Vrijdag 4 mei

Vrijdag 4 mei. Onze eerste dag zonder Madeleine. Bij het eerste licht gingen Gerry en ik weer op zoek. We kwamen op wegen die we nog nooit eerder hadden gezien, omdat we de hele week amper van het Ocean Club-complex weg waren geweest. We sprongen over muren en kamden struikgewas uit. We keken in greppels en holen. Het was stil, op wat blaffende honden na, waardoor de atmosfeer alleen nog maar griezeliger werd. Ik weet nog dat ik een grote afvalcontainer opende en tegen mezelf zei: alstublieft, God, laat haar daar niet in zitten. Het opvallendste en afgrijselijkste van dit alles was dat we helemaal alleen waren. Het leek wel alsof niemand anders op zoek was naar Madeleine. Alleen wij, haar ouders.

We moesten minstens een uur op zoek zijn geweest alvorens naar David en Fiona’s appartement terug te keren, waar Sean en Amelie nu klaarwakker waren. De tweeling, afgeleid omdat ze met Lily en Scarlett konden spelen, had het goddank niet over Madeleine. Russell, Jane, Matt, Rachael en hun kinderen druppelden binnen. Mensen zeiden tegen me dat ik moest ontbijten, maar ik kon geen hap door m’n keel krijgen. Ik had geen eetlust en mijn keel zat dicht van angst. Hoe dan ook, hoe kon ik nu aan eten denken? Er was geen tijd om te eten. Iemand had Madeleine en we moesten haar vinden.

Die ochtend hoorde ik dat Jane een man op straat had zien lopen. Hoewel Gerry en onze vrienden hun best hadden gedaan om me tegen nog meer verdriet te beschermen door me dit niet eerder te vertellen, was ik merkwaardig genoeg opgelucht toen ik dat hoorde. Madeleine was niet zomaar in rook opgegaan. We konden tenminste ergens op afgaan.

De man die rond de vijfendertig, veertig jaar, had donker haar en een Zuid-Europees of mediterraan voorkomen. Zijn gewone kleren - beige of goudkleurige broek en een donker jasje - gaven Jane de indruk dat hij geen toerist was. Hij droeg een slapend kind horizontaal in zijn armen, de benen van het kind bungelden omlaag. Hoewel ze op dat moment helemaal geen reden had om hem te verdenken, was er toch zoiets raars aan het beeld dat ze het oppikte. Hoewel hij gekleed was op de koude avond, was het kind blootsvoets en het had geen deken over zich heen. Jane had Madeleines Iejoor-pyjama nooit gezien en wist er ook niets van, maar haar beschrijving van de nachtkleding van het kind - lichtroze of witte pyjama, versierd met bloemetjes en onderaan een omslag - kwam precies overeen met die van Madeleine. Door het soort pyjama had ze ook aangenomen dat het kind een meisje was.

Destijds, en nu nog steeds niet, twijfelde ik er geen moment aan dat Jane Madeleines ontvoerder haar zag meenemen. Maar ondanks het feit dat ze dit onmiddellijk zowel tegen de GNR als de pj had verteld, zou het tot 25 mei duren voordat haar beschrijving van de man en het kind aan de pers zou worden vrijgegeven.

Ik heb nooit woede of teleurstelling jegens Jane gevoeld. Integendeel, ik was blij dat iemand iets had gezien. Ik weet zeker dat sindsdien die ervaring een verschrikkelijke last voor haar geweest moet zijn en ik voel echt met haar mee. Ik heb me vaak genoeg voorgesteld dat ik zelf op die weg liep in plaats van Jane. Zou ik de man met het kind zelfs maar hebben opgemerkt? Hebben gezien dat het mijn dochter was? Zou het zomaar in me zijn opgekomen wat er aan de hand was? En zo niet, zou ik, nadat ik het appartement in was gegaan en had ontdekt dat Madeleine vermist werd, onmiddellijk het verband hebben gelegd en achter hem aan zijn gegaan? Ik heb me zelfs voorgesteld dat ik hem inhaalde en hem bij de schouder greep. En Madeleine had gered.

Rond acht uur begonnen sms’jes en telefoontjes van vrienden uit Groot-Brittannië binnen te druppelen, die de nieuwsberichten hoorden en zagen. Boodschappen als: ‘Vertel me alsjeblieft dat het niet jóuw Madeleine is.’

Rond negen uur gingen we allemaal de Rua Dr. Agostinho da Silva op om erachter te komen wat er gaande was en om uit te kijken naar de pj. De GNR-patrouille was nog altijd bezig, maar nogmaals, ze leken bepaald geen haast te maken. Volgens de pj-dossiers, die we pas in augustus 2008 mochten inzien, waren op 4 mei om twee uur ’s nachts twee patrouille-honden naar Praia da Luz gebracht en om acht uur vier speurhonden. Ik kan me niet herinneren vóór de ochtend welke hond dan ook te hebben gezien en als er al ’s nachts door de politie is gezocht, dan heeft niemand daar iets van gemerkt. De enige zoekacties die volgens mij plaatsvonden waren die van onszelf, onze medegasten en het personeel van Mark Warner.

Volgens de dossiers werden de speurhonden pas op 4 mei om elf uur ’s avonds ingezet. Op een bepaald moment in die eerste vierentwintig uur (ik weet niet meer precies wanneer, maar waarschijnlijk die ochtend) weet ik nog dat een van de GNR-patrouilleagenten ons vroeg of we een kledingstuk of iets anders van Madeleine hadden, zodat de honden haar geur konden herkennen. Ik haalde de roze prinsessendeken van haar bed waarmee ze elke avond ging slapen, die ze meenamen, en wat kledingstukken, die ze niet meenamen.

Een aantal mensen, die ik herkende als andere gasten van Mark Warner, liep rond en een paar mannen boden aan te helpen. Steve Carpenter zei tegen ons dat hij contact had opgenomen met John Hill, de resort-manager, en erop had aangedrongen dat alle appartementen, bezet of niet (en omdat het laagseizoen was, stonden er veel leeg), zouden worden opengemaakt en doorzocht. Er was geen huis-aan-huisonderzoek gedaan en het zou een paar uur duren voordat dat werd uitgevoerd. Tot op de dag van vandaag weet ik niet of dat überhaupt grondig is gebeurd.

Een dame uit een appartement aan de overkant van de Rua Dr. Gentil Martins, die op ons kleine zijhek uitkeek, kwam naar ons toe. Ze zei dat ze de avond tevoren een auto had zien rijden op de Rocha Negra, het zwarte, vulkanische klif dat het dorp domineert. Er loopt een spoor naar de Rocha Negra, maar niemand kan zich herinneren er ooit zo laat op de dag een voertuig te hebben zien rijden, laat staan ’s nachts. Dat riep onmiddellijk beelden op van Madeleine die ergens van dat overhangende klif werd gegooid. Ik wilde het aan een van de politieagenten vertellen die een beetje Engels spraken. Hij was heel afwijzend. Het was vast een van de GNR-mensen geweest die het gebied controleerden, zei hij.

De sms’jes en telefoontjes bleven komen. Inmiddels verspreidde onze vriend Jon Corner, creatief directeur van een mediaproductiebedrijf in Liverpool, foto’s en videomateriaal van Madeleine onder de politie, Interpol, en nieuwsredacties van tv-zenders en kranten. Dit kwam overeen met het standaardadvies van het National Center for Missing and Ex-ploited Children in de Verenigde Staten, dat ervoor pleit om zo snel mogelijk een foto van een vermist kind te publiceren. Een collega van de huisartsenpraktijk in Melton Mowbray stelde voor een privédetective in de arm te nemen en bood aan om die mogelijkheid te onderzoeken. Ik moest er een beetje om lachen. Toen dacht ik aan privédetectives - als ik al aan ze dacht - als eenzame excentriekelingen zoals Jim Rockford in The Rockford Files. En in dat stadium wist ik eerlijk gezegd niet wat we nodig hadden, hoewel dat naar mijn gevoel absoluut meer was dan wat we hadden. Als ik toen had geweten wat ik nu weet, had ik haar raad misschien niet in de wind geslagen.

Die vrijdag arriveerde er een forensisch team uit Lissabon. We weten niet precies wanneer, omdat we uit appartement 5A verhuisd waren, maar waarschijnlijk was het ergens in de ochtend. Het enige wat we van hen zagen waren tv-beelden van een vrouw in vrijetijdskleding die de buitenkant van de luiken van de kinderkamer op vingerafdrukken onderzocht. Haar schouderlange haar hing los en van sommige beelden herinner ik me dat ze ook geen handschoenen droeg.

Ik had in geen zesentwintig uur geslapen en begon me behoorlijk uitgeput te voelen, maar mijn hoofd tolde van de afgrijselijke beelden. Een Britse vrouw van middelbare leeftijd dook plotseling naast me op en stelde zich voor. Ze kondigde aan dat ze sociaal werkster of van de kinderbescherming was, of dat althans was geweest, en ze wilde me per se haar officiële papieren laten zien, met inbegrip van, geloof ik, haar certificaat van het Criminal Records Bureau. Ze vroeg me op een laag muurtje te gaan zitten, plofte zelf naast me neer en zei tegen me dat ik precies moest vertellen hoe alles zich de vorige avond had afgespeeld. Ze was behoorlijk opdringerig en door haar manier van doen, zelfs haar aanwezigheid, voelde ik me ongemakkelijk en ik werd er nog ongeruster van.

David stond in de buurt. Bezorgd nam hij me apart en wees me erop dat we deze vrouw niet kenden en niet wisten wat ze hier deed. Hij verzekerde me dat ik niet met haar hoefde te praten als ik dat niet wilde. En dat wilde ik niet. Wie ze ook was en wat haar kwalificaties ook waren, het was een ongepaste inbreuk. En er was iets, iets aan haar, wat gewoon niet goed voelde. Ik was blij dat ik me van haar had bevrijd. In de komende dagen en maanden zou ze nog een paar keer opduiken en ik weet nog steeds niet precies wie ze is of wat ze probeerde te bereiken.

Steve Carpenter kwam terug met een man die zijn hulp had aangeboden. Hij sprak, zo had hij Steve verteld, zowel Engels als Portugees en kon tolken. Ik was dankbaar voor elke hulp die ik kon krijgen. Deze man was in de dertig, droeg een bril en er was iets geks met een van zijn ogen, het loenste, dacht ik toen (later is me verteld dat hij aan één oog blind is). Hij leek heel voorkomend en wilde ons graag van dienst zijn. Toen een van de GNR-agenten ons meer bijzonderheden en kenmerkende eigenschappen over Madeleine kwam vragen, vertaalde deze man dat voor ons.

Ik had een foto van Madeleine vast, die hij wilde zien. Terwijl hij hem bestudeerde, vertelde hij over zijn dochter die in Engeland was en ongeveer net zo oud was, en die, zo zei hij, op Madeleine leek. Ik ergerde me daar een beetje aan. In die omstandigheden vond ik dat nogal tactloos, ook al wilde hij alleen maar sympathie tonen. Ik geloofde niet dat zijn dochter ook maar in de verste verte zo mooi was als Madeleine; maar als haar moeder dacht ik natuurlijk dat geen enkel ander meisje zo mooi kon zijn als Madeleine. Toen hij klaar was met tolken, draaide hij zich om en beende resoluut weg. Toen ik me realiseerde dat ik niet wist hoe hij heette, haalde ik hem in en vroeg ernaar.

‘Robert,’ zei hij.

‘Dank je wel, Robert,’ zei ik.

Om ongeveer tien uur ’s ochtends kwamen er een paar pj-agenten opdagen. (Een van hen, in de dertig, lang en goedgebouwd, noemde ik lange tijd in gedachten eenvoudigweg John. Ik geloof niet dat hij ooit heeft gezegd hoe hij heette, maar later - veel later - ontdekten we dat hij Joăo Carlos heette.) Ze zeiden tegen ons dat wij en onze vrienden mee moesten naar het politiebureau in Portimăo. We konden niet allemaal tegelijk weg, want iemand moest op de kinderen passen. Na enig heen-en-weer-gepraat kwamen we overeen dat Gerry en ik, Jane, David en Matt eerst gehoord zouden worden en dat de pj later die dag voor de anderen terug zou komen. Fiona en Dianne namen Sean en Amelie samen met de andere kinderen mee naar de kinderopvang. Terwijl onze wereld aan het instorten was, was het maar het beste als de anderen probeerden te blijven doen wat ze altijd deden.

Gerry en ik zaten in een politieauto terwijl de anderen in een tweede voertuig achter ons aan reden. Het was een verschrikkelijke tocht. Hij duurde twintig, vijfentwintig minuten, maar het leek een stuk langer. Onderweg belde ik een collega, ook een heel gelovige vrouw. Bijna de hele weg bad ze door de telefoon, terwijl ik aan de andere kant zat te luisteren en te huilen. Ik ben haar eeuwig dankbaar voor de hulp en steun die ze in die martelende tijd bood.

Onze eerste indrukken van het politiebureau waren niet bemoedigend. Het was primitief en haveloos, bepaald niet bevorderlijk voor efficiency en orde. We werden in een kleine, aparte wachtruimte gezet, die slechts door ramen en een op een kier staande, glazen deur was afgescheiden van de meldkamer, waar telefoontjes en faxen binnenkwamen. In de meldkamer zaten agenten in spijkerbroek en T-shirts te roken en ze waren verwikkeld in wat eerder klonk als luchtig gebabbel dan een serieuze discussie.

Ik weet net zo goed als ieder ander dat je mensen - en misschien ook plekken - niet moet beoordelen op hun uiterlijk, maar ik werd er ongelooflijk zenuwachtig van. Ik was ontsteld over hoe we die dag op het politiebureau werden behandeld. Agenten liepen langs ons heen alsof we lucht waren. Niemand vroeg ons wat we daar deden, of het wel goed met ons was, of we misschien wat wilden eten of drinken of naar het toilet moesten. Ons kind was gestolen en ik had het gevoel dat ik niet bestond. Sindsdien heb ik geprobeerd dat in een rationeel perspectief te zien misschien konden ze het zich gewoon niet voorstellen hoe je je als ouder in zulke omstandigheden voelt, of misschien spraken ze geen Engels en leek het ze maar beter ons eenvoudigweg te negeren. Hoe dan ook, het was een afschuwelijke, eenzame ervaring.

Die ochtend werden we ons op een bepaald moment bewust van het feit dat vrienden en familie op televisie verschenen en vertelden hoe bezorgd we waren dat de politie de avond tevoren niets had gedaan. Ik geloof dat ik Trisha en een goede vriendin uit Glasgow op de tv in het appartement zag opduiken. Gerry herinnert zich nog dat hij bekende gezichten op de tv in de meldkamer van de politie zag langskomen. We waren heel verbaasd dat mensen interviews gaven, maar begrepen het wel. Tenslotte hadden we de halve nacht met onze vrienden en kennissen aan de telefoon gehangen, terwijl ik huilde dat er niets werd gedaan en hun om hulp smeekte. En we waren blij met de snelle reactie. We waren alleen bezorgd dat de kritiek op de politie ons, of preciezer nog, Madeleine, geen goed zou doen.

We waren dankbaar voor de steun van de Britse consul in de Algarve, Bill Henderson, en de viceconsul, Angela Morado, die ons in het politiebureau kwamen opzoeken. Hoewel er maar weinig te zeggen viel om onze pijn te verlichten, waren ze allebei hartelijk en voelden erg met ons mee. Ik waardeerde vooral Angela’s geruststellende aanwezigheid. Ze was ongeveer even oud als ik, zelf moeder en, het belangrijkste, sterk. Ik kreeg het gevoel dat al die factoren ertoe bijdroegen dat ze een beetje kon begrijpen waar ik doorheen ging. Op een bepaald moment kwam de Britse ambassadeur, John Buck, uit Lissabon naar ons toe. Hij was vriendelijk en zichtbaar bezorgd.

Ik herinner me dat Bill Henderson me vertelde dat er onlangs een aantal zaken waren geweest waarbij mannen bij kinderen in bed gingen liggen, maar van ontvoeringen wist hij niets. Ik weet eigenlijk niet waarom dat geen talloze alarmbellen deed rinkelen of me niet hondsberoerd maakte. Voorlopig bleef het maandenlang opgeborgen in de krochten van mijn geest. Destijds konden mijn hersenen zulke zaken eenvoudigweg niet in verband brengen met Madeleines verdwijning. Dat waren slachtoffers van misbruik, en hoe afschuwelijk die misdaden ook waren, Madeleines situatie was veel erger. Ons kind was gestolen. We wisten niet waar ze was en hoe het met haar ging.

Na een uur of zo werden Gerry, Matt en Jane meegenomen om gehoord te worden. Ik weet nog dat ik voortdurend naar de klok keek, de uren telde sinds we Madeleine voor het laatst hadden gezien, dat mijn afgrijzen zich met elke vijf minuten die verstreken opstapelde. Mijn lichaam en geest leken zich te hebben afgesloten. Bill en Angela haalden eten en water voor ons, maar ik hoefde geen eten.

Gerry vertelde ons na afloop dat hij had gevraagd of ze helikopters en hittedetectors bij de zoektocht zouden inzetten en dat de politieagent die hem had ondervraagd had geantwoord: ‘Dit is Groot-Brittannië niet.’ Er waren geen helikopters en geen infraroodcamera’s, zo werd hem verteld. Gerry drong er ook op aan dat ze met Jes Wilkins zouden praten, voor het geval hij de man en het kind die door Jane waren gezien ook gezien had. Later ontdekten we dat een agent samen met een tolk - Robert Murat, de man die die ochtend voor mij had getolkt - ergens die middag bij Jes en zijn partner, Bridget O’Donnell, in hun appartement langs waren gegaan.

In een krantenartikel dat Bridget een paar maanden later publiceerde, beschrijft ze hoe de politieagent de antwoorden op hun vragen op een los papiertje opschreef en niet op een blocnote. Zorgelijker was zijn reactie op een fotokopie van een foto van een meisje die hij op hun tafel zag liggen. Hij vroeg ze of zij hun dochter was. Bridget legde uit dat het Madeleine was, het kleine meisje naar wie ze op zoek zouden moeten zijn. ‘Ik had verschrikkelijk met de McCanns te doen,’ weet ze nog.

Het was inmiddels twee uur op het politiebureau in Portimăo voordat ik werd gehoord. Terwijl Joăo Carlos me de trap op begeleidde, vroeg ik hem of hij ook kinderen had. Hij zei van niet. ‘Maar maakt u zich geen zorgen, we vinden uw dochter wel.’ En dat was precies wat ik nou zo dolgraag wilde horen.

Ik werd een grote ruimte in geleid, waar een aantal bureaus stond. Gerry had aan Joao Carlos gevraagd of hij tijdens het verhoor bij me mocht blijven omdat hij zich ernstig zorgen maakte over mijn psychische toestand. Ik was Joao Carlos dankbaar dat hij dat goedvond, op voorwaarde dat Gerry achter me ging zitten. Ik weet inmiddels dat dat bij de meeste politieonderzoeken geen normale gang van zaken is. Joao Carlos ondervroeg me met behulp van een vrouwelijke tolk. Hij stelde zijn vragen in het Portugees, de tolk gaf die in het Engels aan me door en dan vertaalde ze mijn antwoorden in het Portugees. Het verhoor werd noch op film, noch op band opgenomen. In plaats daarvan tikte Joao Carlos mijn antwoorden, zoals die in het Portugees door de tolk aan hem werden doorgegeven, in zijn computer in. Je kunt je voorstellen dat dit een ongelooflijk omslachtige bedoening was. Mijn blik werd voortdurend naar de klok getrokken, of mijn horloge, en terwijl de minuten en uren wegtikten, raakte mijn lichaam steeds gespannener.

De agent begon het verhoor met de vraag hoe we naar Portugal waren gekomen en concentreerde zich toen op het moment waarop ik ontdekte dat Madeleine vermist werd. Toen hij vroeg of dit onze eerste keer in Portugal was, zei ik: ‘Ja. En nooit weer!’ De tolk draaide zich toen naar me om en zei: ‘Mevrouw McCann, dit had overal kunnen gebeuren.’ Ze had natuurlijk gelijk, en ik schaamde me een beetje om die opmerking, maar in de omstandigheden was het niet verbazingwekkend dat ik me op dat moment zo voelde. Toen ik vertelde hoe Madeleines beddengoed netjes was teruggevouwen, begaf mijn stem het. Zo nu en dan legde Gerry een hand op mijn schouder of gaf me een geruststellend kneepje.

Het verhoor duurde vier lange uren. Na afloop ontmoetten we Guilhermino Encarnaçāo, hoofd van de in Faro gevestigde Policia ludiciaria van de Algarve, die de leiding had over het onderzoek. Hij vertelde dat iemand later die avond contact met ons zou opnemen om ons bij te praten.

En hij gaf ons een telefoonnummer dat we konden bellen voor het geval we vragen hadden. Ik weet bijna zeker dat dit het nummer was van een agent in Portimăo, Tavares de Almeida geheten. Bovendien, zo zei hij, kon men hem in Portimăo te allen tijde via zijn mobiele telefoon te pakken krijgen, mochten we hem willen spreken.

Intussen waren Fiona, Russell, Rachael en Dianne naar het politiebureau gebracht om gehoord te worden, wat van de late middag tot in de avond duurde.

Het was half acht toen een van de pj-agenten ons van het politiebureau wegbracht. Angela Morado ging met ons mee. We waren tien minuten, een kwartier, onderweg toen de politieagent door zijn bureau werd gebeld. Hij zei iets tegen Angela, die uitlegde dat hij ons onmiddellijk weer naar het politiebureau moest terugbrengen. Hij mocht ons niet vertellen waarom. Hij reed al angstaanjagend snel, maar nu maakte hij plotseling scheurend een u-bocht, en reed plankgas met honderdtachtig kilometer per uur weer terug naar Portimăo. Ik kan niet genoeg benadrukken hoe afschrikwekkend dat was. Was Madeleine gevonden? Alstublieft, God. Leefde ze nog? Was ze dood? Gerry en ik klampten ons aan elkaar vast alsof ons leven ervan afhing. Ik huilde hysterisch en bad uit alle macht.

Op het politiebureau moesten we nog minstens tien martelende minuten in de wachtruimte wachten voordat iemand ons een foto het zien, duidelijk van een bewakingscamera, van een blond meisje met een vrouw in een benzinestationwinkel. Ons was hier niets van verteld, we kregen alleen de vraag of dat meisje Madeleine was. Ze was het niet. En dat was dat. Opnieuw werden we weggestuurd, compleet verdwaasd.

We waren totaal niet voorbereid op wat we aantroffen toen we iets na half negen ’s avonds naar Praia da Luz terugreden. Aan weerskanten van de hele weg voor ons appartementencomplex stonden zo te zien honderden pers- en tv-ploegen, vijf of zes rijen dik.

Hoewel Gerry op dat moment niets tegen me zei, wist hij zodra hij dat allemaal zag dat dit waarschijnlijk een verschrikkelijke inbreuk op onze privacy zou worden, tijdens de moeilijkste periode van ons leven. We waren zelf nooit blootgesteld geweest aan de dreigende blik van de media, maar we wisten tot op zekere hoogte wat er met andere mensen was gebeurd en hoe opdringerig de pers, en dan met name de tabloids, kon zijn. In dat stadium drong dat allemaal niet tot me door. Ik kon destijds maar een seconde lang aan wat dan ook denken.

We stapten uit de politieauto midden tussen de klikkende en zoemende camera’s en flitslichten. Om plotseling het middelpunt te zijn van al die aandacht - plompverloren en heftig, maar tegelijk zo afstandelijk, onpersoonlijk, alsof we een zeldzame dierensoort in een dierentuin waren - was verbijsterend, en mijn toch al omhooggeschoten stressniveau werd er niet beter op. Maar in sommige opzichten was dit gewoon het zoveelste bizarre tafereel in een nachtmerrie waaruit ik maar niet wakker leek te kunnen worden.

Ons nieuwe appartement boven, 4G, puilde uit van de mensen. Onder hen waren mijn moeder, vader en tante Norah, die uit Groot-Brittannië waren aangekomen. Norah, die uit Canada was overgekomen, had vandaag weer terug zullen gaan, maar had onmiddellijk haar vlucht naar huis geannuleerd en was in plaats daarvan met mijn ouders meegekomen om ons te steunen. Terwijl we ze een voor een omhelsden, merkten we dat we elkaar bijna niet los konden laten. We huilden allemaal. Het was zo moeilijk om elkaar zo onder ogen te komen. Het was allemaal één grote vlek zodat ik me niet precies meer kan herinneren wie er die avond allemaal waren. Maar ik geloof dat John Hill, Emma Knights en Craig Mayhew van Mark Warner er waren, evenals ambassadeur John Buck, de Britse consul, Bill Henderson en Angela Morado, die met ons uit Portimăo was meegereden. Er waren ook een paar nieuwe gezichten: Liz Dow, de Britse consul in Lissabon, persagent Andy Bowes van de Britse ambassade en Alex Woolfall, een gespecialiseerde pr-crisismanager uit Bell Pottinger in Groot-Brittannië, die door Mark Warner was aangetrokken als traumapsycholoog van het Centre for Crisis Psychology (ccp) in Noord-Yorkshire, en die ook in Luz was aangekomen.

Mark Warner had geregeld dat er door personeel van de Ocean Club eten naar het appartement werd gebracht, maar ik kon nog steeds niets door m’n keel krijgen. Op dat moment wilde ik alleen Sean en Amelie maar zien. Emma had op ze gepast en had ze vrij kort daarvoor in hun ledikantjes gelegd, maar ik ging toch naar ze toe. Mijn behoefte om bij ze te zijn oversteeg welke zorg dan ook dat ze in hun slaap werden gestoord.

Voor het eerst zag ik de akelige paarse, blauwe en zwarte plekken op de zijkanten van mijn handen, polsen en onderarmen. Ik was geschokt. Gerry bracht me in herinnering dat ik de avond ervoor met gebalde vuisten op het verandahek en de muren van het appartement had geslagen.

Ik herinnerde het me nog maar vaag.

Ondanks zijn wantrouwen jegens de media, besloot Gerry dat hij toch een verklaring wilde afleggen. Hij wist dat we iedereen moesten zien te bereiken die misschien iets wist. Bij de gedachte alleen al raakte mijn maag in de knoop. Het is nooit iets voor mij geweest om in het openbaar te spreken, en ik kon me dat nu al helemaal niet voorstellen, nu onze dochter net was ontvoerd. Gerry vertelde de mensen in het appartement wat hij van plan was. Niemand protesteerde of raadde het hem af, maar er was dan ook niemand die in die situatie de leiding nam, behalve dan Alex Woolfall, die vooral optrad in zijn rol voor Mark Warner. Dus Gerry ging zitten en zette een verklaring op een vel papier. Het kostte hem slechts een paar minuten.

Ik liep met hem mee naar beneden. In het voorbijgaan griste ik Madeleines knuffelkat mee. Door haar geliefde speeltje dicht bij me te hebben, kon ik zo dicht mogelijk bij haar zijn. Ik maakte me enorme zorgen dat ze haar knuffelkat niet bij zich had. Als ze nou maar iets vertrouwds bij zich had gehad, had haar dat nog een kruimeltje troost kunnen geven. Het was tien uur ’s avonds, donker en ik vond de enorme menigte en niet-aflatende flitslichten ongelooflijk angstaanjagend. Ik was alleen maar dankbaar dat Gerry tenminste gewend was om in het openbaar te spreken en ik hoefde niets te zeggen, hoewel het voor hem ook niet gemakkelijk was. Dit kon je nauwelijks vergelijken met spreken een congres en hij was compleet getraumatiseerd. Zijn stem sloeg over van emotie terwijl hij zijn verklaring bij het licht van een zaklamp voorlas.

De kwelling en wanhoop die we nu als ouders van onze prachtige dochter Madeleine voelen, zijn met geen pen te beschrijven.

We willen verzoeken of iedereen die informatie heeft in verband met Madeleines verdwijning, hoe onbeduidend ook, contact wil opnemen met de Portugese politie om ons te helpen haar veilig terug te brengen. Alstublieft, als u Madeleine hebt, laat haar dan naar haar mammie, pappie, broertje en zusje terugkeren.

Iedereen begrijpt ongetwijfeld hoe beangstigend de huidige situatie is en daarom vragen we u onze privacy te respecteren zodat we in staat zijn de politie bij haar huidige onderzoek verder te helpen.’

Alstublieft, God, laat deze oproep bij iemand terechtkomen die iets weet.

Ik weet nog steeds niet helemaal hoe Gerry op die eerste dag een verklaring heeft weten af te leggen, of waarom hij het gevoel had dat hij dat moest doen. Klaarblijkelijk geloofde hij dat het alleen maar kon helpen als hij de ontvoerder smeekte Madeleine terug te geven en iedereen die wellicht iets had gezien of iets wist, aanspoorde zich te melden. Hij was zich er ook van bewust dat het in Groot-Brittannië waarschijnlijk van ouders in onze situatie werd verwacht dat we een verklaring gaven of een oproep deden, hoewel dat in Portugal, zoals we later te weten kwamen, niet zo is.

Later die avond kregen we bezoek van de anglicaanse dominee en zijn vrouw, die waarnam in de anglicaanse gemeente in Luz totdat komend weekend een nieuwe dominee uit Canada zou aankomen. De katholieke priester was met verlof en zij hadden hun steun aangeboden aan Gerry, mij en onze familie, wat we zeer op prijs stelden. Ze baden met ons en ik weet nog dat de dominee een passage voorlas uit het evangelie naar Marcus dat begint met: ‘Laat de kinderen tot Mij komen, verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods,’ wat me weer aan mijn eigen jeugd deed terugdenken.

Tegen middernacht hadden we niets meer gehoord van de politie over wat er gebeurde, als er al iets gebeurde. Ruim vierentwintig uur waren verstreken sinds Madeleine was weggegrist. Ik werd door pijn, angst en een gevoel van machteloosheid verscheurd. Ik belde het telefoonnummer dat Guilhermino Encarnaçāo me had gegeven en kreeg contact met de pi in Portimăo, hoewel het niet helemaal duidelijk was wie ik aan de lijn had. Ik probeerde over te brengen hoe traumatisch het was dat we helemaal niets hoorden, maar daar leek ik geen stap verder mee te komen. Ik legde uit dat de heer Encarnaçāo ons had gezegd dat we altijd konden bellen als we ons zorgen maakten en vroeg of ze me met hem konden doorverbinden. Dat was onmogelijk, zo zeiden ze. Het enige wat me werd gezegd was dat ‘alles wat gedaan moest worden, gedaan werd’. Die zin zouden we in de daaropvolgende vierentwintig uur nog vaak te horen krijgen. Wat klonk die nu hol. Gerry nam de telefoon over om te kijken of hij iets kon uitrichten. Tevergeefs.

De frustratie en woede bereikten een kookpunt. Ik voelde me als een gekooid, radeloos dier. Dit was zonder twijfel de ergste marteling die je je maar kon voorstellen. Ten slotte explodeerde ik. Ik begon te schreeuwen, vloeken en smijten. Ik schopte tegen een extra bed dat in het appartement was neergezet en trapte het voeteneind eraf. Toen kwamen de onvermijdelijke tranen. Geknield op de vloer snikte ik als een baby, ik voelde me compleet verslagen en gebroken.

Nadat we meerdere telefoontjes hadden gepleegd om hulp te krijgen van Liz Dow, gingen we om twee uur ’s nachts allebei even liggen. Ik had in geen tweeënveertig uur geslapen. Ik was volkomen uitgeput en mijn hele lijf werd verscheurd door pijn. Maar ik kon niet rustig blijven liggen. Ik had het steenkoud en was rusteloos. Mijn ledematen sidderden en stuiptrekten onophoudelijk, alsof ik ze steeds moest bewegen om de marteling die me in haar greep hield van me af te schudden. In de komende maanden zou ik gewend raken aan deze rusteloosheid.

Terwijl we nog altijd in het duister tastten over wat er werd gedaan om onze dochter terug te vinden - als er al iets werd gedaan om haar terug te vinden - zeiden Gerry en ik een gebed en vielen uiteindelijk in een korte, onrustige slaap.