze zich af hoe het de minder fortuinlijke gevangenen verging, want al hadden die nu hun eigen slaapplaats, er was geen frisse lucht en maar weinig licht op het slavendek.
De deur ging open en er verscheen een bekend gezicht. Bhima Svadjian maakte op zijn eigenaardige manier een buiging, waarbij hij zijn beide handen tegen elkaar hield voor zijn gezicht. 'Ik vertrouw erop dat het u goed gaat,' zei hij en inmiddels wisten de meisjes dat dat een formele groet was.
Dagelijks werden Margreet en Adelinde door deze man bezocht en iedere dag had hij een in hun ogen onbeduidend gesprek met hen gevoerd. Er lag niets dreigends in zijn houding of zijn uiterlijk. Hij was van gemiddelde lengte, had een korte baard en droeg kleding van een dure stof, doch eenvoudige snit. Hij zag eruit als een welvarend zakenman en zou voor iemand uit het Koninkrijk zelfs kunnen doorgaan voor een koopman uit een verre Keshische havenstad.
Eerst waren de gesprekken een welkome afwisseling van de voortdurende eentonigheid geweest. De hut mocht dan comfortabeler zijn dan hun vorige onderkomen, maar het bleef een cel. Later deden de meisjes een tijdlang moeilijk, door hem zinloze antwoorden op zijn vragen te geven of zichzelf opzettelijk tegen te spreken. Voor beide strategieën had hij zich even onverschillig getoond en hij had gewoon geluisterd naar wat ze maar te zeggen hadden.
Zo nu en dan werd hij vergezeld van een andere man, die op de eerste dag aan hen was voorgesteld als Sadji. Hij sprak weinig en schreef af en toe iets neer op een schrijfplank met perkament die hij bij zich had, maar verder observeerde hij alleen maar.
'Vandaag zou ik met u willen praten over uw oom, deze prins Arutha,' zei Bhima.
'Waarom?' vroeg Margreet. 'Zodat je je beter kunt voorbereiden op een oorlog die je tegen hem gaat voeren?'
De man toonde zich noch geïrriteerd, noch geamuseerd over de beschuldiging en zei slechts: 'Oorlog voeren over zo'n enorme afstand over zee is erg moeilijk.' Verder gaf hij geen commentaar op haar vraag, doch vroeg: 'Kent u prins Arutha goed?'
'Niet zo goed,' antwoordde ze.
Hij was er niet de man naar om de meisjes zijn emoties te tonen, maar iets in de manier waarop hij licht naar voren bewoog, gaf Margreet de indruk dat haar antwoord hem genoegen deed. 'Maar u hebt wel hem ontmoet?'
'Toen ik nog heel klein was,' antwoordde Margreet.
'En u?' vroeg hij aan Adelinde. 'Hebt u deze prins Arutha ooit ontmoet?'
Adelinde schudde haar hoofd. 'Mijn vader heeft me nooit meegenomen naar het hof.'
Daarop fluisterde Bhima iets in een vreemde taal tegen Sadji en de kleine man maakte een aantekening op zijn schrijfplank.
Het gesprek ging verder met vragen die schijnbaar in geen enkel verband stonden met de vragen die bij eerdere gesprekken waren gesteld. N adat de ochtend voor het grootste deel was verstreken, waren de meisjes verveeld en voelden ze zich moe en gefrustreerd, maar de gesprekken schenen Bhima nooit te vermoeien. Tegen het middaguur kregen de meisjes een lichte maaltijd, maar Bhima at niet. Wel nam hij dan voor het stellen van zijn vragen wat langer de tijd, zodat de meisjes hun eenvoudige maal van biscuits, gedroogd vlees en fruit en een beker wijn tot zich konden nemen. Al heel snel hadden ze geleerd alles op te eten wat hun werd gebracht, want op een dag had Adelinde geweigerd iets te eten. Toen waren er twee van de zwijgzame mannen binnengekomen en de ene had haar vastgehouden terwijl de andere haar dwong te eten. 'U moet op krachten en gezond blijven,' had Bhima gezegd.
Na de maaltijd verontschuldigde hij zich en ze hoorden hem de hut naast die van hen binnengaan. Meteen ging Margreet naar de scheidingswand tussen de twee hutten en drukte haar oor ertegenaan, wat ze iedere keer deed wanneer hij die hut binnenging. Er verbleef daar een geheimzinnige passagier met wie Bhima van tijd tot tijd overleg pleegde, maar verder ging er niemand die hut binnen. Eén keer had Margreet brutaalweg gevraagd wie het was, maar Bhima had haar vraag genegeerd en er zelf een gesteld.
Ze kon vaag een paar stemmen onderscheiden, maar de woorden waren onverstaanbaar. Toen kreeg ze ineens weer dat rare prikkelende gevoel, deze keer sterker dan ooit. Op hetzelfde moment klonk er in de hut ernaast een geschrokken stem en het geluid van voetstappen in de richting van de achtersteven.
Margreet wierp een blik door het raam en zag links van haar iemand in een mantel met kap uit een raam leunen. De gedaante stak een hand uit, wijzend naar een plek achter het schip, en riep uit: 'Shi-cha! Ja-nisht souk Svadjian!'
Vlug trok Margreet haar hoofd terug. Ze was krijtwit en haar ogen waren groot.
'Wat is er?' fluisterde Adelinde toen ze haar gezicht zag.
Margreet pakte Adelindes hand, klemde die stevig vast en zei: 'Ik heb onze buurman gezien. Hij... stak zijn hand uit. Die had allemaal groene schubben.'
Adelindes ogen werden groot en liepen vol tranen.
'Als je weer gaat huilen, geef ik je zo'n mep dat je pas echt een reden om te huilen hebt.'
Met trillende stem zei Adelinde: 'Ik ben bang, Margreet.'
'Dacht je dat ik dat niet ben?' vroeg het andere meisje. 'We mogen niet laten merken dat we het weten.'
'Ik zal mijn best doen,' zei Adelinde. 'En er is nog iets.'
'Wat dan?'
'We worden gevolgd.'
Adelindes ogen werden weer groot en voor het eerst sinds ze gevangen waren genomen, keek ze hoopvol. 'Hoe weet je dat? Door wie?'
'Dat monster in de hut hiernaast voelde ook wat ik de laatste tijd steeds heb gevoeld en hij klaagde dat we werden ingehaald,' zei Margreet.
'Hoorde je hem dat zeggen?'
'Ik hoorde de toon waarop hij het zei en die klonk niet blij. En er is iets met dat rare gevoel dat ik eindelijk een beetje kan plaatsen.'
'Hoe bedoel je?'
'Ik weet door wie we worden gevolgd.'
'Door wie dan?'
'Anthonie.'
'Anthonie?' zei Adelinde op teleurgestelde toon.
'Hij is niet alleen, neem dat maar van mij aan,' zei Margreet. 'Het moet een soort magie van hem zijn wat ik steeds voel.' Haar gezicht werd bedachtzaam. 'Ik vraag me alleen af hoe het komt dat ik het wel voel en jij niet.'
Adelinde haalde haar schouders op. 'Wat weten wij nou van magie?'
'Denk je dat je jezelf door het raam kunt persen?'
Na een korte blik antwoordde Adelinde: 'Als ik deze jurk niet aanhad wel, denk ik.'
'Dan doen we onze jurken uit,' zei Margreet.
Even was Adelinde stil. 'Waar denk je dan aan?'
'Zodra ik een schip achter ons zie, ben ik van plan om van boord te springen. Kan je goed zwemmen?'
Adelinde schudde haar hoofd en scheen bang om antwoord te geven.
'Kan je wel zwemmen?' vroeg Margreet ongelovig.
'Ik kan mijn hoofd boven water houden als er niet te veel golven zijn.'
'Woont al haar hele leven aan zee en ze kan haar hoofd boven water houden,' zei Margreet. Ze keek haar vriendin streng aan. 'Hou jij je hoofd boven water, dan zorg ik wel dat je niets overkomt. Als er een schip achter ons aan komt, liggen we toch niet zo lang in het water.'
'En als ze ons niet zien?'
'Daar maken we ons dan wel zorgen over,' was Margreets antwoord. Toen voelde ze die rare prikkeling weer en ze zei: 'Ze komen eraan.'
Anthonie wees en Emus keek in de aangegeven richting. 'Twee streken bakboord, meneer Rozemeyer.'
Op het dek stonden Valentijn, Han en Markus naar de magiër te kijken. Emus liet Anthonie drie maal per dag zijn magie gebruiken, bij zonsopgang, op het middaguur en bij zonsondergang, om zijn koers bij te stellen. Nakur zat op de boeg te praten met Caelis. Ghuda stond in zijn eentje een stukje verderop, in gedachten verzonken.
Han zei: 'Ik snap niet dat hij dat zo zeker kan weten. Iedereen in Schreiborg beweerde dat hij niet zo'n goeie magiër was.'
'Hij mag dan niet zo'n goeie magiër zijn,' zei Valentijn, 'maar volgens Nakur weet hij gewoon waar' - hij wilde net 'Margreet' zeggen, maar toen dacht hij aan Hans gevoelens voor haar en veranderde het in - 'de meisjes zijn. Nakur is er vrij zeker van dat Anthonie op het goede spoor zit. En Puc zei dat we Nakurs raad op moesten volgen.'
Han tuurde naar de horizon. 'Hoe iemand kan weten waar je bent op deze eindeloze watervlakte is me een raadsel,' zei hij.
Dat moest Valentijn met hem eens zijn. Op een paar witte wolken ten noorden van hen na was de hemel net zo blauw als de oceaan. Het voortdurend bewegende wateroppervlak werd nergens onderbroken. De eerste drie weken van de reis hadden ze hier en daar wat eilandjes gezien die allemaal deel uitmaakten van de keten van de Avondroodeilanden, wat nog enigszins voor afwisseling in de monotonie van de reis had gezorgd. Toen de opwinding over het feit dat de achtervolging was ingezet, eenmaal zakte, sloeg de verveling toe. De spanning bleef echter. Bij goed weer ijsbeerde Markus als een gekooid roofdier over het dek en bij slecht weer zat hij binnen te piekeren. Valentijn en Han hielpen waar mogelijk, om het saaie dagelijkse leven aan boord van het schip te doorbreken. Inmiddels waren ze al aardige zeematrozen aan het worden. Door het inspannende werk en de karige rantsoenen waren ze allebei mager en pezig geworden en in de tijd die hij doorbracht aan dek of in het want had Valentijn een diepbruine kleur gekregen. Hans bleke huid was eerst verbrand, tot Anthonie hem met zalf had behandeld, en nu was hij zo bruin alsof hij zijn hele leven aan het strand had gewoond. Valentijn had zijn baard afgeschoren en Markus de zijne laten staan, zodat het wat minder opviel dat ze zo sterk op elkaar leken.
De anderen hadden hun eigen dagelijkse bezigheden ontwikkeld. Nakur en Anthonie brachten veel tijd door met het praten over magie - of trucjes, zoals Nakur het bleef noemen - en Ghuda scheen zich in zijn eentje opperbest te vermaken, al zagen ze hem van tijd tot tijd diep in gesprek verwikkeld met Caelis.
De duur van de reis tot dusver was een graadmeter voor de zorgen die de opvarenden voelden, want Emus had de rantsoenen laten verkleinen. Toen ze vertrokken had hij gedacht dat ze aardig bevoorraad waren, maar nu hij nog steeds niet wist hoe lang het kon duren voordat ze land in zicht kregen, achtte hij het verstandiger er zuinig mee om te springen. En met de honger kwam het besef dat ze waarlijk in onbekende wateren voeren. Al een maand lang hadden ze geen land meer gezien na de kleine zandbanken en koraaleilandjes die ook nog steeds bij de Avondroodeilanden hoorden. En toen die eenmaal achter hen waren verdwenen, was er niets dan zee geweest. Valentijn wist zeker dat er land aan de andere kant van de oceaan lag. Dat had hij als feit geaccepteerd, want dat had zijn vader hem verteld. Maar hier, aan dek van een schip, bezig met de oversteek van wat overal de Eindeloze Zee werd genoemd, naar een land waar geen mens in het Koninkrijk zich ooit had gewaagd, kon hij zich niet ontworstelen aan een knagende twijfel, een klein stemmetje dat zei: 'Misschien hebben de matrozen toch gelijk, misschien was die kaart nep.'
Door slechts twee dingen bleven de zeelieden kalm hun werk doen: hun opleiding bij de Koninkrijkse Marine en Emus' kordate leiding. Ze mochten misschien niet geloven dat de magiër wist waar het zwarte schip zich op het water voor hen bevond, maar als er één man was die hen naar de overkant van de Eindeloze Zee en weer terug kon brengen, dan was dat admiraal Trask.
Valentijn keek omhoog naar de uitkijk die in de top van de grote mast was gestationeerd voor het geval ze het schip dat ze volgden in zicht konden krijgen. Uit de beschrijving van het meisje had Emus opgemaakt dat het een galjoen was, een ontwerp dat vroeger in Queg werd gebruikt, soms met roeibanken en soms zonder. In dat geval achtte hij het een veel trager schip dan het zijne en schatte hij dat ze het ondanks de tien dagen achterstand misschien zelfs konden inhalen voordat het de thuishaven bereikte.
Valentijn hoopte het maar, want door de verveling en rusteloosheid aan boord van de Roofvogel dacht hij steeds vaker aan een verbeeldings-volle hereniging met Adelinde. De wrange herinnering aan Rijters dood bleef hem van tijd tot tijd bestoken en hoe hij zijn best ook deed, het gevoel van de sabel in zijn hand die zich dwars door Rijters buikwand boorde, achtervolgde hem nog steeds. Ook wanneer hij met Markus, Han of Ghuda oefende in het zwaardvechten, duellerend op een schommelend dek, verwachtte hij telkens dat plotselinge verschil te voelen, dat weke gevoel van een scherpe kling in zacht vlees, in tegenstelling tot het kletteren op het zwaard van een tegenstander. En de gedachte aan het bloed en de dood maakte hem misselijk.
Hij had er met Han en Ghuda over gepraat, maar geen van beiden kon hem helpen omgaan met het idee dat hij zich op een of andere manier vies voelde. Hoe Valentijn ook zijn best deed het doden van Rijter voor zichzelf te rechtvaardigen, ook al hield hij zich nog zo vaak voor dat het de man was die zijn tante had vermoord, honderden levens had verwoest en een welvarend stadje had gereduceerd tot een verzameling uitgebrande ruïnes, hij kon zich er niet van overtuigen dat hij juist had gehandeld.
Met Markus had hij er maar niet over gesproken. Hij wist wel beter dan hem te vertellen over de wroeging die hij voelde na het doden van een van de mannen die zijn moeder had vermoord en zijn zus had ontvoerd.
En met niemand had hij gesproken over zijn diepste angst: dat hij zichzelf er niet toe zou kunnen brengen opnieuw iemand te doden als dat nodig was.
Brisa kwam aan dek en ondanks zichzelf moest Valentijn glimlachen. Een meisje als zij was hij nog nooit tegengekomen en hij vond haar wel grappig. Op een bepaalde manier deed ze hem denken aan zijn 'oom Robert', een van 's konings raadslieden in Rillanon en een vroegere vriend van zijn vader. Tegenwoordig was hij graaf aan het koningshof en samen met zijn vrouwen kinderen kwam hij regelmatig in Krondor op bezoek. Hij had iets wilds en onstuimigs over zich en Valentijn had verhalen gehoord uit de tijd dat Robert als kind in Krondor een dief was geweest. Diezelfde wildheid bezat Brisa, al was het bij haar niet zo diep onder de oppervlakte. En met schrikbarende regelmatigheid kwam die tot uiting wanneer ze in de buurt was van Markus.
Valentijn en Han keken elkaar aan en Han begon al te grijnzen toen het meisje recht op hen af kwam, haar blik gericht op Markus. Om redenen die hun totaal onbekend waren, was ze graag in het bijzijn van de vaak stugge zoon van de hertog. Tenminste, ze genoot ervan hem bij iedere gelegenheid te plagen en vaak wist Valentijn niet eens echt zeker of haar provocerende uitnodigingen wel als plagerijen waren bedoeld. Ze kon soms behoorlijk schandalig zijn. Ondanks dat ze van het vrouwelijke geslacht was en verscheidene zeelieden zich vast hielden aan het merkwaardige bijgeloof met betrekking tot vrouwen aan boord van een schip, voelde ze zich thuis bij de matrozen, want ze kon vloeken als de beste van hen, ze kon het want in klimmen als een aap en ze kende de schuinste moppen van allemaal. In het begin had Emus zich zorgen gemaakt dat de jongere matrozen gebruik zouden willen maken van haar aanwezigheid op het schip, waardoor er ruzie kon ontstaan, maar dat bleek overbodig. Het magere meisje met het sprieterige haar en de grote ogen had van iedereen aan boord van het schip een potentiële grote broer gemaakt die met alle plezier een mede-bemanningslid een pak ransel zou verkopen wanneer die zich aan Brisa trachtte te vergrijpen. En allemaal schenen ze er evenveel genoegen in te hebben om te zien hoe ze Markus aan het blozen wist te krijgen.
Aangekomen bij Markus, die met een berustend gezicht voor zich uit bleef staren, zei ze: 'Hallo, kanjer. Zin om mee naar beneden te gaan om een paar leuke dingen te leren?'
Rood kleurend schudde Markus zijn hoofd. 'Nee, maar ik moet wel naar beneden. Ik heb vanmiddag nog niet gegeten.' Ze deed een stap achter hem aan en meteen draaide Markus zich om. 'Alleen!'
Hij liet het zogenaamd pruilende meisje achter en toen hij op redelijke afstand was, begonnen Han en Valentijn te grinniken.
'Waarom plaag je hem altijd zo?' vroeg Han.
'Och,' zei het meisje, haar schouders ophalend, 'dan heb ik wat te doen. Anders verveel ik me hier toch maar kapot. En trouwens, hij heeft wel iets aantrekkelijks, vind ik. Volgens mij is het zijn totale gebrek aan gevoel voor humor. Dat is een uitdaging.'
Valentijn prees zichzelf gelukkig dat ze Markus en niet hem had uitgekozen. En eigenlijk had hij best medelijden met zijn neef, want het kleine straatmeisje uit Vrijpoort was soms net een lawine. Wat beter naar haar kijkend moest hij voor zichzelf toegeven dat ze best knap was, op een jongensachtige, ongekunstelde manier. Al een paar dagen na het begin van de reis was hij erachter gekomen dat haar haveloze kleren en het vuil op haar lijf eerder voortkwamen uit slinksheid dan uit nonchalance: in een stad als Vrij poort was het best gevaarlijk om een knap meisje te zijn, en zonder beschermer zelfs een regelrechte uitnodiging tot verkrachting en slavernij. Met haar veel te grote kleren en het vuil op haar huid zag ze er veel minder aantrekkelijk uit en kon ze vaak doorgaan voor een jongen.
Met haar handen op haar rug kuierde ze fluitend weg over het dek. Valentijn begon te lachen.
'Wat is er zo leuk?' vroeg Han, die het antwoord eigenlijk al wist
'Ik vroeg me gewoon af hoe lang het zou duren voordat Markus weer terug aan dek is.'
'Dat kon een dezer dagen nog wel eens een verrassing voor haar worden.'
'Ik betwijfel of ons straatmeisje zich nog ergens door laat verrassen,' zei Valentijn.
'Ik vraag me af hoe ze eruit zou zien in fatsoenlijke kleren.'
'Daar dacht ik ook net aan,' zei Valentijn. 'Ze is best knap onder al dat piekhaar en ze heeft schitterend mooie ogen.'
'O, zijn we Adelinde inmiddels alweer vergeten?' zei Han.
Terstond betrok Valentijns gezicht. 'Nee,' zei hij koeltjes.
'Neem me niet kwalijk. Het was maar een grapje.'
'Geen leuk grapje,' zei Valentijn.
Han zuchtte. 'Het spijt me.' Toen klaarde hij op. 'Ik vroeg me af hoe ze eruit zou zien in een van die jurken die Margreet en Adelinde op het laatste diner aanhadden, met al dat kant van voren.'
Onwillekeurig begon Valentijn te grijnzen. 'Je bedoelt die laag uitgesneden dingen die mijn moeder zo schandalig vindt.'
Han grijnsde terug. 'Nou, Brisa heeft zo'n lange, slanke hals en haar armen zijn best sierlijk.'
'Zo te horen ben ik niet de enige die vergeet naar wie we zoeken.' Han slaakte weer een zucht. Je zal wel gelijk hebben. Misschien is het de verveling. Maar behalve Brisa heb ik niet meer naar een meisje gekeken sinds de avond waarop we Margreet en Adelinde voor het laatste hebben gesproken. Er zullen er best een paar zijn geweest, maar ik heb er geen tijd voor gehad.'
Valentijn knikte.
'Eén ding,' zei Han.
'Wat dan?'
'Ik vraag me af waarom ze Markus eruit heeft gepikt en niet mij.' Valentijn keek zijn vriend aan en zag dat die vraag maar voor de helft een grap was.
'Kapitein!' riep de uitkijk. 'Ik zie mensen in het water!'
'Richting?' schreeuwde Emus terug.
'Drie streken stuurboord!'
Emus rende naar de boeg en tegen de tijd dat hij er was, liepen Valentijn, Han en de halve bemanning al achter hem aan. In het water dreven kleine stipjes. 'Smerige slavendrijvers!' spuwde Emus met amper ingehouden moordzuchtige razernij. 'Degenen die doodgaan gooien ze voor de haaien.'
'Eentje leeft er nog!' schreeuwde de uitkijk.
Emus draaide zich om en riep: 'Laat een sloep zakken! We gaan die arme sloeber opvissen! Recht aan de wind, meneer Rozemeyer!'
Het schip draaide om vaart te minderen terwijl er een sloep werd gestreken. De mannen roeiden al in de richting van de drijvende lijken en de ene overlevende toen de uitkijk riep: 'Haaien!'
Emus keek waar hij wees en zag een vin door het water snijden. 'Bruine tip - het is een menseneter.'
'Daar is er nog een,' zei Han, een stukje verderop wijzend.
'Kunnen je mannen als eerste bij de drenkeling zijn?' vroeg Valentijn.
'Nee,' zei Emus. 'Maar als die haai eerst een van de doden grijpt, heeft hij een kans. Dat gaat heel raar bij haaien. Soms zwemmen ze uren rondjes om je heen en soms komen ze meteen op je af zodra je in het water ligt. Dat weet je nooit van tevoren.' Hij schudde zijn hoofd.
'Misschien kan ik ze bezighouden,' zei Caelis. Hij bracht zijn boog in gereedheid, pakte een lange pijl en zette hem op de boogpees. Hij spande de boog, mikte op de haai die het dichtst bij het schip zwom en liet los. De pijl suisde door de lucht en de stalen punt trof de haai vlak onder de vin, waar het bloed er zichtbaar uitspoot. Ogenblikkelijk zwenkten drie andere haaien weg van de drijvende lijken en de nog levende drenkeling en gingen recht op hun kronkelende soortgenoot af.
'Een gelukkig schot,' zei Emus. 'Haaienvel is zo hard als een harnas. Daar kom je met een pijlpunt niet zo gauw doorheen.'
'Dat was geen kwestie van geluk,' zei Caelis zonder op te scheppen terwijl hij de boogpees weer losmaakte.
Zodra de mannen in de sloep de nog levende man aan boord hadden gehesen, begonnen ze terug te roeien naar het schip. 'Lijntje klaar houden!' riep Emus.
Tegen de tijd dat de sloep terug bij de Roofvogel was, hingen er een lus en twee touwen klaar. Een paar bemanningsleden klommen tot halverwege naar beneden om te helpen met het ophijsen van de gewonde.
Aan dek was Anthonie meteen bij hem. Hij keek naar de kleur van de man, trok een ooglid op en legde een oor op zijn borst. Toen knikte hij eenmaal met het hoofd. 'Breng hem naar beneden.'
Emus beduidde twee matrozen de man naar een van de hutten te brengen en ging terug naar het halfdek. 'Terug op koers, meneer Rozemeyer!'
'Tot uw orders, kapitein,' kwam het antwoord terug.
Emus krabde in zijn baard. 'Als een van hen nog leeft...'
'Dan zitten we niet ver achterop!' zei Valentijn.
Emus knikte. 'Hooguit twee dagen.' Na een snelle berekening zei hij: 'Als ik me niet vergis, krijgen we hen morgen tegen zonsondergang in zicht.' Er lag een vrolijke glans in zijn blik en Valentijn hoefde niet te vragen waar hij aan dacht. Als Emus de plunderaars van Schreiborg had ingehaald, zouden ze boeten.
Valentijn stond met Markus en de anderen aan dek toen de zon in het westen naar het zeewater zakte. Emus was met Nakur en Anthonie naar beneden gegaan om te kijken naar de man die ze uit het water hadden gevist. Al bijna de hele dag waren ze beneden en nog steeds was er geen bericht gekomen.
Eindelijk verscheen Emus aan dek en hij wenkte Valentijn en zijn neef. Ze lieten de anderen op het voordek achter en gingen met Emus mee naar het hoofddek. 'Hij leeft nog, maar het scheelt niet veel,' zei de admiraal. 'Wie is het?'
'Hij zegt dat hij Henrix heet en dat hij de leerling was van een wagenmaker in Cars.'
'Dus hij komt inderdaad van het zwarte schip!' zei Valentijn.
Emus knikte. 'Hij zei ook dat hij al twee dagen in het water had gelegen toen we hem vonden. Ze gooien de doden en ongeneeslijk zieken bij zonsopgang met het afval overboord. Door zich vast te klampen aan een stuk van een kapotte krat die mee werd gegooid, heeft hij het overleefd. Hij heeft een droge kuchhoest en Anthonie denkt dat hij daarom overboord is gezet. Het is een wonder dat hij nog leeft.'
'En de meisjes?' vroeg Valentijn.
'Kort nadat het schip vertrok, zijn ze bij de andere gevangenen vandaan gehaald, dus hij weet dat ze er toen nog waren, maar sindsdien heeft hij hen niet meer gezien. Hij zegt dat iemand een matroos heeft horen zeggen dat ze vanwege hun rang onder betere omstandigheden worden vastgehouden, maar zeker weten doet hij dat niet.'
'Halen we hen in voordat ze hun thuishaven bereiken?' vroeg Markus.
Weer knikte Emus. 'Als we niet veel dichter bij land zijn dan ik denk, dan wel.' Kijkend naar de zon die de horizon bijna raakte, zei hij: 'De kleur van het water is hier anders. Het is diep.' Hij keek omhoog. 'Maar ik heb geen idee waar we zijn. De sterren staan op plekken waar ik ze nog nooit heb gezien. In de afgelopen maand zijn er een paar vertrouwde achter de noordelijke horizon gevallen en aan de zuidelijke hemel staan er die ik helemaal niet ken. Maar als ik me die kaart goed herinner, hebben we nog een flink eind te gaan voordat we de haven van onze vrienden binnenlopen.'
'Dan is het een lange reis,' merkte Markus op.
'Bijna vier maanden van Krondor naar de noordkust van het vasteland op de kaart, denk ik. We zijn nu meer dan twee maanden geleden uit Vrij poort vertrokken en ik denk dat het nog wel een week of twee duurt voordat we land in zicht krijgen.' Emus schudde zijn hoofd. 'Aangenomen dat Anthonie gelijk heeft wat onze koers betreft.' Starend naar het dek alsof hij de zieke uit Cars door de planken heen kon zien, zei hij: 'En onze halfdode vriend beneden is het bewijs dat Anthonies verstand van magie in ieder geval zover reikt.'
'Wordt de terugreis moeilijk?' vroeg Valentijn.
Emus schudde zijn hoofd. 'Ik kan op onze koers teruggaan, als de wind het toestaat. Iedere avond schrijf ik op wat ik schat dat onze richting en snelheid ongeveer moeten zijn en dat doe ik al zo lang dat mijn gegevens vrij betrouwbaar zijn. De sterren mogen dan anders staan, maar ik heb de nieuwe genoteerd, en bijgehouden waar de bekendere iedere nacht opkomen. Het zal een beetje werk vergen, maar volgens mij komen we ergens uit tussen Elarial in Kesh en Schreiborg als we teruggaan.'
Toen Anthonie aan dek kwam, zag hij er bleek en afgetobd uit. Achter hem verscheen Nakur.
'Hoe is het met hem?' vroeg Valentijn.
'Niet zo best,' zei Anthonie en voegde er bitter aan toe: 'Die slavendrijvers verstaan hun vak. Ook als hij het haalt, zal hij nooit meer een flinke kerel worden en zeker niet iemand die op het slavenblok kan worden verkocht.'
'Wanneer weten we zeker dat hij het haalt?' vroeg Valentijn.
Anthonie keek Nakur even aan en zei: 'Als hij de nacht door komt, maakt hij een redelijke kans.'
Nakur haalde zijn schouders op. 'Maar dat ligt aan hem, denk ik.'
'Dat begrijp ik niet,' zei Valentijn.
'Weet ik,' zei Nakur met een grijns. 'En zodra je het wel begrijpt, doet je voet geen pijn meer.' Het mannetje nam Anthonie bij de arm en nam hem mee naar de andere kant van het schip, waar ze alleen konden zijn.
Valentijn wierp een blik op Han, die zijn schouders ophaalde en zei: 'Laten we wat gaan oefenen.' Hij trok zijn sabel. 'Als we dat schip straks inhalen, wil ik net zo scherp zijn als dit zwaard.'
Valentijn knikte en ze zetten een stuk van het hoofddek af en begonnen slagen uit te wisselen.
Nakur keek een poosje naar de oefenende jongemannen en zei toen: 'Goed werk, magiër.'
Anthonie wreef met een hand over zijn gezicht, waar zijn vermoeidheid duidelijk op stond af te lezen. 'Dank je. Maar ik weet nog steeds niet zeker wat jij daar aan het doen was.'
'Een paar trucjes,' zei Nakur nonchalant. 'Soms is het niet het lichaam dat moet genezen. Als je je erin oefent, kan je andere dingen in een mens zien. Ik heb met zijn geest gepraat.'
Anthonie fronste zijn voorhoofd. 'Nou lijk je net een priester.'
Maar Nakur schudde krachtig het hoofd. 'Nee, die bedoelen ziel.' Even scheen het mannetje op zoek naar woorden, toen zei hij: 'Doe je ogen dicht.'
Anthonie deed het.
'Goed. Waar is de zon?'
Anthonie wees naar de boeg van het schip.
'Bah,' zei Nakur op afkerige toon. 'Ik bedoel: waar voel je hem?'
'Op mijn gezicht.'
'Dit is hopeloos,' zei Nakur vol afschuw; 'Magiërs. Ze maken je op Sterrewerf knettergek met de onzin die ze je daar in je hoofd stampen.'
Meestal kon Anthonie wel lachen om het vreemde mannetje, maar nu was hij te moe. 'Wat voor onzin?'
Nakur vertrok zijn gezicht van concentratie. 'Als je blind was, zou je dan nog steeds kunnen zeggen waar de zon is?'
'Dat weet ik niet,' antwoordde Anthonie.
Er ging een huivering door het schip toen Emus de koers aanpaste op een verandering in de wind.
'Een blinde kan de warmte van de zon op zijn gezicht voelen en ernaar "kijken",' zei Nakur.
'Akkoord,' zei Anthonie. 'Daar kan ik in meegaan.'
'Erg vriendelijk van je,' zei Nakur bits. 'Doe nu je ogen weer dicht.' Anthonie gehoorzaamde. 'Voel je de zon?'
Anthonie draaide zijn gezicht naar de boeg van het schip. 'Ja,' zei hij. 'Daar is meer warmte.'
'Mooi, nou zijn we een redelijk eind op weg.' Met een grijns vroeg Nakur toen: 'Hoe voel je de zon?'
'Nou...' zei Anthonie. Hij opende zijn ogen en keek Nakur verrast aan.
'Weet ik niet. Je voelt hem gewoon.'
'Maar hij is daar.' Nakur wees naar de zon die laag boven zee hing.
'Hij geeft warmte,' antwoordde Anthonie.
'Aha,' zei Nakur grijnzend. 'Voel je de lucht?'
'Nee,' zei Anthonie. 'Ik bedoel: de wind kan ik voelen.'
'Je kan de lucht dus niet zien, maar wel voelen?'
'Soms.'
Weer grijnsde Nakur. 'Als er dingen zijn waarvan je weet dat ze er zijn, maar die je niet kunt zien, kunnen er dan niet ook dingen zijn die je niet kunt zien en waarvan je niet weet dat ze er zijn?'
Beduusd keek Anthonie hem aan. 'Ik denk van wel.'
Leunend tegen de reling liet Nakur de rugzak die hij altijd bij zich had van zijn schouder glijden. Hij maakte hem open en haalde er een sinaasappel uit. 'Wil je er eentje?'
Anthonie nam de oranje vrucht in ontvangst. 'Hoe kan dat eigenlijk?' vroeg hij.
'Wat?'
'Dat je daar nog steeds sinaasappels in hebt zitten. We zijn al bijna vier maanden uit Schreiborg weg en ik heb je nooit nieuwe zien kopen.'
Nakur grijnsde. 'Dat is -'
'Weet ik, een trucje, maar hoe doe je dat?'
'Jij zou het magie noemen,' zei Nakur.
Anthonie schudde zijn hoofd. 'Maar jij niet.'
'Magie bestaat niet,' beaamde Nakur. 'Kijk, het is net wat ik zei: er zijn dingen die je niet kunt zien, maar die er wel zijn.' Met zijn hand beschreef hij een boog door de lucht. 'Als je dit doet, voel je de lucht.' Toen wreef hij zijn duim en wijsvinger tegen elkaar. 'Maar als je dit doet niet.' Uitkijkend over de oceaan zei hij: 'Het universum is gemaakt van heel raar spul, Anthonie. Ik weet niet wat voor spul het is, maar het is net als de warmte van de zon of de wind. Soms kan je het voelen en soms zelfs verplaatsen.'
Ineens was Anthonie gefascineerd. 'Ga door.'
'Toen ik klein was, kon ik allerlei trucjes doen,' vertelde Nakur. 'Trucjes waarmee ik de mensen in mijn dorp aan het lachen wist te maken. Net als mijn vader en mijn broers zou ik boer zijn geworden, maar op een dag in de zomer kwam er een rondreizende magiër door ons dorp, eentje die geneesmiddelen en bezweringen verkocht. Een erg goed magiër was hij niet, maar de trucjes die hij kon, fascineerden me. De avond waarop hij aankwam in ons dorp, ben ik naar hem toegegaan om hem een paar van mijn trucjes te laten zien en toen vroeg hij of ik zijn leerling wilde worden. Toen ben ik met hem meegegaan en ik heb mijn familie nooit meer teruggezien.' Hij krabde even aan zijn neus. Jaren ben ik bij hem gebleven, tot ik merkte dat mijn trucjes beter waren dan die van hem en dat ik er nog meer kende dan hij. Toen ben ik bij hem weggegaan om mijn eigen lot te zoeken.' Hij stak zijn duim in de sinaasappel, trok een stuk schil weg en beet in het vruchtvlees. Kauwend keek hij uit over zee. Jaren later heb ik al die aanstellerij rond magie gelaten voor wat het was, want ik kwam tot de ontdekking dat ik al die dingen kon doen zonder het gemompel, de poeders in het vuur, de tekeningen in het stof en al die andere uiterlijke vormen van vertoon. Ik deed ze gewoon.'
'Hoe dan?'
'Weet ik niet,' zei Nakur grijnzend. 'Kijk, volgens mij is Puc een hele slimme, niet omdat hij zo machtig is, maar omdat hij weet hoeveel hij nog niet weet. Hij begrijpt dat hij zijn opleiding voorbij is.' Door één oog loerend keek hij Anthonie aan. 'En volgens mij zou jij ook je opleiding voorbij kunnen gaan, als je maar één ding goed tot je door liet dringen.'
'Wat dan?'
'Dat magie helemaal niet bestaat. Het enige wat wel bestaat is dat spul waaruit het universum is opgebouwd en magie is alleen de naam die minder verlichte lieden eraan geven als ze iets met dat spul doen.'
'Je noemt het steeds "spul". Heb je geen naam voor dit magische element?'
'Nee,' lachte Nakur. 'Voor mezelf heb ik het altijd spul genoemd en het is niet magisch.' Hij hield zijn duim en wijsvinger zo dicht mogelijk bijeen zonder dat ze elkaar raakten terwijl hij met de andere hand zijn sinaasappel weer naar zijn mond bracht. 'Neem zo'n kleine ruimte in gedachten,' zei hij langs een hap vruchtvlees heen. 'Stel je dan een ruimte voor die de helft kleiner is. Halveer die dan nogmaals en dan nog een keer. Kan je je zoiets kleins voorstellen?'
'Ik denk het niet,' gaf Anthonie toe.
'Het is een wijs man die zijn beperkingen kent,' zei Nakur met een breder wordende grijns. 'Maar niettemin, stel je die kleine ruimte voor en dan dat jij erin zit, en stel je dan voor dat het daar gigantisch groot is, groter dan de grootste zaal, en hou dan je vingers weer zo.' Hij hief zijn duim en wijsvinger weer op. 'En dan begin je van voren af aan, alles nog een keer. En in die laatste ruimte, waar het zo ontzettend klein is, daar zou je dan dat spul kunnen vinden.'
'Dat is wel heel klein,' merkte Anthonie op.
'Maar als je het kon zien, dan zou je het daar kunnen vinden.'
'Hoe heb jij dit spul dan ontdekt?'
'Als klein jongetje kon ik allerlei dingen doen, mijn trucjes. Maar ik was ook erg ondeugend en soms schopte ik een emmer water om of legde ik een slapende kat op het dak van een hut. Mijn vader, die in ons dorp een vooraanstaand man was, liet uit Shing Lai een priester komen van de orde van Dav-Lu, die bij jullie in het Koninkrijk bekend is als Banath, want die kennen wij ook in het gewest waar ik in mijn jeugd de Schelm werd genoemd, en mijn vader was ervan overtuigd dat we werden geplaagd door een ondeugende geest of een demon. Ik heb toen een heet brandijzer tegen die priester zijn achterste gehouden en daar zijn ze achtergekomen. De priester zei mijn vader dat hij me een pak slaag moest geven, wat hij deed, en toen werd mij te verstaan gegeven dat ik me moest gedragen, wat meestal wel het geval was.' Na nog een hap van de sinaasappel zei hij: 'Maar in ieder geval, heel mijn leven heb ik gemerkt dat ik dingen kon doen die ik trucjes noemde, omdat ik wist hoe ik dat spul moest hanteren.'
Anthonie schudde zijn hoofd. 'Kan je dat ook aan anderen leren?' 'Dat heb ik op Sterrewerf nou juist aan iedereen geprobeerd te vertellen toen ik daar was: iedereen kan het leren.'
Weer schudde Anthonie het hoofd. 'Ik denk dat het mij niet zou lukken als je het mij zou proberen bij te brengen.'
'Maar ik bén het je al aan het bijbrengen.' Nakur begon te lachen. 'Ik praatte beneden tegen het spul in de zieke. In alles zit energie en met het spul kan ik dingen doen.' Hij maakte zijn rugzak weer open. 'Pak nog een sinaasappel.'
Anthonie stak zijn hand in de tas. 'Er zit niets in!'
'Het is een trucje,' zei Nakur. 'Doe je ogen dicht.' Dat deed Anthonie. 'Voel je op de bodem aan jouw kant een naad?'
'Nee.'
'Beter zoeken. Hij is heel klein, heel moeilijk te voelen. Concentreer je op het topje van je middelvinger en haak de nagel onder de stof. Voel je hem daar?'
Anthonie concentreerde zich. 'Ik geloof dat ik iets voel.'
'Trek nu voorzichtig de stof opzij, mijn kant op.'
'Ik geloof dat ik hem kwijt ben,' zei Anthonie. 'Nee, ik heb hem.'
'Nu je de stof opzij hebt geduwd, steek je je hand er dieper in en dan voel je een sinaasappel.'
Anthonie tastte dieper en voelde een vrucht. Hij haalde hem eruit en deed zijn ogen open. 'Dus het is een trucje.'
Nakur gaf de rugzak aan de magiër. 'Kijk er maar eens in.'
Grondig onderzocht Anthonie de dikke vilten stof van de rugzak en zei tenslotte: 'Ik zie nergens een valse bodem.' Knijpend in de stof zei hij: 'En ik voel ook geen geheim compartiment.'
'Dat is er ook niet,' zei Nakur lachend. 'Je hebt een laagje spul opzij geduwd en een doorgang gevonden naar een andere plek.'
'Waar?'
'Een pakhuis in Ashunta waar ik vroeger een tijdje heb gewerkt, eigendom van een fruithandelaar. Als je je hand erdoor steekt, zit je vlak boven een grote bak waarin de koopman zijn sinaasappels bewaart.'
Anthonie begon te lachen. 'Zo doe je dat dus. Het is een scheuring!'
Nakur haalde zijn schouders op. 'Misschien. Ik weet het niet. Hij gedraagt zich niet als een scheuring, voor zover ik er tenminste iets van weet. Het is eerder een spleet in het spul.'
'Maar waarom een fruithandel? Waarom geen schatkist?'
'Omdat ik aan die fruithandel dacht toen ik het voor het eerst probeerde en sindsdien heb ik hem niet kunnen verplaatsen.'
'Gebrek aan discipline,' verweet Anthonie hem.
'Misschien wel, maar dat bezweren wat jullie doen is niets anders dan je geest richten om het spul te bewerken. Jullie weten alleen niet dat dat het is. En volgens mij is Puc daar achter gekomen. Hij is niet gebonden aan dat Grotere Pad en dat Mindere Pad en weet ik veel wat voor belachelijk pad nog meer. Hij weet dat je gewoon dat spul beetpakt en er iets mee doet.'
Opnieuw begon Anthonie te lachen. 'Maar mist die koopman zijn sinaasappels niet?'
'Het is een hele grote kist en ik pak er iedere dag maar een paar. En de koopman stuurt maar een paar keer per week een knecht naar dat pakhuis. De enige moeilijkheid is dat ik soms ook iets in die kist verstop, zodat de rugzak leeg is als iemand erin kijkt. Eén keer heb ik er een zakje met goudstukken in gelegd en volgens mij was er de volgende dag een hele blije knecht aan het werk in die fruithandel.'
Anthonie wilde net weer wat zeggen toen er een kreet kwam van de uitkijk in de grote mast. 'Schip in zicht!'
'Richting?' schreeuwde Emus vanaf het halfdek.
'Recht vooruit, kapitein!'
Emus rende weer naar de boeg, waar hij de anderen al turend aantrof. 'Daar!' zei Caelis, wijzend.
Valentijn tuurde tegen de ondergaande zon in en daar aan de horizon zag hij een piepklein zwart vlekje. 'Is dat hem?' vroeg hij.
'Als vriend Anthonie ons met zijn magie niet in het ootje neemt, wel,' zei Emus.
'Wanneer halen we hen in?' vroeg Han.
Emus wreef over zijn kin. 'Moeilijk te zeggen. Laten we eerst eens zien hoeveel afstand we vannacht inhalen, dan kan ik er meer van zeggen.' Zich omdraaiend naar het achterschip riep hij: 'Vannacht een extra wacht in het kraaiennest en op de boeg, meneer Rozemeyer! En let op lichtjes!'
'Tot uw orders, kapitein!' klonk het antwoord.
'Nu is het afwachten geblazen,' zei Emus.