Hoofdstuk 1

Met de kop ver vooruit gestrekt, rende de mustang over de top van de heuvel en in de afdaling verhoogde het dier zijn snelheid nog gevoelig. Men zag dat het dier ontzettend moe was en een zware dagtaak achter de rug had, maar het deed zijn best en een mustang die zijn best doet, is altijd nog beter dan een gewoon paard. Dat komt omdat een mustang een hart heeft voor zijn werk en blijft rennen tot hij er dood bij neervalt.
Als een pijl schoot de mustang de heuvel af. Het schuim stond hem om de muil en had zijn zwetende flanken bespat. De ruiter was een geweldig grote man, die nog groter leek in vergelijking bij de kleine gestalte van zijn paard. De man gedroeg zich als iemand die achtervolgd werd. Hij keek voortdurend over zijn schouders, alsof hij verwachtte dat achter elke rots een dreigend gevaar lag te loeren.
Na elke blik over zijn schouder gaf hij zijn rijdier een felle slag met de zweep. De mustang, uitgeput en half blind, had nog voldoende reactievermogen om opzij te springen, toen een konijn vlak voor zijn voorhoeven opsprong en tussen de struiken vluchtte. De ruiter werd door deze zijsprong bijna uit het zadel geslingerd, maar hij klemde zich met zijn handen aan de manen vast en joeg zijn scherpe sporen diep in de flanken van zijn paard, tot hij zijn evenwicht teruggevonden had.
Op dat ogenblik hadden ruiter en paard de rand van een dichte groep struikgewas bereikt. De ruiter vloog uit het zadel. Het paard, dat reeds klein geleken had, scheen nog kleiner, toen de man er rechtop naast stond. Hij greep het paard bij de teugels en trok het tussen de struiken.
Hij bracht zijn rijdier een heel eind van het spoor af en keerde dan naar de grens van het struikgewas terug. Hij liep een paar stappen naar links en dan naar rechts om een degelijke plaats te vinden, vanwaar hij over het spoor uit kon zien. Nauwelijks had hij zich onbeweeglijk achter een dichte struik opgesteld, of hij gromde van voldoening. Want hij had de ruiter gezien die over de top van de heuvel in het gezicht gekomen was.
De man die in hinderlaag lag, begon snelle voorbereidselen te treffen. Zelfs in de open vlakte waar de wind vrij spel had, was het ontzettend heet, maar tussen de struiken was het om te stikken. De bladeren en struiken waren te dun om de zonnestralen tegen te houden, maar voldoende dicht om de wind af te sluiten. Elke twijg en elk blad was overdekt met een dikke laag stof, opgedwarreld door de rijtuigen, die met regelmatige tussenpozen langs het spoor daverden. Telkens als de man één van de struiken raakte, verspreidde dit stof zich als een dichte mist. Het kroop in zijn neus, viel tussen zijn bandana, deed zijn ogen branden en vermengde zich tot een vieze, kleverige massa met het zweet dat in straaltjes van zijn gezicht droop.
Hij trok een smerige donkerblauwe zakdoek uit zijn zak en wreef zijn ogen uit. Zonder zich verder te bekommeren om de zon die op zijn rug brandde, onderwierp hij zijn geweer aan een nauwkeurig onderzoek. Toen hij zich ervan overtuigd had dat het hem niet in de steek zou laten, schoof hij de loop tussen de bladeren van de struiken door, zodat deze dreigend in de richting van het spoor wees. Dan concentreerde hij zijn volle aandacht op de ruiter.
De tweede ruiter had nu de plaats bereikt, waar de mustang van de eerste man van het konijn geschrokken was. Misschien was het niet hetzelfde konijn, maar weer schoot zo'n klein, grijsbruin diertje als een bliksemflits over de weg. Het prachtige, koolzwarte paard van de vreemdeling schrok niet en maakte geen zijsprong. Het bleef alleen maar staan, spitste zijn oren en keek het vluchtende konijn met grote ogen na. De ruiter deed geen moeite om zijn paard weer in beweging te zetten. De wind was op die plaats iets sterker en frisser, en dat was misschien de reden waarom de man er geen bezwaar tegen had even te blijven staan. Trouwens, van die plaats af had hij een schitterend uitzicht over de Santa Inez-range, die in het noorden en het oosten begrensd werd door de Comanche-bergketen. Ver in het zuidoosten, in een zeer gebroken gebied, stroomde de Mirraquipa-rivier en heel in de verte zag men de naakte top van de Digger-berg.
Eigenaardig, dat men drie zulke verschillende namen in eenzelfde landschap aantrof! Maar de Spanjaarden, de Indianen en de Amerikanen hadden alle drie hun stempel gedrukt op de streek. In de arm van de Comanche-bergen lag de stad San Pablo, omsloten door een wijde bocht van de Mirraquipa-rivier.
De oude Spaanse stad was eensklaps tot leven gekomen, nadat ze bijna twee eeuwen geslapen had. Rondom het centrum, waar enkel mooie, witte woningen stonden, was nu een brede gordel van onooglijke, schijnbaar onbewoonbare hutten. Dat waren de woningen, die de nieuwelingen in de streek in alle haast opgetrokken hadden. Tussen al deze hutten stonden trouwens nog een groot aantal tenten van mensen die zich niet de tijd gegund hadden om een woning uit hout te bouwen. Want op korte tijd waren er te San Pablo twee dingen gebeurd.
In de eerste plaats was in de Comanche-bergketen goud gevonden en in de tweede plaats had men zilver ontdekt in de buurt van de Digger-berg, zodat de rijkdom in een gele en een witte stroom naar het kleine stadje vloeide. San Pablo was het centrum geworden waar alle mijnwerkers, goudzoekers en avonturiers terechtkwamen om in hun behoeften te voorzien. Alle karavanen met levensmiddelen en materiaal passeerden noodgedwongen door de nederzetting. En de lonen, die ofwel in goud ofwel in zilver uitbetaald werden, konden tussen de zaterdagavond en de maandagmorgen enkel te San Pablo verteerd worden. Een ondernemende transportfirma had reeds een regelmatige lijn ingelegd tussen San Pablo en de twee centra, waar edel metaal gevonden werd.
De ogen van de eenzame ruiter waren scherp genoeg om, niettegenstaande de trillende zonnehitte en de grote afstand, de verschillende wagens te zien die met tien tot veertien muilezels bespannen waren en met een ontzettende traagheid over de vlakte kropen.
De blikken van de ruiter zwierven weg van de nederzetting, van de bergen en van de transportkolonnes en stegen op naar de lichtblauwe hemel en de brandende zon. Zelfs in de lucht was er leven, want de talrijke buizerds cirkelden in wijde bochten rond de stad. De ruiter fronste de wenkbrauwen toen hij de aasvogels zag, want het feit dat ze in zulk groot getal aanwezig waren, wees erop dat er hier voor hen heel wat te halen was. Een ogenblik vroeg hij zich af hoe de toestand te San Pablo was, maar hij kon zich nooit lang op één punt concentreren en sloeg zijn blikken weer naar beneden.
Hij sprak tegen het paard. De machtige hengst hief de kop even op en spitste zijn oren. Terwijl het paard langzaam van de heuvel begon te dalen, haalde de ruiter een zakdoek uit zijn zak. Het was geen blauwe zakdoek, want de ruiter moest hem nog openvouwen om hem te kunnen gebruiken. Voorzichtig, alsof er heel veel van afhing, begon hij de zweetdruppels van zijn voorhoofd te verwijderen. Hij lichtte zelfs zijn hoed een beetje op om zijn werk beter te kunnen doen. Dan sloeg hij het stof van de mouwen van zijn linnen jas, uit de plooien van zijn rijbroek en van de glanzende schachten van zijn hoge rijlaarzen. De man zat in een Engels zadel en hij zag er ook uit als een Engelsman die zich klaargemaakt had om deel te nemen aan een belangrijke jachtpartij.
Het verschil tussen zijn paard en de mustang, die enkele minuten geleden gepasseerd was, was even aanzienlijk als het verschil tussen de beide ruiters. De prachtige, zwarte hengst zou evenmin misstaan hebben in een groep jagers die zich te Oxfordshire verzameld hadden om de eerste vos van het jaar op te jagen. Van zijn dunne manen af tot zijn kortgeknipte staart, van zijn trillende neusgaten tot zijn slanke, zwarte hoeven was de hengst een raspaard. Hij liep even voorzichtig en gracieus als een kat. Als de omstandigheden hem dwongen zijn slanke poten te strekken, hadden zelfs snelle vogels moeite hem te volgen.
Nu liep het paard op zijn dode gemak en niemand zou geraden hebben dat het beest sinds het krieken van de dag reeds een afstand van meer dan vijftig mijl had afgelegd. Het was een volbloed in merg en been!
Als men de man nader bestudeerde, kwam men onwillekeurig tot de conclusie dat er veel contrasten in hem schuilden. Zijn gezicht was het gezicht van een veroveraar of een tiran, maar hij bereed zijn paard met de lichte gratie van een vrouw. Hij controleerde zijn paard niet met de macht van zijn armen, zoals de meeste ruiters doen, maar van de toppen van zijn lange vingers schenen elektrische stromingen uit te gaan die zijn paard precies begreep. Onder verschillende omstandigheden was reeds gebleken dat ruiter en paard één hart en één ziel vormden.
De ruiter was de grote groep struikgewas tot op een afstand van enkele yards genaderd, toen hij eensklaps een flits meende te zien. Het was de weerkaatsing van een verloren zonnestraal in een stukje kwarts — of de glimmende loop van een revolver! Een gewone man zou hier nauwelijks aandacht aan besteed hebben, maar de reacties van de ruiter waren als de reacties van een wild dier dat wakker schrikt nog voor de bries de bladeren boven zijn kop doet ritselen.
Met een toets van zijn sporen en een lichte ruk aan de teugels, deed hij zijn paard een zestal voet opzij uitwijken. Op hetzelfde ogenblik greep zijn hand de revolver uit de holster aan zijn zijde en hij vuurde blindelings in de richting van de struiken. Het antwoord volgde sneller dan de echo en was ook veel zwaarder, want het was de ontbranding van een zwaar geweer. De geweerkogel sloeg de hoed van het hoofd van de ruiter, maar nog voor het hoofddeksel op de grond gevallen was, had de ruiter een tweede maal vuur gegeven — ditmaal niet blindelings!
De sluipmoordenaar vloog met een onderdrukte kreet recht, sloeg wild zijn armen naar links en naar rechts en wankelde op de ruiter toe. Hij struikelde over een losliggende rots en sloeg met zijn gezicht voorover in het stof.
De ruiter sprong onmiddellijk uit het zadel, rolde zijn aanvaller op de rug, verwijderde het stof van zijn gezicht en scheurde zijn hemd open. Eén blik was voldoende om te zien dat de man geen drie minuten meer zou leven.
Het slachtoffer opende zijn glazige ogen en keek met nieuwsgierige blikken naar zijn tegenstander op. «Hoe ontdekte je me, Corcoran?» vroeg hij.
«Geluk,» antwoordde Corcoran. «Hoe kreeg jij het in je hoofd mij te achtervolgen, Bristol? Wat heb ik jou in de weg gelegd?»
«Je had gisteren in Eugene ook geluk. Je won me al mijn geld af, maar met geluk dat je met je eigen handen maakte.»
«Denk je dat ik vals speelde?»
«Ik denk het niet; ik weet het. Geef me iets om het bloeden te stelpen, wil je? Je kogel...»
«Heeft geen nut, Bristol. Je bent dood!»
De gewonde man draaide zich om in de arm, die hem ondersteunde. Zijn ogen gingen verder open en hij hijgde :
«Dat is niet waar. Ik voel dat het niet waar is. Je liegt, Corcoran. In 's hemelsnaam, geef me een kans. Help me! Je gaat me toch niet dood laten bloeden, als een...»
«Kalm aan!» suste Corcoran. «Je bent al zo goed als dood. Ik heb verstand van kogelwonden, arme kerel, en ik zeg dat je geen schijn van kans hebt.»
De ander slikte een paar keer en trachtte zijn hand naar zijn keel te brengen. Doch zelfs die beweging was hem te veel en hij liet zijn hand weer slap neervallen.
«Ik ben nog geen veertig,» kreunde Bristol. «Wat heb ik gedaan om dit te verdienen?»
«Je hebt al lang genoeg geleefd,» antwoordde de kleine man. «Je laffe daad is al meer dan genoeg om de dood honderdvoudig verdiend te hebben.»
«Je had priester moeten worden, Corcoran, in plaats van beroepsspeler.»
«Als mijn handen minder snel worden, word ik misschien wel priester, maar zolang ze mij nog op mijn wenken bedienen, zal ik mijn gemakkelijke leventje voortzetten, Bristol.»
«Dus je geeft het toe?» schreeuwde Bristol. «Je geeft toe dat je vals speelde gisteren!»
«Neen,» antwoordde Corcoran. «Gisteren niet. Niemand behoeft vals te spelen, Bristol, om te winnen tegen een stelletje halfgare idioten zoals jij en de anderen die meespeelden.»
Bristol grolde als een woedende, gekwetste hond. «Wel,» zei hij met een verrassende gelatenheid, «ik ben er geweest. Ik voel nu dat de dood op me toekomt. Geef me een slok water voor je me in de steek laat, Corcoran. Geef me één slok.»
«Wel twee, als je wilt.»
Hij steunde Bristol met zijn rug tegen een hoge rots en trok de hoed van de gekwetste dieper over zijn voorhoofd, opdat hij niet door de zonnestralen gehinderd zou worden. Dan draaide hij zich half om met de bedoeling zijn veldfles uit zijn zadeltas te halen.
Hij was met zijn beide handen bezig, toen hij uit de hoek van zijn ogen het gevaar zag aankomen. Bristol had met inspanning van al zijn krachten de revolver uit zijn rechter holster gehaald. Zijn eerste kogel floot voorbij Corcorans hoofd, maar voor hij een tweede maal kon schieten, had Corcoran de revolver uit zijn hand getrapt.
«Wat ben jij een slang!» zei hij kalm.
De stervende man keek hem met een meewarige blik aan.
«Die revolver week altijd naar links uit,» zei hij. «Als ik op je rechteroor gemikt had, zou ik je hersens geraakt hebben.»
«Misschien wel. Hier heb je je water, Bristol.»
De gekwetste man nam de veldfles aan, maar keek er met wantrouwige blikken naar alsof hij dacht dat het water vergiftigd zou zijn. Tenslotte zette hij de veldfles aan zijn mond en hij ledigde ze in één teug.
Dan wierp hij de veldfles met een achteloos gebaar in het zand. Corcoran keek hem met een gemene blik aan, doch zei niets, ging de veldfles oprapen en zuiverde ze zorgvuldig van het stof.
«Nu heb je gedronken,» zei Corcoran, «zeg me nu wat ik voor je kan doen?»
«Je bent een rare,» fluisterde de andere. «Ik geloof niet dat ik ooit een man ontmoet heb, zoals jij, Corcoran.»
De kleine man vouwde de armen over elkaar.
«Je kunt er zelf over beslissen,» zei hij kalm. «Je kunt over mij spreken, maar je kunt ook vertellen wat ik voor je kan doen. Veel tijd heb je niet meer.»
«Wat jij voor mij kunt doen? Wil je me een paspoort geven voor de hemel of wil je me een trucje met de kaarten leren, waar ik in de hel plezier aan zal beleven?»
«Een dwaas,» antwoordde Corcoran, «kan nooit met de kaarten leren spelen. Wat het paspoort voor de hemel betreft, vrees ik dat zelfs een engel met vleugeltjes je niet door de grote poort zou kunnen smokkelen, Bristol. Een lafaard die zijn tegenstander vanuit een hinderlaag wil neerschieten — verdomd, man, als je binnen een paar minuten in de hel arriveert, zul je ontdekken dat zelfs de duivels je verachten!»
Het gezicht van de stervende vertrok in een gemene grijns.
«Nu begin je weer te preken,» zei hij.
«Voor de laatste keer,» zei de ander zonder een spoor van ongeduld in zijn stem, «wil je me vertellen welke boodschap ik voor je kan doen?»
«Ik ben niet dwaas genoeg om te geloven dat jij die boodschap zou doen, Corcoran.»
«Als je je het weinige herinnert dat je over mij weet, zul je tot de conclusie komen dat ik nog nooit een gegeven woord gebroken heb.»
«Vertel me dan eerst eens waarom je iets voor mij wilt doen? Voel je je schuldig, omdat je gisteren mijn geldbeugel leegmaakte?»
«Mijn beste kerel,» begon Corcoran, maar hij veranderde onmiddellijk van gedachte en begon opnieuw: «Ik zal geen moeite doen om mijn motieven te verklaren, maar dit wil ik je zeggen: vroeg of laat zal ik me in dezelfde situatie bevinden als jij nu, en dan zal ik er dankbaar voor zijn dat iemand een laatste boodschap van mij wil overbrengen.»
«Jij?» vroeg Bristol. Hij trachtte te grijnzen, maar slaagde er enkel in zijn lippen in een pijnlijke plooi te trekken. «Jij? Jij zult tachtig jaar worden en je kleinkinderen, die paardje rijden op je knie, goede raad geven. Zo gaat het nu eenmaal altijd. Eerlijke mensen krijgen geen schijn van kans. Mensen zoals jij — wel, het leven is hen onder alle omstandigheden genadig.»
«Luister,» zei Corcoran, nog steeds even rustig, «niettegenstaande hij een paar vijanden heeft, kan een man lang leven, maar er zijn grenzen. En die grenzen overschreed ik reeds lang geleden. Die grenzen overschreed ik, om juist te zijn, vijf jaar geleden en je zou kunnen zeggen dat ik de vijf laatste jaren van mijn leven gestolen heb. Maar dat speelt op het ogenblik geen rol. Mijn ogenblik zal komen, zoals het jouwe nu gekomen is en ik hoop dat er dan een man zal zijn die zal vragen wat hij voor mij kan doen.»
«Wat zou die man voor jou kunnen doen?»
«Voor elke twintig vijanden heb ik één vriend en voor elk van mijn vrienden heb ik een kleine boodschap — of misschien een kleine herinnering. Wie zijn jouw vrienden, Bristol? Welke boodschap moet ik hen overbrengen?»
«Vrienden?» echode de andere. «De vrienden die ik heb, zullen niets anders doen dan hun schouders ophalen als ze horen dat ik er geweest ben. Ik ken ze! Vrienden? Ik had wel iets anders te doen, dan naar hun leugens te luisteren.»
«Geen vrienden?» vroeg Corcoran zacht. «Wel, dan misschien een familielid?»
«Neen. Mijn moeder en mijn oude heer overleden reeds lang geleden. Mijn vrouw stierf een jaar nadat we getrouwd waren. Ik heb niemand.»
«Geen vrienden? Geen familie? Geen levende ziel die aan jou zal denken als je dood bent? Hemel, man, denk toch na!»
«Voor we trouwden, had mijn vrouw een zoon,» gromde Bristol schijnbaar tegen zijn zin. «Hij zit in San Pablo, tenzij hij er uitgetrokken is om jacht te maken op het avontuur. Misschien herinnert hij zich mij nog wel, want ik sloeg hem dikwijls genoeg bont en blauw. Je zou hem kunnen gaan zeggen dat hij van mij niets meer te vrezen heeft!»
Ditmaal grijnsde hij werkelijk, maar het deed hem zoveel pijn, dat hij met beide handen naar zijn gekwetste borst greep.
«Ik ben er bijna geweest,» zei hij bijna onhoorbaar.
«Ja, bijna,» gaf Corcoran toe.
«Luister,» hijgde Bristol.
«Wel?»
«Over die hemel-en-hel-kwestie. Een kerel zoals jij — geloof je daarin, kameraad?»
«Geloof jij erin?»
«Ik kan niet duidelijk meer zien. Geef me je hand, wil je?»
Corcoran knielde neer in het stof en nam de hand van de stervende in zijn slanke vingers.
«Het wordt donker,» fluisterde Bristol, die zijn ogen ver opensperde. «In verband met die dingen — ik weet niet wat ik ervan moet denken. Veronderstel dat het waar is, wat de vrouwen en kinderen geloven. Zoals Sinterklaas, Corcoran! Veronderstel dat het waar is, wat zou je dan zwaar moeten betalen! Jij gelooft toch niet dat het waar is, hé, kameraad?»
Hij staarde naar Corcoran op, maar het was duidelijk dat hij niet veel meer kon zien. Zijn stem klonk als het kreunen van een bedelaar die beroep doet op het medelijden van een vrouw.
«Zelfs als het waar zou zijn,» zei Corcoran, «is er nog geen reden om te wanhopen, Bristol. Je weet toch wat de priesters zeggen: hun God is een God van genade. Dat weet je toch.»
«Ja, dat is hun stopwoord, maar een massa mensen geloven in hen!»
«Dat is een feit.»
«Veronderstel dat er nu een priester aan mijn zijde was. Denk je dat hij me dan nu nog de weg naar de hemel zou kunnen wijzen, na alles wat ik gedaan heb?»
«Zou je die weg willen kennen?»
«Stel je voor dat je in slaap valt en nooit meer wakker wordt! Stel je voor! Denk er eens aan dat je niets meer wordt dan het karkas van een stier, die door de buizerds kaal gevreten is! Een mens kan spreken en denken en zich allerlei dingen herinneren, en toch vergaat hij tot stof, Corcoran. Hoe kan dat nu?»
«Misschien blijft er toch iets van ons over.»
«Als we in de buurt waren van een kerk...»
«Jij hebt geen kerk nodig, Bristol. Ze zeggen dat alles in orde is als je berouw hebt.»
«Ja, dat is zo. En ik heb berouw. Ik wil niet in een donkere put terechtkomen, samen met de paarden en de koeien en de honden. Ik wil één kans hebben — één kleine kans. Als er nu maar een kerk in de buurt was en een priester...»
«Kalm aan, man! Men zegt toch dat God overal tegenwoordig is. Hij ziet je en misschien luistert Hij wel naar je.»
«Corcoran, je bent een goede man, weet jij niet wat ik zou kunnen zeggen, opdat Hij me zou horen? Iets dat indruk op Hem zou maken?»
Hij greep Corcoran aan de mouw vast.
«Dat,» mompelde Corcoran, «dat weet ik niet, Bristol.»
«Als Hij me zou kunnen horen, zou Hij willen dat ik een gebed opzeg, Corcoran. Maar ik ken geen enkel gebed!»
«Ik geloof, Bristol, dat ik een gebed ken — tenminste een stuk ervan. Ik zal het je voorzeggen. Herhaal het maar.»
«Toch niet terwijl ik hier op mijn rug lig! In de kerken gaan ze op hun knieën zitten. In 's hemelsnaam, Corcoran, help me om op mijn knieën te gaan zitten!»
Corcoran moest zich tot het uiterste inspannen om de man, die dubbel zo zwaar woog als hij, recht te trekken, maar hij slaagde erin hem op zijn knieën te krijgen.
«Herhaal: Onze Vader, die in de hemelen zijt...»
«Onze Vader,» fluisterden de stijve lippen van Bristol, «die in de hemelen zijt...»
«Geheiligd zij Uw naam.»
«Geheiligd zij Uw naam!» hijgde Bristol.
«Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel.»
«Uw koninkrijk kome,» herhaalde Bristol hijgend. «Almachtige God, geef me nog een laatste kans! Ik ben niet helemaal slecht. Uw wil geschiede op aarde zoals...»
Het zware lichaam gleed uit de armen van Corcoran en viel met een doffe plof in het zand. Harry Bristol was niet meer.
Corcoran stond op, sloeg het stof van zijn knieën en staarde enkele ogenblikken op de dode neer.
«Vreemd,» zei hij tegen zichzelf. «Als ik dat nog eens zou moeten doen, dan zou ik misschien...»
Hij hief het hoofd op en keek naar een klein wolkje dat hoog boven zijn hoofd door de blauwe lucht dreef.