Marokko

Zondag 10 juni. Rabat, Marokko. Kort voordat ik van het vliegveld vertrok, maakte ik de vergissing om een artikel in een Sunday Express te lezen die daar rondslingerde - het artikel besloeg geloof ik twee pagina’s, met een foto van een overvol, chaotisch markttafereel - over kinderhandel in Marokko.

Ik kan niet geloven dat onze lieve Madeleine mogelijk geëindigd is in zo'n angstaanjagend en armzalig bestaan. Alstublieft God, bescherm haar alstublieft. Ze houdt van ons, God. Breng haar alstublieft naar ons terug.

We hadden geluk dat we sowieso op een vlucht naar Rabat zaten. Ik gebruik het woord ‘geluk’ wat achteloos. De jet was kapot en een vooroorlogs propellervliegtuig werd erbij gehaald om het op te lossen. Het was te klein voor alle passagiers en moest een terugvlucht maken om iedereen in Marokko te krijgen. Vliegen was toch al moeilijk voor me, maar dit was angstaanjagend. Het was een primitief vliegtuig, een kale metalen buis. Er waren ongeveer twintig zitplaatsen en de cockpit was niet gescheiden van de cabine. Er waren geen bagagekasten of -rekken, geen catering (goddank had ik op de luchthaven wat gegeten), geen reddingsvesten. Waarschijnlijk klink ik nu ietwat verwend, maar uiteraard had ik er geen last van dat het kleine comfort ontbrak, wel dat ik me werkelijk onveilig voelde. Maar het moet gezegd dat mijn fantasie om te beginnen overuren draaide en ik liet haar met me op de loop gaan tot het punt dat ik doodsbang was dat we op weg naar Rabat zouden sterven en al onze kinderen als wezen zouden achterlaten. Het is geen sinecure om nuchter te blijven wanneer je bent vergeten hoe het voelt om rust te hebben.

Uiteindelijk verliep onze reis prima. Ik weet nog dat ik me gerustgesteld voelde door de strikte immigratieprocedures in Marokko toen ik op de luchthaven een formulier moest invullen met onder andere de reden van mijn bezoek. In werkelijkheid had het weinig om het lijf en voor zover ik weet is hun veiligheidssysteem zo lek als een mandje. Ik denk dat ik niet anders kon dan me vastklampen aan al het positiefs wat ik kon vinden.

Miss Biddy Brett-Rooks, de consul-generaal van Casablanca, ontmoette ons daar na de landing. Ze zag eruit en klonk precies zoals ik me bij haar naam had voorgesteld: heel hef en héél Engels. We gingen eerst naar een hotel waar we een afspraak hadden met een ITN-ploeg uit Groot-Brittannië. Ze wilden ons een interview laten zien dat ze met een Noorse vrouw, Mari Olli geheten, hadden gedaan.

We hadden pas twee dagen eerder van Mari Olli gehoord. Op 9 mei had ze bij een benzinestation in de buitenwijken van Marrakesh een meisje gezien dat op Madeleine leek. Terwijl haar man de tank volgooide, was Mari in de garagewinkel wat water gaan kopen. Ze had daar een man zien rondhangen met een blond kind van een jaar of vier, dat er bleek en vermoeid uitzag. Mari hoorde haar de man in het Engels vragen: ‘Gaan we nu gauw naar mammie?’ waarop hij antwoordde: ‘Straks.’ Pas toen Mari en haar man de volgende avond in hun huis aan de Costa del Sol aankwamen hoorden ze van Madeleines ontvoering.

In het ITN-interview verklaarde Mari dat zodra ze Madeleines foto zag, ze haar als het meisje herkende dat ze in Marrakesh had gezien en ze had onmiddellijk de Spaanse politie gebeld. Gerry en ik keken met bezwaard gemoed naar het filmmateriaal. Het was niet alleen ontstellend, het was ook verschrikkelijk zorgelijk. Van wat wij eruit opmaakten, was met deze aanwijzing eenvoudigweg niets gedaan wat zoden aan de dijk zette. En een maand later was Mari nog altijd niet formeel ondervraagd. Dat was ontoelaatbaar. Het ging hier wel om het leven van mijn dochter, niet om een gestolen autoradio.

Het was behoorlijk laat toen we in het huis van de ambassadeur aankwamen, waar we de nacht zouden doorbrengen. De volgende ochtend hoorden we tijdens een bijeenkomst met de consulaire staf van een Brits attaché van de Londense politie, een verbindingsagent en medewerker op het gebied van terrorismebestrijding, dat Marokko een politiestaat was met uitstekende netwerken en inlichtingensystemen. Als Madeleine hier was, zou ze zeker gevonden worden. Dat werd ons tijdens ons bezoek verscheidene keren verteld.

We spraken met de voorzitter van de Ligue Marocaine pour la Protection de l'Enfance, het Marokkaanse equivalent van de nspcc, en brachten een bezoek aan Touche Pas á Mon Enfant, een ngo die was gevestigd op de bovenste etage van een heel duister, huurkazerneachtig gebouw. Opnieuw waren we verbijsterd en ontroerd door de enorme hoeveelheid werk die omwille van Madeleine werd verricht en door de vriendelijkheid en raad die deze geweldige mensen ons boden.

Op die dag hadden we afspraken met verscheidene hooggeplaatste en machtige figuren, met inbegrip van de minister van Binnenlandse Zaken, de heer Benmoussa, en de directeur-generaal van de politie, Charki Draiss. De politieattaché had ons al eerder verteld dat deze ontmoetingen zouden plaatsvinden, en de koning zelf moest daar toestemming voor hebben gegeven. Zowel de heer Benmoussa als de heer Dreiss herhaalde de boodschap van de dag: ‘We zullen jullie helpen. Als Madeleine hier is, dan zullen we haar vinden.’

Onderweg naar ons bezoek aan de Observatoire Nationale des Droits de l'Enfant, een door het paleis gesponsorde waakhond over kinderwel-zijn, kwam plotseling een menigte kinderen in beeld. Er moesten er wel honderd zijn en ze hielden posters omhoog met daarop Madeleines gezicht en bovenaan de woorden: alle Marokkaanse kinderen zijn bij je, Madeleine en onderaan: Madeleine: weer thuis. Stralend zongen ze eensgezind: ‘Madeleine! Madeleine!’ Dit welkom was even onverwacht als overweldigend en we konden niet anders dan glimlachen. Sterker nog, ik kon niet meer ophouden met glimlachen en deze keer waren mijn tranen van geluk. Het was onmogelijk om niet ontroerd te zijn door hun enthousiasme en hun onbedorven schoonheid en onschuld. Als er ooit iets nodig was om je te helpen herinneren aan hoe speciaal en belangrijk kinderen in deze wereld zijn, dan wordt dat wel bewezen door een seconde door te brengen in het gezelschap van onze nieuwe vriendjes.

Van het Observatoire Nationale des Droits de l'Enfant hoorden we dat het hart van elke Marokkaanse gemeenschap niet het stadhuis of politie-bureau is, maar het gezondheidscentrum. Bijgevolg was er een nieuw computernetwerksysteem ontworpen dat was verbonden met alle gezondheidscentra in Marokko - met inbegrip van die in de landelijke gebieden, wat cruciaal was - en klaar om vanuit hun hoofdkwartier te worden gelanceerd. Bovendien was er een speciale webpagina voor Madeleine gebouwd, waarvan de lancering samenviel met ons bezoek aan Rabat. Gerry en ik waren er compleet ondersteboven van toen we werden uitgenodigd om op de ‘go live’-knop te drukken, waarmee niet alleen Marokko’s nieuwe netwerk de lucht in ging, maar ook de ‘Madeleine-pagina’, waardoor alle gezondheidscentra door het hele land attent gemaakt werden op haar verdwijning en het feit dat we haar moesten terugvinden.

Een goede dag (als dat tenminste kan zonder Madeleine). Een positief en geruststellend bezoek. In zeker opzicht hopen we dat Madeleine inderdaad hier is. Ik verlang naar de dag dat ik mijn prachtige Madeleine weer in mijn armen kan sluiten, xx

Op onze laatste ochtend regelde de dame die voor ons had getolkt een ontmoeting voor ons met de minister van Islamitische Zaken, die toevallig haar schoonvader was. Ik wilde graag met een islamitisch-religieus leider spreken om steun te zoeken en te vragen of de moslimgemeenschap wilde bidden. De minister was een academicus, een hoge geestelijke en adviseur van de koning, en hij leek vriendelijk, oprecht en open. We legden uit dat we in Leicester woonden, een multiculturele stad waar veel mensen met een verschillend geloof voor Madeleine hadden gebeden, en ik vertelde hem hoe belangrijk dat voor ons was. Ik vroeg hem of hij de moslims wilde aansporen ook voor haar te bidden, en voor alle vermiste kinderen. Hij beloofde dat hij dat zou doen en voegde eraan toe dat hij er zeker van was dat we weer met onze dochter herenigd zouden worden.

Voordat we uit Marokko vertrokken, kregen we een telefoontje van de Britse politieattaché. Hij zei tegen ons dat tegen de tijd dat de beelden van de beveilingscamera’s van de garage in Marrakesh waren opgevraagd, waar Mari Olli naar haar overtuiging Madeleine had gezien, al het materiaal van vóór 14 mei gewist was. Kennelijk was de plaatselijke politie kort na Mari’s telefoontje bij de garage geweest en had gerapporteerd dat er geen camera’s waren. Ze hadden echter alleen maar aan de voorkant gekeken en de camera in de winkel niet gezien. Toen de beelden een paar dagen later werden opgevraagd, was het te laat.

Dit was zielsvernietigend nieuws. Als dit meisje Madeleine was, had ze nu alweer bij ons terug kunnen zijn. Als ze het niet was, konden we tenminste deze getuigenverklaring uit het onderzoek elimineren en een einde maken aan onze hoop dat dit ergens toe kon leiden. Maar zoals het nu is, weten we nog steeds niet of dat meisje onze dochter was en misschien komen we het nooit te weten.

Ik was dankbaar dat er een jet beschikbaar was om ons naar Portugal terug te brengen. Op de luchthaven van Lissabon namen Gerry en ik afscheid van Clarence. Hij ging terug naar zijn familie thuis en de afdeling Media Monitoring. Hij had in de afgelopen drie weken fantastisch werk verricht (met alles waarmee we te maken hadden gehad, leek het veel langer dan dat), en het was belangrijk voor ons dat we wisten dat er Clarence heel veel aan gelegen was dat we Madeleine terugkregen en dat hij ons waar hij maar kon zou blijven helpen. We hadden niet kunnen verwachten dat hij alweer zo snel bij ons terug zou zijn, en we hadden geen seconde gedacht dat hij, vier jaar later, nog altijd zij aan zij met ons voor Madeleine zou strijden.

Intussen verwelkomden we Justine McGuinness, die op 22 juni als coördinator van de Find Madeleine-campagne zou arriveren. Madeleine was toen vijftig dagen weg.

Weer terug in Praia da Luz werden we onthaald op verhalen over de avonturen van de tweeling door tante Anne en oom Michael, inclusief de ‘Laten we de slaapkamer met luieruitslagcrème beschilderen’-sage. Het was fijn te horen dat ze zo’n plezier hadden gehad!

Onze reizen naar deze belangrijke steden waren ons zwaar gevallen, maar we waren tevreden dat ze onze campagne een opkikker hadden gegeven. Als ik er nu echter op terugkijk, kunnen we er niet omheen ons af te vragen of al die machtige figuren die we toen hebben ontmoet slechts gemeenplaatsen hebben geventileerd. Met de ogen van de wereld op ons gericht, en iedereen die iets met ons te maken had, was hun bereidwilligheid om met Gerry en mij te praten misschien eerder bedoeld om mogelijke kritiek van de internationale pers te voorkomen dan voor de bestwil van Madeleine. Maar van de ngo’s hebben we veel blijvend waardevolle zaken geleerd en ik twijfel er niet aan dat hun vertegenwoordigers, begaan als ze waren met de benarde situatie van vermiste kinderen, oprecht gemotiveerd waren om te helpen. En in ieder geval hebben we bereikt dat het nieuws zich over Europa en Noord-Afrika heeft verspreid, en dat kon, en kan nog steeds, alleen maar onze kansen op het terugvinden van Madeleine vergroten.

Gretig om te horen welke vorderingen, als die er al waren, de pj met haar onderzoek had gemaakt, zaten we twee dagen later weer in Portimăo met Guilhermino Encarnaçāo en Luis Neves. Terwijl we daar waren, nam Neves een telefoontje aan en werd plotseling zeer geanimeerd. Hij was duidelijk bezorgd en boos. De Nederlandse krant De Telegraaf, zo zei hij tegen ons, had een artikel gepubliceerd waarin stond dat ze een brief hadden gekregen van iemand die beweerde dat hij Madeleines ontvoerder was. In de brief werd zogenaamd gezegd dat haar lichaam was begraven in Odiaxere, ongeveer vijftien kilometer buiten Luz.

Vanuit heel Europa waren er talloze krankzinnige telefoontjes en brieven gekomen. Waarom deze bewering er door de krant als een verhaal uit was gevist (hoewel daar kennelijk geen reden voor hoeft te zijn) kwam doordat de brief kennelijk heel erg leek op een brief die ze een jaar eerder hadden ontvangen over de locatie van de lijken van twee jonge meisjes die in België waren ontvoerd. Ze waren later die dag gevonden, hoewel vijftien kilometer verder dan de opgegeven plek.

Een stuk of honderd verslaggevers waren naar Odiaxere gegaan om naar Madeleines lichaam te zoeken. Nu mag het wellicht nogal prozaïsch klinken, maar destijds was ik natuurlijk buiten mezelf. Het was alsof de kille, harde realiteit met een ziekmakende klap toesloeg. Ik weet nog dat ik de kamer uit ging en mezelf op het toilet opsloot. Het was waarschijnlijk het kleinste hokje dat ik ooit had gezien, waardoor mijn verstikkende angst alleen nog maar groter werd. Ik haalde mijn mobieltje tevoorschijn en begon naar zes vrome familieleden en vrienden te sms’en (stilletjes, in mijn hoofd, dacht ik altijd aan ze als mijn ‘gebedsgroep’): ‘Bid alsjeblieft voor Madeleine.’ Ik keerde terug naar de vergaderruimte. Iemand sms’te terug: Natuurlijk. Alles goed?’ Het feit dat ik geen reactie gaf sprak waarschijnlijk voor zichzelf.

Gerry benaderde dit incident veel rationeler dan ik, hoewel hij diep vanbinnen vast even bang was als ik en met zo zeker als bij leek. ‘Kate, hoe geloofwaardig is het?’ probeerde hij me gerust te stellen. ‘Die informatie komt van een krant die zich onverantwoordelijk gedraagt!’

Goddank kreeg hij gelijk. De pj nam contact op met de Nederlandse journalisten om de twee brieven te vergelijken, die heel verschillend bleken te zijn, en onderzoek later op de dag in dat gebied leverde niets op. Interessant genoeg belden die avond twee opsporing-en-reddingssolda-ten die helemaal op eigen initiatief in mei naar Praia da Luz waren gekomen om een handje te helpen, naar Sandy. Ze verzekerden hem ervan dat ze het gebied in kwestie hadden uitgekamd en dat daar niets afschuwwekkends te vinden was. We hadden deze mannen de maand ervoor ontmoet en ze zijn goede, fatsoenlijke kerels. Ze weten niet hoeveel opluchting en troost ze me die avond met hun telefoontje schonken.

Alle relaties hebben hun ups en downs en onze omgang met de pj, hoewel die over het algemeen heel vriendelijk verliep, was daarop geen uitzondering. Op de avond van 17 juni werd de Portugese politie geciteerd op Sky News dat ze zou hebben verklaard dat de plaats delict in appartement 5A door ons en onze vrienden was vervuild en dat daardoor cruciaal bewijs verloren was gegaan. Ik was des duivels. Om te beginnen was het oneerlijk: het veiligstellen van de plaats delict viel onder de verantwoordelijkheid van de politie en daar had door een ervaren agent toezicht op uitgeoefend moeten worden. Ten tweede was het onjuist. De forensische afdeling heeft duidelijk verklaard (wat zou worden bevestigd in de pj-dossiers die het jaar daarop werden vrijgegeven) dat aanzienlijke vervuiling was veroorzaakt door politiehonden die in de kamer waren gelaten voordat ze hun onderzoek hadden uitgevoerd. Ten derde was het ongelooflijk ongevoelig, omdat het impliceerde dat wij bewijs hadden vernietigd waarmee we onze dochter hadden kunnen terugvinden. En dat vooral deed pijn.

De volgende ochtend belde Gerry verschillende mensen - Ricardo Paiva, de Britse consul Bill Henderson, ambassadeur John Buck en rechercheur Bob Small - op zoek naar een verklaring en om te vragen of dit commentaar van de pj kon worden rechtgezet.

Ons werd verteld dat hun woordvoerder, een hoofdinspecteur die naar de naam Olegério de Sousa luisterde, in verlegenheid was gebracht en zich verontschuldigde. Een paar dagen later kwam hij met Guilhermino Encarnaçāo mee naar onze terugkerende bijeenkomst, waar hij duidelijk een gekastijd man leek en toegaf dat hij in een mediaval was getrapt. We wisten allemaal als geen ander dat het even duurt voordat je de media gewiekst tegemoet kon treden als je niet gewend bent met de pers om te gaan, en dat was Sousa absoluut niet. In normale omstandigheden bestond er bij de Portugese politie geen mediawoordvoerder en volgens mij was hij voornamelijk als zodanig voor de pj gekozen omdat hij goed Engels sprak.

Gezien de restricties van de gerechterlijke geheimhoudingsplicht had de politie normaal gesproken weinig redenen om zich met de pers bezig te houden, althans niet officieel. De ongekende inspanningen van de pj om aan de eisen van de internationale media tegemoet te komen, waren wellicht gedeeltelijk verantwoordelijk voor het gemor in de Portugese pers dat we een ‘speciale behandeling’ kregen.

Alex Woolfall had ons al in een vroeg stadium aangeraden niet met verslaggevers te praten die ons rechtstreeks benaderden. Aangezien iedereen met ons wilde praten, zouden we als gevolg daarvan constant met de pers in gesprek zijn en onszelf steeds maar weer herhalen, en daar had niemand iets aan. De Britse media, die gewend waren aan verklaringen, briefings en persconferenties, waren vertrouwd met deze manier van werken, maar onder hun Portugese tegenhangers veroorzaakte het ongetwijfeld enige consternatie omdat zij veel informeler te werk gingen. Tijdens die zomer begonnen we ons ook te realiseren dat bepaalde elementen binnen de Portugese politie routinematig hun eigen wet met voeten traden en uitermate nauwe banden onderhielden met uitverkoren journalisten.

Tijdens onze bijeenkomst met Neves en Encarnaçāo van 28 juni brachten we voorzichtig de mogelijkheid te berde om Danie Krugel erbij te betrekken, een Zuid-Afrikaanse ex-politieman die beweerde dat hij een gecombineerde technologie van dna en satellietopsporing had ontwikkeld, waarmee hij een apparaat had ontworpen dat gebruikt kon worden om vermiste personen te lokaliseren.

Ik weet dat dit krankzinnig klinkt, dus ik doe even een stapje terug om het uit te leggen. Danies naam, en zijn hulpaanbod, was in de eerste paar weken na Madeleines verdwijning via een verscheidenheid aan bronnen onder onze aandacht gebracht. Destijds waren we in zo’n beroering dat we niet veel aandacht aan zoiets esoterisch besteedden en we hadden sowieso onze hoop gevestigd op het politieonderzoek. Tegen het einde van mei arriveerde een vriendin van Danie in Praia da Luz en ze smeekte me bijna om zijn aanbod aan te nemen. Ze noemde referenties bij de Zuid-Afrikaanse politie, voor wie zijn apparaat resultaat had opgeleverd, dat hij in tachtig procent van de gevallen succes had en dat de Zuid-Afrikaanse minister van Justitie hem steunde. Of we nu werden beïnvloed door het feit dat deze jonge moeder zo’n afstand had overbrugd om met ons te praten of omdat we eenvoudigweg wanhopig waren, dat weet ik niet meer - als ik het vandaag de dag in perspectief zou zetten, zou ik zeggen dat het ’t laatste was - maar nu waren we er des te ontvankelijker voor.

Ons werd verteld dat we alleen maar wat monsters van Madeleines DNA hoefden aan te leveren. Wanhoop doet vreemde dingen met mensen. We zijn wetenschappers en geloven niet in hocus pocus en bizarre uitvindingen. Hoe kan een apparaat in hemelsnaam met een enkele haar iemand waar dan ook ter wereld lokaliseren? Dat is natuurlijk onmogelijk. Voor ons sloeg het nergens op, toen niet en nu nog niet. Maar we wilden zo graag Madeleine terugvinden dat we niet hoefden te weten hoe het werkte. Het lukte ons zelfs de ogen te sluiten voor het feit dat Danies materiaaloriëntatiesysteem’ formeel niet was getest door een onafhankelijke en betrouwbare autoriteit. Danie klonk als een aardig iemand (familieman, ‘medechristen’), en dat was hij ook. Als directeur van de veiligheidsdiensten en de afdeling Arbeidsgezondheid en -veiligheid aan de Central University of Technology in Bloemfontein was hij beroepsmatig geloofwaardig en hij was bereid om zijn apparaat uit Zuid-Afrika mee te nemen om Madeleine voor ons te vinden. Maar nu voel ik een diep verdriet als ik eraan terugdenk hoe dicht we bij het randje zaten en hoe kwetsbaar we daardoor waren.

Ik weet nog dat ik er met Gerry en Sandy over heb gepraat om te beslissen wat we moesten doen. Zelfs Sandy, die alle vertoningen afwijst waar het ontbreekt aan logica of transparantie, had net als wij het gevoel dat aangezien het onderzoek gestrand leek te zijn, alles de moeite van het proberen waard was. Wat moesten we anders? En wat voor kwaad kon het?

Dus in de tweede week van juni hadden we tante Janet en onze vriendin Amanda in Leicester in vertrouwen genomen om ze te vragen in ons huis op zoek te gaan naar haren die alleen maar van Madeleine konden zijn. Ze kwamen met vijf hoofdharen uit de binnenkant van de capuchon van haar jas en een paar oogharen van haar kussen, en stuurden het spul per koerier naar Danie in Zuid-Afrika op. Zij stelden ook geen vragen over wat ze aan het doen waren: zij wilden ook wanhopig graag dat Madeleine weer thuiskwam.

Ongeveer een week daarna informeerde Danie ons dat hij ‘signalen’ had opgevangen in verband met Praia da Luz, maar dat hij in juli daarheen moest gaan om het apparaat in de Algarve aan het werk te zetten en meer accurate resultaten te krijgen om Madeleines locatie vast te stellen. Dat leek meer zin te hebben, althans meer zin dan een poging te doen haar vanuit Bloemfontein te vinden.

Dus nu bespraken we dit alles met Luis Neves en Guilhermino Encarnaçāo. En enigszins tot onze verbazing leken ze er wel oren naar te hebben om ermee door te gaan en stemden ermee in ervoor te zorgen dat het transport van Danie vanaf het vliegveld (er moest een aantal maatregelen genomen worden om de veiligheid van zijn apparaat te waarborgen) over een paar weken soepel zou verlopen.

Een andere kwestie die ik die dag te berde bracht was hoeveel belang ze hechtten aan het feit dat Fiona, Rachael en Russell allemaal hadden gemeld dat ze Robert Murat buiten ons appartement hadden gezien op de avond dat Madeleine was meegenomen. Luis raakte plotseling heel geïrriteerd. ‘Nee, Kate!’ snauwde hij. Onze vrienden hadden dit niet in hun verklaringen opgenomen, zei hij. Een beetje overdonderd door zijn agressieve reactie, hield ik enigszins nerveus vol dat ik er zeker van was dat ze dat wel hadden gedaan: niet in hun eerste verklaringen, maar wel in de verklaring die ze hadden afgegeven nadat Murat als arguido was bestempeld, want ze hadden hem regelrecht van het televisienieuws herkend.

Ze hadden alleen verklaard waar en wanneer ze deze man hadden gezien, dat hij zijn diensten als tolk had aangeboden. En daar zat het ’m in: ze hadden geen verdenkingen geuit dat hij erbij betrokken was. Ik kan me niet voorstellen waarom Neves mijn vraag kennelijk zo graag ter zijde schoof. Misschien kwam het doordat hij er eenvoudigweg geen antwoord op had. Ik besef nu dat de pj worstelde om verder te komen met de onderzoekslijn van Murat en dat ze zich waarschijnlijk behoorlijk gefrustreerd voelden. Misschien raakte ik alleen maar een gevoelige snaar.

Tijdens onze volgende bijeenkomst wijzigde Neves zijn standpunt en zei tegen ons dat een van de Ocean Club-managers, Silvia Batista (de vrouw die voor ons op 3 mei had getolkt), ook had gemeld dat ze Robert Murat die avond buiten het appartement had gezien.

Er tolden zo veel onbeantwoorde vragen in mijn hoofd rond; er waren zo veel dagen waarop ik alleen maar het dekbed over mijn hoofd wilde trekken en wilde dat het allemaal wegging.