Gerry

Vóór 3 mei 2007 was ik Kate Healy, huisarts, getrouwd met een cardioloog en moeder van drie kinderen. We waren een doodnormaal gezin. Zelfs wat saai. Sinds we een gezin wilden stichten om de kinderen naar wie we zo verlangden groot te brengen, waren Gerry en ik het hectische stadsleven al zo lang ontwend dat we voor onze vrienden vaak het mikpunt van blijmoedige spot waren. We zouden er alles voor overhebben om dat saaie leven nu weer terug te krijgen.

Voor mij begon het in Liverpool, waar ik in 1968 ben geboren; op de eerste dag van een elf weken durende openbaarvervoerstaking, zo vertelde mijn moeder me. Mijn ouders waren in Liverpool geboren en getogen, hoewel mijn vaders familie oorspronkelijk uit Ierland kwam en mijn moeders moeder uit de provincie Durham. Mijn vader, Brian Healy, was timmerman en werkte lange tijd voor de scheepsbouwmaatschappij Cammell Laird. Mijn moeder Susan volgde een lerarenopleiding toen ik nog klein was - wat voor haar niet altijd even gemakkelijk te combineren moet zijn geweest - maar ging uiteindelijk voor de overheid werken. Ik was enig kind, waardoor veel mensen ten onrechte aannemen dat ik vast als een verwend of introvert kind, of beide, ben opgegroeid. Ik heb zeer zeker nooit gebrek gehad aan voedsel, kleding of liefde, maar in materieel opzicht werd ik niet verwend, en hoewel ik wat verlegen was, kan ik me niet herinneren ooit eenzaam te zijn geweest.

Tot ongeveer mijn vijfde jaar woonden we in een doodlopende straat in Huyton, in het oosten van de stad. Er woonden ook een paar grote gezinnen in de straat, en ik herinner me nog dat ik genoot van het buiten spelen met de kinderen in de buurt. Nadat we uit Huyton waren verhuisd, ging ik nog vaak terug om er op straat met mijn vriendjes en vriendinnetjes verstoppertje of tikkertje te spelen. Ik weet zeker dat de omwonenden daar heel wat minder van hebben genoten dan wij, en als er nog iemand is die geen al te plezierige herinneringen heeft aan die periode, dan bied ik bij dezen mijn verontschuldigingen aan. Beter laat dan nooit.

Een paar jaar nadat mijn oma van moederszijde overleed - ze was pas in de vijftig - trokken we bij mijn grootvader in Anfield in. Vóór zijn pensioen was hij bureauchef geweest bij een importfirma van noten en gedroogd fruit. Hij was een ster in boekhouden, maar had, zoals veel andere mannen van zijn generatie, geen benul van huishouden en koken, en hij had het zwaar zonder mijn oma. Toch herinner ik me dat hij er altijd goedverzorgd uitzag, en elke dag zijn zondagse pak voor de kerk aantrok. Ik ging ook geregeld naar de kerk. Ik ben gedoopt en rooms-katholiek opgevoed, ging naar katholieke scholen en elke zondag naar de mis. Dat werd van me verwacht, daar was ik aan gewend en ik zette er geen vraagtekens bij.

Het katholicisme en mijn geloof in God vormden dus mede een grondslag voor mijn leven en ik stond daar nooit echt bij stil, althans niet uitgebreid. Er waren kortstondige perioden waarin ik stilletjes worstelde met grote levensvragen - over God, het universum, mijn eigen bestaan -maar over het algemeen was ik tevreden met mijn geloof en met wat me werd verteld door de mensen die belangrijk voor me waren. Ik was misschien niet dagelijks met mijn geloof bezig - en er waren zeker perioden waarin de kerk op een laag pitje stond, vooral in mijn studententijd -maar het was altijd op de achtergrond aanwezig, als bron van verlichting, troost en steun.

Misschien juist omdat ik geen broers en zussen heb, ben ik altijd heel dik geweest met mijn neven en nichten, en ik had veel vrienden, van wie veel me vandaag de dag nog heel dierbaar zijn. Een van hen, Lynda, die in Huyton mijn buurmeisje was, ken ik al vanaf mijn geboorte. Onze moeders waren toen vriendinnen en dat zijn ze nog steeds. Behalve dat ik wat verlegen was, was ik heel gevoelig; geen benijdenswaardige eigenschappen, zoals ik heb ontdekt, maar ik had graag mensen om me heen en was niet het type dat graag stil en alleen in een hoekje zat.

Met Michelle en Nicky ben ik al sinds de basisschool bevriend. Ik leerde Michelle kennen op onze eerste schooldag op All Saints in Anfield, en vanaf dat moment waren we onafscheidelijk. In die periode waren mijn ouders een reis naar Canada aan het plannen, waar de zus van mijn vader, tante Norah, naartoe was geëmigreerd, en ik keek daar erg naar uit.

Het moet haast wel liefde op het eerste gezicht zijn geweest tussen Michelle en mij, want op die allereerste dag op school vroeg ik haar of ze met ons mee wilde. Uiteraard zei ze ja, en ze was behoorlijk van streek toen ze thuiskwam en haar moeder dat idee meteen van tafel veegde. Michelle en ik gingen na de basisschool samen naar Everton Valley (Notre Dame Collegiate School), en het jaar daarop kwam haar zus Lynne, die tien maanden jonger is, daar ook. Zij kwamen uit een groot katholiek gezin en elke dinsdagavond was ik bij hen thuis. Elke vrijdag waren ze bij mij en ook tijdens de vakanties waren we zelden niét samen. Ik ging zelfs naar de FC Liverpool-voetbalfeesten in hun straat (ach ja, het waren de jaren zeventig), en dat spreekt boekdelen over mijn liefde voor Michelle, aangezien de Healy-familie verstokte Everton-supporters waren.

Nicky ken ik ook van de All Saints-school. Hoewel we allebei naar een andere middelbare school gingen, woonde ze dicht bij mij in de buurt en we zijn altijd goede vriendinnen gebleven. Als je mijn moeder vraagt naar hoe zij zich Nicky uit onze jeugd herinnert, zegt ze meteen: ‘Kaas-uienchips.’ We logeerden vaak bij elkaar en als Nicky was blijven slapen, lag het bewijs daarvan de volgende ochtend onder het bed. We aten zeker niet altijd kaas-uienchips, maar uit die onschuldige tijd is die onmiskenbare geur in mijn kamer mijn moeder blijkbaar altijd bijgebleven. Nicky was altijd vrolijk en zat boordevol energie. Ze kon goed zingen en dansen — ze is uiteindelijk fitnesstrainer geworden — en we hebben vele dagen doorgebracht met het oefenen van danspasjes op discohits uit de jaren zeventig, zoals Baccara’s ‘Yes Sir, I Can Boogie’. Ik zou graag zeggen dat we er heel goed in waren, maar ik vrees dat slechts een van ons dat ook daadwerkelijk was. Nic was een en al energie. Nog steeds.

Op school werkte ik hard en plichtsgetrouw, en op de universiteit deed ik het ook goed. Ik denk dat het feit dat ik bovendien sportief was en altijd in het schoolteam werd gekozen - ik was een tijdje aanvoerder van het korfbalteam en ’s zomers speelde ik slagbal - voorkwam dat ik het stempel ‘nerd’ opgeplakt kreeg. In die tijd had ik nog niet bedacht wat ik ‘later wilde worden’. Het besluit om voor een studie geneeskunde te kiezen kwam geleidelijk tot stand door de schoolvakken die ik koos. Dus voor mij was het geen roeping. In mijn vroege tienerjaren wilde ik hema-toloog worden en een medicijn voor leukemie ontdekken (Joost mag weten waar dat vandaan kwam en hoe ik überhaupt wist wat een hemato-loog was). Ik speelde ook met het idee om dierenarts te worden. Toen ik in latere schooljaren mijn drie hoofdvakken moest kiezen, twijfelde ik of ik moest gaan voor drie exacte vakken of voor wiskunde, economie en Frans. En daarna, met het oog op de universiteit, of ik arts of ingenieur wilde worden. Op beide kruispunten had ik om het even welke kant op kunnen gaan.

Hoewel ik een bevredigende carrière wilde opbouwen die de moeite waard was, ben ik nooit overdreven ambitieus geweest, behalve in één opzicht: iedereen wist dat ik bovenal in het leven moeder wilde worden, het liefst van veel kinderen. Ik was absoluut niet zo’n meisje dat bereid was alles in haar leven opzij te zetten om de top in haar vak te bereiken als dat ten koste zou gaan van een relatie en kinderen. Sommigen vinden dat misschien onbevredigend, maar de meeste moeders waarschijnlijk niet. Toen ik in 1992 aan Dundee University afstudeerde, stond er over mij in het jaarboek geschreven: Prognose: wiskundige en moeder van zes. Geen van beide voorspellingen heb ik waargemaakt, maar ik was ontzettend gelukkig en trots toen ik de best denkbare prijs in de wacht sleepte: mijn drie prachtige kinderen.

Dundee University lijkt misschien een onverwachte keuze voor een Liverpoolse meid die geen enkele band met Schotland had. Maar in die tijd was het bijna traditie voor Britse scholieren om een universiteit ver van huis te kiezen. Dundee University kwam in beeld toen die me door een goede vriendin, die iemand kende die daar studeerde, werd aangeraden. Ik ging erheen om een kijkje te nemen en werd rondgeleid door een groepje uitermate gemoedelijke vierdejaarsstudenten. Het was Guy Fawkes-avond, weet ik nog, en ze gingen die avond allemaal naar een feest waar ze mij ook voor uitnodigden. Op de daaropvolgende dagen waren er zo veel studentenfeesten en andere sociale evenementen dat ik er uiteindelijk heel wat langer bleef dan ik me had voorgenomen. Ik had het er enorm naar mijn zin en voelde me echt welkom.

Ik ging dus voor Dundee. Het uitgaansleven deed zijn naam eer aan (feesten is immers zo goed als verplicht voor geneeskundestudenten) en ik maakte veel vrienden. Ik heb een fantastische studietijd gehad en deed mijn best een balans te vinden tussen studeren en plezier maken, wat niet altijd lukte. Ik bleef in conditie doordat ik in het korfbalteam van de uni-versiteit speelde. Na mijn artsexamen was de volgende stap een half jaar coschappen interne geneeskunde en een half jaar chirurgie of orthopedie (ik koos voor het laatste). Nadat ik mijn eerste half jaar achter de rug had, in King’s Cross Hospital in Dundee, was ik voor mijn gevoel aan verandering toe en het uitgaanscentrum van de grote stad - Glasgow -lonkte.

In mijn beleving heb ik Gerry McCann voor het eerst in Glasgow, in 1993, ontmoet. Hij zegt dat we elkaar feitelijk al in 1992 tegen het lijf waren gelopen, toen we allebei naar dezelfde baan solliciteerden (we kregen hem geen van beiden), maar dat weet ik niet meer. Sorry, Ger. Hij had in hetzelfde jaar als ik examens gedaan, aan Glasgow University (in Schotland is het de gewoonte dat studenten juist zo dicht mogelijk bij huis gaan studeren). Hoewel we in het begin van onze carrière niet samenwerkten, begaven we ons in dezelfde kringen en kwamen we elkaar geregeld tegen tijdens een van de vele feesten of partijen waar de jonge artsen en verpleegkundigen zo dol op waren, evenals in de beruchte en extravagante nachtclub Cleopatra, die ook wel als Clatty Pats bekendstond.

Gerry was knap, zelfverzekerd en extravert. Hij had ook de reputatie een beetje een uitslover te zijn. Maar toen ik hem beter leerde kennen, ontdekte ik een natuurlijke hartelijkheid en eerlijkheid bij hem, vooral wanneer hij het over zijn familie had, en achter de wat intimiderende fa-Ç gingen een ontwapenende genegenheid en gevoeligheid schuil.

Los van ons beroep hadden we heel veel gemeen. We kwamen allebei uit een doorsnee, katholiek arbeidersgezin met Ierse wortels. Net als ik had Gerry op katholieke scholen gezeten en hij ging ’s zondags naar de mis. Natuurlijk wisten we dat nog niet van elkaar toen we elkaar net leerden kennen, en geen van ons zou het in z’n hoofd hebben gehaald om ernaar te vragen. Maar als we erbij na hadden gedacht, waren onze achternamen veelzeggend. En Gerry’s vader was timmerman, net als die van mij. Zijn moeder Eileen was uit Ierse ouders in Glasgow geboren. Vlak na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was ze naar haar oma in Donegal gestuurd en ze was pas na de oorlog weer teruggekomen. Gerry’s vader Johnny kwam uit St Johnston in de provincie Donegal, net over de grens met Noord-Ierland.

Johnny had een moeilijke jeugd gehad. Zijn moeder was op jonge leeftijd gestorven, en zijn oudere broer en vader overleden vlak voordat hij zestien werd. Nadat hij een tijdje bij een oom in Sligo had gewoond, kwam Johnny erachter dat hij nu verantwoordelijk was voor zijn vaders pub en een jonger broertje. Omdat hij zelf zijn opleiding op de jezuïetenschool niet had kunnen afmaken, wilde Johnny dat zijn kinderen het beter zouden hebben en hij stond erop dat ze allemaal hard hun best deden om goede cijfers te halen zodat ze naar de universiteit konden.

In tegenstelling tot het gezin waarin ik ben opgegroeid, komt Gerry uit een groot en luidruchtig gezin. Hij is in hetzelfde jaar als ik geboren, 1968, en is de jongste van Johnny en Eileens vijf kinderen. Hij heeft een oudere broer, die ook Johnny heet, en er zitten drie zussen tussen hen in: Trisha, Jack and Phil. Als ik Gerry’s verhalen mag geloven was het bij hen thuis gezellig, luidruchtig en levendig, en soms een gekkenhuis. Het moet ook moeilijk zijn geweest: zeven mensen op een tweekamerflatje in Glasgow - en dat was nog zonder de ‘kamerhuurder’ die er soms bivakkeerde, omdat die nergens anders terechtkon en daarom een matras op de vloer aangeboden kreeg. Johnny senior was voor zijn werk lange perioden aaneen van huis, en Eileen werkte zo nu en dan ook, eerst als winkelbediende en later als schoonmaakster, dus de zorg voor ‘kleine Gerry’ kwam geregeld op zijn oudere broer en zussen neer. Maar het leven in een flatgebouw vol katholieke gezinnen en hordes kinderen had meer voor- dan nadelen. Iedereen zat in hetzelfde schuitje, dus voor de McCann-kinde-ren en die van hun buren was dit doodnormaal, en niemand voelde zich achtergesteld.

Net als ik deed Gerry het goed op school en de universiteit. Tegen de tijd dat ik hem leerde kennen, zat het arbeidsethos er bij de familie al goed in. Gerry had zijn doelen duidelijk voor ogen en trad in de voetsporen van zijn goed presterende broer en zussen. Hij stak ze naar de kroon en was altijd vastbesloten het nog beter te doen dan zij. ‘Verlegen’ en ‘Gerry’ zijn woorden die nooit in dezelfde zin zullen voorkomen. Alle McCann-kinderen zijn prettig in de omgang en vol zelfvertrouwen; en als je het soort zelfvertrouwen van de McCanns in een flesje kon stoppen en verkopen, dan zou je een fortuin verdienen. Mijn vader wil zich nog wel eens brutaal laten ontvallen dat ze met een zilveren microfoon in de mond zijn geboren.

Gerry was ook goed in sport, en omdat hij Gerry is, was hij enorm competitief. Hij was een goede middenafstandsloper en op zijn zeventiende was hij in zijn leeftijdsklasse op de achthonderd meter de snelste van Schotland. Op Glasgow University kwam hij uit voor de Hares and Hounds, waarvan de clubkleur afzichtelijk felgeel was. Prima voor sport-kleding, maar hij was zo aan zijn clubshirt gehecht dat hij het per se ook buiten de sport om wilde dragen. Je kon hem al op kilometers afstand aan zien komen.

Door die tegenstrijdige eigenschappen van Gerry's persoonlijkheid - zijn zelfvertrouwen en uitgelatenheid, in combinatie met die eerlijkheid en openheid - werd hij voor mij een heel charmante en aantrekkelijke man. Aan de ene kant kon je erg met hem lachen, terwijl hij tegelijk ook heel vriendelijk, ernstig en liefdevol kon zijn. Toch hield ik hem op een afstandje en speelde ik hard to get. Ik denk dat ik me zo terughoudend opstelde omdat hij een image als haantje-de-voorste had. Ik hoefde me niet zo nodig in een relatie te storten waar ik wellicht gekwetst uit zou komen, en het zal ook wel een beetje met trots te maken hebben gehad.

Ik wilde niet de zoveelste vriendin in de rij zijn. Achteraf lijkt het allemaal een beetje mal, nu Gerry in de loop der tijd zijn geweldige kwaliteiten al talloze keren bewezen heeft. Ik zeg niet dat zijn reputatie van charmeur compleet uit de lucht kwam vallen - er zat wel degelijk een kern van waarheid in—maar het werd zonder twijfel ten onrechte overdreven, dat gaat immers vaak zo, en ik had me te veel door de roddels laten leiden. En geloof me, ik weet nu hoe schadelijk dat kan zijn. Uiteindelijk moesten we beiden naar de andere kant van de wereld reizen voordat we een stel werden.

Ik wilde dolgraag reizen, en als ik dat niet op een droombeeld zou willen laten uitdraaien, kon ik dat maar beter eerder doen dan later. Hoe verder mijn carrière zich ontwikkelde, hoe vaster ik waarschijnlijk in mijn werk verankerd zou raken, en des te moeilijker zou ik me ervan kunnen losrukken. Nadat ik mijn coschappen had afgerond, stond ik op het punt om verder te gaan in de verloskunde en gynaecologie. Hoewel het niet mijn intentie was geweest — ik was daar alleen maar gaan werken om genoeg ervaring op te doen om huisarts te worden - had ik het enorm naar mijn zin op de afdeling v&g. Nu ik erop terugkijk, moet ik toegeven dat het op de afdeling in sociaal opzicht ook geweldig was, wat het werk er zeker leuker op maakte. Maar het was tegelijk een ongelooflijk drukke en competitieve afdeling, met veel kennelijk ontevreden en overwerkte artsen, voornamelijk vrouwen, die daar in middelmatigheid waren blijven hangen, en ik betwijfelde of dat iets voor mij was.

Begin 1995, toen ik een tijdje op de afdeling Oncologie werkte om mijn V&G-kennis uit te breiden, begon ik te solliciteren naar banen in Australië. Ik stuurde ook een open sollicitatiebrief naar een ziekenhuis in Nieuw-Zeeland, op aanraden van een Nieuw-Zeelandse collega. Ik verwachtte te zijner tijd een formeel antwoord per post te krijgen, dus ik was verrast toen ik op een dag op mijn werk werd gebeld en een baan aangeboden kreeg bij een specialist in de neonatologie in Auckland. Ik zei ja.

Terwijl ik met die sollicitaties bezig was, lag in mijn achterhoofd altijd de gedachte op de loer dat ik, als ik wegging, er misschien spijt van zou krijgen dat het contact met Gerry zou verwateren. We hadden over onze wederzijdse plannen gepraat, en wat ik niet wist, was dat ook hij op zoek was naar een baan in het buitenland, in de VS of Nieuw-Zeeland. Later deed in de Glasgow-ziekenhuizen het verhaal de ronde, als het althans niet helemaal uit de lucht was gegrepen, dat zodra Gerry erachter kwam dat ik naar Auckland ging, hij besloot me achterna te gaan en zelf te gaan solliciteren naar een baan in het land van de lange witte wolk. Hoe vleiend die versie van de gebeurtenissen voor mij ook is, in feite had hij allang gesolliciteerd en wachtte hij nog op antwoord van een aantal ziekenhuizen in zowel Nieuw-Zeeland als Amerika. Toch mag ik graag denken dat het nieuws dat ik naar Auckland zou gaan, de keus tussen die twee landen iets gemakkelijker voor hem maakte!

Ik vertrok als eerste, in juli 1995, en kwam in Nieuw-Zeeland aan zonder daar ook maar iemand te kennen. Op mijn eerste werkdag belde een vriend van een vriend, met wie ik in contact was gebracht, om te vragen hoe het ging, en hij vroeg tussen neus en lippen door: ‘Zin om vanavond een eindje te gaan hardlopen?’ op een toon waarop we iemand in Engeland vragen om na het werk een biertje te gaan drinken. Ik was dan wel sportief, maar hardlopen zat niet in mijn repertoire: dat is altijd Gerry’s ding geweest. Maar omdat deze vent de enige was die ik in Auckland kende, stemde ik toe.

Die avond rende ik ploeterend en hijgend door een modderig veld. Bij elke stap was het weer een uitdaging om je voet uit het taaie slijk te trekken. Mijn nieuwe Nieuw-Zeelandse maatje wees naar een heuvel voor ons. One Tree Hill?’ stelde hij voor. Ik knikte zelfverzekerd. De hele weg omhoog bleef hij tegen me praten en stelde allerlei vragen waar ik amper voldoende adem voor had om ook maar ‘ja’ of ‘nee’ op te kunnen antwoorden. Ik dacht werkelijk dat ik doodging. Toen we goddank de top bereikten, strekte hij zijn arm uit om me te wijzen op het uitzicht dat zich om ons heen uitstrekte. Vanaf die honderdtachtig meter hoge vulkanische piek, een bekend oriëntatiepunt in Auckland, kun je de hele stad zien liggen. ‘Moet je kijken!’ riep hij enthousiast. ‘En kijk eens naar die prachtige wolken!’ Het enige wat ik kon denken was: die wolken kunnen me gestolen worden, ik ben hondsberoerd.

Maar ik Het me er door One Tree Hill niet onder krijgen. De avond erop ging ik het stuk alleen rennen, en dat heb ik net zo vaak gedaan totdat ik hem had overwonnen. Zo zit ik in elkaar. Ik ben dan misschien niet de meest ambitieuze vrouw ter wereld, maar het ontbreekt me zeker niet aan vastberadenheid en doorzettingsvermogen. Sindsdien ben ik min of meer bekeerd, en in Nieuw-Zeeland speelde ik niet alleen korfbal, maar ging ik ook regelmatig hardlopen. Aangezien Gerry er zo dol op was, was het waarschijnlijk maar goed dat ik er ook van genoot.

Ik had veel plezier in mijn werk op de afdeling Neonatologie en ik vond het heerlijk om met baby’s te werken, maar het was wel een soort vuurdoop. Ik had weliswaar mijn artsexamen gedaan, maar had geen ervaring in de neonatologie en er werkten coassistenten onder me die dat wel hadden. Ik zou in mijn eentje grote, ingewikkelde infusen moeten aanleggen bij kleine, vierentwintig weken oude baby’s. ‘Geef me gewoon even een belletje als het zover is, dan doen we het de eerste paar keer samen. Het komt wel goed,’ zei de medisch specialist. En dat was ook zo. Ik moest wennen aan de ontspannen, Nieuw-Zeelandse manier van doen en ik kwam erachter dat Nieuw-Zeelanders aardige en bekwame mensen zijn en gemakkelijk in de omgang, ze werken om te leven in plaats van andersom.

Gerry kwam twee maanden na mij in het land aan, maar hij zat bepaald niet om de hoek. Zijn standplaats was de afdeling Interne Geneeskunde en Cardiologie in Napier, een uur vliegen of ruim vijf uur rijden bij Auckland vandaan. Maar ondanks de afstanden zagen we elkaar zo vaak mogelijk. Weg van huis, en weg van iedereen die we kenden, hadden we dan eindelijk aandacht voor elkaar en kreeg onze relatie al snel een romantisch karakter. Op een bepaalde manier zorgde het feit dat we al twee jaar bevriend waren ervoor dat die overgang soepel verliep. We kenden elkaar immers al redelijk goed. In het begin moesten we echter wel even wennen aan deze nieuwe situatie en was het soms wat vreemd en ongemakkelijk. We waren allebei heel zenuwachtig, alsof we tieners waren die voor het eerst gingen daten. Gelukkig waren we dat stadium al snel voorbij.

Na mijn baan in de neonatologie, nam ik een baan voor een half jaar op de afdeling v&g in Wellington (dat ongeveer net zo ver van Napier ligt als Auckland). In totaal zijn we een jaar in Nieuw-Zeeland gebleven. Het was een geweldige tijd en we waren erg gelukkig. We waren dol op het land en genoten van ons leven daar. Ik denk dat Gerry serieus had overwogen om daar voorgoed te blijven, maar hoewel het me verdrietig stemde om er weg te gaan, was het voor mij gewoon te ver weg van mijn familie en vrienden, en vooral van mijn ouders. Inmiddels was het een uitgemaakte zaak dat we, waar we ook naartoe gingen, dat als een stel zouden doen. Nu we elkaar eindelijk hadden gevonden, hadden we het gevoel de gelukkigste mensen op aarde te zijn.

Dus in september 1996 gingen we terug naar Glasgow; Gerry naar het Western Infirmary waar hij aan zijn promotieonderzoek bewegingsfysiologie kon beginnen, terwijl ik aan de slag ging op de kraamafdeling in het Queen Mother’s Hospital, alvorens in 1997 over te stappen naar de afdeling Anesthesie in het Western Infirmary. We huurden eerst een appartement voordat we ons eigen rijtjeshuis kochten, vlak bij Gerry’s broer Johnny en zijn gezin. We trouwden in december 1998 in Liverpool, waar we in de echt werden verbonden door onze goede vriend en priester Paul Seddon. De bruiloft was in het weekend voor Kerstmis: omdat onze vrienden en familie verspreid over het hele land woonden, hadden we het in de vakantieperiode gepland, zodat er zo veel mogelijk mensen konden komen. Bovendien was ik altijd dol op kerst geweest. Het was een prachtige dag, en we keken verlangend uit naar onze toekomst als getrouwd stel en naar de kinderen die ons leven compleet zouden maken.

Begin 1995, toen ik een tijdje op de afdeling Oncologie werkte om mijn v&G-kennis uit te breiden, begon ik te solliciteren naar banen in Australië. Ik stuurde ook een open sollicitatiebrief naar een ziekenhuis in Nieuw-Zeeland, op aanraden van een Nieuw-Zeelandse collega. Ik verwachtte te zijner tijd een formeel antwoord per post te krijgen, dus ik was verrast toen ik op een dag op mijn werk werd gebeld en een baan aangeboden kreeg bij een specialist in de neonatologie in Auckland. Ik zei ja.

Terwijl ik met die sollicitaties bezig was, lag in mijn achterhoofd altijd de gedachte op de loer dat ik, als ik wegging, er misschien spijt van zou krijgen dat het contact met Gerry zou verwateren. We hadden over onze wederzijdse plannen gepraat, en wat ik niet wist, was dat ook hij op zoek was naar een baan in het buitenland, in de VS of Nieuw-Zeeland. Later deed in de Glasgow-ziekenhuizen het verhaal de ronde, als het althans niet helemaal uit de lucht was gegrepen, dat zodra Gerry erachter kwam dat ik naar Auckland ging, hij besloot me achterna te gaan en zelf te gaan solliciteren naar een baan in het land van de lange witte wolk. Hoe vleiend die versie van de gebeurtenissen voor mij ook is, in feite had hij allang gesolliciteerd en wachtte hij nog op antwoord van een aantal ziekenhuizen in zowel Nieuw-Zeeland als Amerika. Toch mag ik graag denken dat het nieuws dat ik naar Auckland zou gaan, de keus tussen die twee landen iets gemakkelijker voor hem maakte!

Ik vertrok als eerste, in juli 1995, en kwam in Nieuw-Zeeland aan zonder daar ook maar iemand te kennen. Op mijn eerste werkdag belde een vriend van een vriend, met wie ik in contact was gebracht, om te vragen hoe het ging, en hij vroeg tussen neus en lippen door: ‘Zin om vanavond een eindje te gaan hardlopen?’ op een toon waarop we iemand in Engeland vragen om na het werk een biertje te gaan drinken. Ik was dan wel sportief, maar hardlopen zat niet in mijn repertoire; dat is altijd Gerry’s