Hoofdstuk 3

Ze waren allemaal bij elkaar gekomen bij de eeuwenoude eikenboom. Sommigen zaten met hun rug tegen de ruwe stam. Anderen zaten op de geweldige takken die laag over de grond hingen. Nog anderen stonden in kleine groepjes bij elkaar te fluisteren. Het was duidelijk dat de gehele groep zich bezighield met één bepaald probleem.
Er waren minstens dertig jongens, schatte Corcoran, van alle soorten kleuren. Er waren trotse, hooghartige Spaanse jongens met olijfkleurige gezichten. Ze stonden een beetje gescheiden van de anderen, alsof ze zich bewust waren van hun Castiliaanse bloed. Er waren jonge Mexicanen met donkerbruine gezichten en de meesten hadden rode vlekken op de wangen. Er waren zelfs een paar negerjongens. Het minst talrijk was de groep, die gevormd werd door de echte, onvervalste Amerikaanse jongens.
Al de jongens — met uitzondering van de Spanjaarden, wier ouders vermoedelijk zeer rijke land- of mijneigenaars waren — waren in lompen gekleed. Hun broek zakte af over hun naakte benen en voeten. Hun hemd was over het algemeen een afgedankt kledingstuk van oudere broers. De mouwen waren boven de ellebogen afgesneden en de open kragen hingen los om hun hals.
Corcoran bracht zijn paard tot staan en bestudeerde hen met de grootste kalmte. Het duurde vijf volle minuten voor het gelach dat zijn uiterlijk opwekte, tot rust kwam. De jongens hadden niets gezien van Corcorans strijd met Big Toomy, dat hem het respect en de bewondering van de volwassen bevolking van San Pablo had opgeleverd.
Corcoran wuifde met zijn rijzweep naar hen. Dan haalde hij een sigarettenkoker van zuiver goud uit zijn zak en door een meester in het vak van fijnzinnige figuren voorzien. Hij opende deze koker, haalde er een gemaakte sigaret uit, stak deze met zorgvuldige bewegingen op, wat de jongens nieuwe spotwoorden ontlokte.
Want deze jonge nietsnutten rolden hun sigaretten reeds zelf. Een gemaakte sigaret was volgens hen iets voor zwakkelingen. Ze lachten Corcoran uit en gilden tegen hem zo hard ze konden. Hij keek naar hen met zijn kalme glimlach. Dan wuifde hij nog eens met zijn rijzweep en glimlachte weer.
Ze werden stil. Steunend op hun vroegere ondervinding, hadden ze verwacht dat ze aangevallen zouden worden en dat meer dan één van hen de striem van een rijzweep zou voelen. Dat de vreemdeling niet reageerde, was zo ongewoon, dat ze er stil van werden. Ze keken elkaar niet begrijpend aan en de ene na de andere kwam tot rust. Daar de vreemdeling hen noch vervloekte, noch bedreigde en op al hun scheldwoorden slechts met een glimlach antwoordde, begonnen ze hun houding te veranderen.
Er is niets dat jongens zo kan boeien als iets nieuws, tenzij iets waar ze met hart en ziel naar op kunnen kijken. En de waardigheid van Corcoran was iets, waar ze hoog tegenop konden zien. Zoals hij was er niemand te San Pablo. Hij was nieuw en hij was wonderbaar. Hij was een man die zelfs niet door ongewone kleren en ongewone hebbelijkheden belachelijk gemaakt kon worden.
Corcoran had op de stilte gewacht om zijn mond te openen.
«Ik vraag me af,» zei hij, «of één van jullie me een inlichting zou kunnen geven.»
«Natuurlijk, mister,» zei een derde. «Wat wil je weten?»
«Ik zoek een jongen, die, volgens zekere geruchten, te San Pablo vertoeft.»
De stilte werd drukkend.
«Ik heb goed nieuws voor hem,» vervolgde Corcoran. «Als jullie me kunnen helpen om hem te vinden, zal ik jullie zeer dankbaar zijn.»
«Hoe heet hij?»
«Willie Kern.»
Een kreet steeg uit alle kelen op. Eén van de jongens die ouder was dan de anderen, trad vooruit. Hij was een stevige, breedgeschouderde jonge man, die zijn duimen af en toe langs zijn bretels liet glijden.
«Vreemdeling,» vroeg hij met een zekere waardigheid, «is het de bedoeling ons een beetje voor de gek te houden?»
«Ik begrijp niet wat je bedoelt, jonge vriend,» zei Corcoran oprecht. «Ik vraag naar Willie Kern en jij vraagt of ik je voor de gek houd. Daar is geen sprake van. Ik wil Willie Kern werkelijk vinden.»
«Luister,» zei de woordvoerder, «ik ben niet rijk, maar ik heb er mijn mes en mijn ploertendoder voor over om te vernemen waar die Willie Kern op het ogenblik is... die...»
De rest van zijn woorden werd overstemd door de schrille kreten van zijn kameraden.
«Zoeken jullie hem ook?» vroeg Corcoran verbaasd
 «En of!» zei de woordvoerder heftig. «En ik verzeker je dat ik hem levend zal villen als ik hem vind. Dat is een feit!»
«Zijn jullie er allemaal op uit hem te grazen te nemen?»
Ze antwoordden allemaal tegelijk en de heftigheid van hun kreten liet geen twijfel bestaan in verband met hun bedoelingen, als ze Willie Kern te pakken zouden krijgen.
«Hoe lang maken jullie reeds jacht op hem?» vroeg Corcoran.
«Hoe lang? Wel, dat zal om en nabij het anderhalf jaar zijn.»
«Anderhalf jaar? Hebben jullie dan geen kans om hem op school te pakken te krijgen?»
«We hebben alles geprobeerd, mister, alles. Als we hem 's morgens opwachten, komt hij te laat naar school en de schooljuffrouw doet er niets aan, onder voorwendsel dat ze weet waarom hij te laat is.»
«Hoe heet je, jonge vriend?»
«Ralph Cromarty.»
«Mijn naam is Corcoran. Aangenaam, Ralph.»
«Aangenaam, mister,» antwoordde Ralph beleefd.
«Ik krijg de indruk dat de schooljuffrouw onze Willie de hand boven het hoofd houdt, ja?»
«Ik weet niet of het waar is,» antwoordde Ralph, die zijn pet afnam om in zijn haar te krabben, «maar mijn pa zegt altijd dat de vrouwen steeds partij kiezen voor kerels die doorslecht zijn.»
«God zegene hem! Ik ben dezelfde mening toegedaan als je pa, Ralph. Maar wat gebeurt er tijdens de speeltijden?»
«Hij komt nooit naar buiten. Hij blijft binnen en praat met Miss Murran.»
«De schooljuffrouw, natuurlijk?»
«Ja. Hij blijft alleen met haar en blaast haar oren vol leugens. Volgens mijn pa stellen de vrouwen meer belang in leugens dan in de waarheid.»
«Je vader schijnt een filosoof te zijn, Ralph. Maar na de school, is er dan ook niets te beginnen?»
«Hij is altijd de eerste weg, mister. Hij schiet als een haas door de deur of als het niet anders gaat, springt hij door het raam. Miss Murran zegt er nooit iets van. Ze laat hem doen wat hij zelf wil, maar ons verplicht ze netjes in een rij naar buiten te gaan.»
«En als jullie tenslotte vrijgelaten worden?»
Ralph Cromarty staarde hulpeloos om zich heen, alsof hij iets wilde zoeken dat zijn gedachten zou kunnen onderstrepen.
«Kijk ginds eens, mister,» zei hij tenslotte en wees naar de lucht.
«Ik zie een stip.»
«Dat is een havik, mister.»
«Ja, en wat is er met die havik?»
«Zou jij die kunnen vangen?»
«Natuurlijk niet!»
«Evenmin kunnen wij Willie Kern vangen. Mijn pa zegt dat elke lafaard snelle voeten heeft. Wel, ik ben geen hardloper en ik wil ook niet hardlopen.»
«Een zeer prijzenswaardige opvatting,» prees Corcoran, «maar wat heeft Willie Kern gedaan, dat jullie hem allemaal haten?»
Dat was te veel voor Ralph Cromarty. Driemaal deed hij zijn mond open om iets te zeggen; driemaal werd hij door zijn lippen in de steek gelaten. Tenslotte maakte hij een wijds gebaar in de richting van zijn kameraden en liet de rest aan hen over.
«Jongens,» zei hij, «deze man wil weten waarom wij Willie Kern haten!»
Een gegrom van verontwaardiging ging door de groep.
«Kom hier, Tommy,» riep Ralph Cromarty.
«Luister,» vervolgde hij op zachtere toon, toen een veel kleinere jongen met een blauw oog en schrammen in het gezicht langzaam naderbij kwam, «dit is Tommy, mijn jongere broer. Kijk maar eens wat Willie Kern met hem deed.»
«Ha?» vroeg Corcoran. «En hoe deed hij dat?»
«Hij legde zich in hinderlaag en overviel mijn broer, toen deze het helemaal niet verwachtte. Zo vecht Willie Kern altijd. Hij is geen man, maar een gemene slang.»
«Ik zou denken,» zei Corcoran, «dat de sheriff hier iets over te zeggen heeft.»
«Mijn pa ging naar de sheriff,» zei Ralph, «en kreeg als antwoord dat we onze rekening met Willie Kern zelf maar moesten vereffenen. Wel, daarom zoeken we hem. Vroeger werkten we allemaal voor eigen rekening, maar sinds de sheriff mijn pa zei dat we zelf maar met Willie moesten afrekenen, sloegen we de handen in elkaar. We zoeken hem nu reeds een maand, doch hadden nog geen geluk.»
«Ik geloof dat jullie je meer zouden moeten verspreiden,» meende Corcoran. «Met hoevelen moeten jullie zijn om Willie Kern te verslaan?»
«Als hij op een faire manier zou willen vechten, zouden we hem stuk voor stuk kunnen verpletteren! Maar hij weet niet wat fair vechten is en heeft praktisch allen op de een of andere manier geraakt, van een hinderlaag uit. Alleen ik had nog geen last met hem,» besloot Ralph trots.
«Veronderstel dat je je mannen splitst in groepjes van vijf. Dan zou je zes groepen hebben, die zesmaal meer plaatsen zouden kunnen doorzoeken dan jullie allemaal bij elkaar. Als één van die groepen hem vond, zou hij even hulpeloos zijn dan in de handen van dertig, niet waar?»
«Natuurlijk!» riep Ralph Cromarty uit.
Het was duidelijk dat hij de leider van de groep jongens was. Hij wendde zich tot zijn leger en een halve minuut later begon hij dit in groepen te splitsen.
Hij kon zijn luitenants direct kiezen en wel op een manier die geen aanleiding gaf tot ontevredenheid of tegenspraak. Elk van de uitverkorenen was een leider in de dop, die kon rekenen op de loyaliteit van de hem toegewezen kameraden. De generaal duidde de plaatsen aan, waar elk van de groepen met het onderzoek moest beginnen. Hijzelf bleef in het hoofdkwartier, bij de eik, om een overzicht te krijgen van de resultaten en eventueel nieuwe instructies te kunnen geven.
«Ik geef vijf dollar aan de jongen die Willie Kern het eerst ziet,» zei Corcoran, «en vijf dollar aan de groep die hem gevangen neemt.»
Dit koninklijke aanbod werd op een gehuil van tevredenheid onthaald en spoedig waren de groepen uit het gezicht verdwenen.