maandag 9 november

 

 

 

Morgan liep gewoon door bij de controle, wapperend met een maandkaart die al een halfjaar verlopen was, terwijl Larry plichtsgetrouw bleef staan, een verkreukelde kaart tevoorschijn haalde en “Ängbyplan” zei.

   De controleur keek op van het boek dat hij aan het lezen was en stempelde twee zones af. Morgan lachte toen Larry hem inhaalde en ze begonnen de trap af te lopen.

   “Waarom doe je dat nou, verdomme?”

   “Wat? Afstempelen?”

   “Ja. Ze pakken je net zo goed.”

   “Dat is het niet.”

   “Wat is het dan?”

   “Ik ben niet zoals jij, oké?”

   “Maar … hij zat toch te … je had met een foto van de koning kunnen wapperen, dan had hij nog niet gereageerd.”

   “Ja, ja. Praat niet zo verrekte hard.”

   “Denk je dat hij achter ons aan komt dan?”

   Voordat ze de deuren naar het perron opendeden, hield Morgan zijn handen als een trechter voor zijn mond en riep omhoog naar de stationshal: “Alarm! Alarm! Zwartrijders!”

   Larry glipte naar buiten en liep een paar stappen in de richting van het perron. Toen Morgan hem inhaalde, zei hij: “Wat ben jij kinderachtig, zeg!”

   “Zeker. Maar vertel. Hoe zat het nou?”

   Larry had Morgan ’s nachts al gebeld en hem kort verslag gedaan van wat Gösta hem tien minuten eerder door de telefoon had verteld. Ze hadden afgesproken elkaar ’s ochtends vroeg bij de metro te ontmoeten om naar het ziekenhuis te gaan.

   Nu vertelde hij het nog eens. Virginia, Lacke, Gösta. De katten. De ambulance waar Lacke in meegereden was. Hij smukte het nog wat op met eigen details en voordat hij klaar was, kwam de metro naar de stad er al aan. Ze stapten in, vonden een vierkant voor zichzelf en Larry besloot het verhaal met: “… toen reden ze met gillende sirenes weg.”

   Morgan knikte, knabbelde aan zijn ene duimnagel en keek door het raam, terwijl de trein de tunnel uit gleed en stopte bij het IJslandplein.

   “Hoe kwam dat nou?”

   “Dat van die katten? Weet ik niet. Die werden gek op de een of andere manier.”

   “Allemaal tegelijk?”

   “Ja. Of weet jij het beter?”

   “Nee. Rotkatten. Lacke zal wel helemaal gebroken zijn nu.”

   “Mm. Het ging al niet zo goed met hem. Laatst ook al niet.”

   “Nee.” Morgan zuchtte. “Ontzettend sneu voor Lacke, echt. We zouden … ja, ik weet niet. Iets voor hem moeten doen.”

   “En voor Virginia dan?”

   “Ja, ja, ja. Maar dan ben je gewond. Ziek. Dat is dan gewoon zo, hè? Daar lig je. Het is erger als je ernaast zit en … nee, ik weet niet, maar hij was best … laatst, toen hij … waar had hij het toen toch over? Weerwolven?”

   “Vampiers.”

   “Ja. Dat is dan toch een teken dat het niet echt goed gaat met hem.”

   De trein stopte bij Ängbyplan. Toen de deuren dichtgingen zei Morgan: “Zo. Nu zitten we in hetzelfde schuitje.”

   “Ik denk dat ze minder streng zijn als je twee zones hebt afgestempeld.”

   “Dat dénk je. Maar je weet het niet.”

   “Heb je de cijfers gezien? Van de communistische partij?”

   “Ja, ja. Dat komt wel goed bij de verkiezingen. Een heleboel zogenaamde sociaal-democraten die toch hun hart laten spreken als ze één keer met het stembiljet in de hand staan.”

   “Dat denk jij.”

   “Nee. Dat weet ik. Op de dag dat de communisten uit het parlement verdwijnen, ga ik in vampiers geloven. Hoewel je natuurlijk wel altijd de conservatieven hebt. Bohman en consorten, je kent ze wel. Dat zijn de echte bloedzuigers …”

   Morgan begon aan een van zijn monologen. Ergens bij Åkeshov stopte Larry met luisteren. Voor de kassen stond een eenzame agent omhoog te kijken naar de metro. Larry voelde een steek van ongerustheid toen hij aan zijn metrokaart dacht waar hij niet genoeg zones op afgestempeld had, maar zette die gedachte meteen van zich af toen hij zich herinnerde waarom die agent daar stond.

   De agent keek alleen verveeld. Larry ontspande; losse woorden uit Morgans tirade maalden door zijn bewustzijn terwijl ze verder denderden naar Sabbatsberg.

 

Kwart voor acht en nog geen verpleegster.

   De vuilgrijze streep op het plafond was lichtgrijs geworden en de jaloezieën lieten zoveel licht door dat het net voelde of Virginia op een zonnebank lag. Haar lichaam werd heet en klopte, maar meer niet. Meer zou het niet worden.

   In het bed naast haar lag Lacke fluitende geluiden te maken en te kauwen in zijn slaap. Ze was er klaar voor. Had ze op een knop kunnen drukken om een zuster te roepen, dan had ze dat gedaan. Maar haar handen zaten vast en ze was er niet toe in staat.

   Dus wachtte ze. De hitte op haar huid was pijnlijk, maar niet ondraaglijk. Erger was dat ze voortdurend haar best moest doen om wakker te blijven. Even niet opletten en haar ademhaling stopte, in kamers in haar hoofd ging in ijltempo het licht uit en ze moest haar ogen opensperren en haar hoofd schudden om het weer aan te krijgen.

   Tegelijkertijd was die noodzakelijke waakzaamheid een zegen: die belette haar na te denken. Alle mentale energie ging zitten in wakker blijven. Geen ruimte voor twijfel, berouw, andere mogelijkheden.

   Klokslag acht uur kwam de verpleegster.

   Toen ze haar mond opendeed om “goeiemorgen, goeiemorgen!” te zeggen, of wat verpleegsters ’s ochtends ook zeiden, siste Virginia: “Sssjjjjjsss!”

   De mond van de verpleegster ging met een verbaasde klik dicht en ze fronste haar wenkbrauwen toen ze in de schemering bij Virginia’s bed kwam staan, zich over haar heen boog en zei : “O, hoe …”

   “Ssst!” Virginia fluisterde. “Sorry, maar ik wil hem niet wakker maken.” Ze maakte een beweging met haar hoofd in de richting van Lacke.

   De verpleegster knikte, zei zachter: “Nee, nee. Maar ik moet je even temperaturen en wat bloed afnemen.”

   “Ja, ja. Maar zou je hem eerst … naar buiten kunnen rijden?”

   “Naar buiten rij … zal ik hem wakker maken?”

   “Nee. Maar als je hem … naar buiten zou kunnen rijden terwijl hij slaapt.”

   De verpleegster keek naar Lacke als om vast te stellen of wat Virginia vroeg überhaupt fysiek mogelijk was, schudde haar hoofd en zei: “Dat kan zo wel. We meten de temperatuur gewoon in de mond, dus u hoeft geen …”

   “Dat is het niet. Zou je niet gewoon … willen doen wat ik vraag?”

   De verpleegster wierp een blik op haar horloge.

   “Ja, sorry, maar ik heb andere patiënten die …”

   Virginia siste zo hard ze durfde: “Alsjeblieft!”

   De verpleegster deed een halve stap naar achteren. Ze was kennelijk geïnformeerd over wat er die nacht met Virginia was gebeurd. Haar ogen gingen over de riemen die Virginia’s armen vasthielden. Wat ze zag leek haar gerust te stellen, ze kwam weer bij het bed staan. Nu sprak ze tegen Virginia alsof deze beperkte verstandelijke vermogens had.

   “Nu is het wel zo dat ik … dat wij, om u te kunnen helpen om weer beter te worden … behoefte hebben aan een beetje …”

   Virginia deed haar ogen dicht, zuchtte, gaf het op. Toen zei ze: “Zou je de jaloezieën open kunnen doen?”

   De verpleegster knikte en liep naar het raam. Intussen schopte Virginia het dekbed van zich af, ze lag naakt in bed. Ze hield haar adem in en deed haar ogen dicht.

   Het was voorbij. Nu wílde ze uitschakelen. Dezelfde functies waar ze de hele ochtend tegen had gevochten, probeerde ze nu bewust toe te laten. Het lukte niet. In plaats daarvan gebeurde datgene waar iedereen het altijd over heeft: haar leven trok aan haar voorbij als een versneld afgedraaide film.

   De vogel die ik in een kartonnen doos had … de geur van pas gestreken lakens in het washok … moeder die zich over de kruimels van kaneelbroodjes buigt … vader … de geur van zijn pijp … Per … het huisje … Lena en ik, de grote cantharel die we die zomer hadden gevonden … Ted met bosbessenpuree op zijn wang … Lacke, zijn rug … Lacke …

   De jaloezieën werden met gerinkel en geratel opgetrokken en ze werd een zee van vuur binnengezogen.

 

Oskars moeder had hem om tien over zeven wakker gemaakt, net als altijd. Hij was opgestaan en had ontbeten, net als altijd. Hij had zich aangekleed en zijn moeder een knuffel gegeven toen ze om halfacht wegging, net als altijd.

   Hij voelde zich net als altijd.

   Ongerust en vol bange voorgevoelens, dat wel. Maar dat was ook niet anders dan anders als hij na het weekend weer naar school moest.

   Hij stopte zijn aardrijkskundeboek, de atlas en het stencil dat hij niet had gemaakt in zijn schooltas, was om vijf over halfacht klaar. Hij hoefde over een kwartier pas weg. Zou hij dat stencil alsnog maken? Nee. Geen zin.

   Hij ging aan zijn bureau zitten en keek naar de muur.

   Dit moest toch betekenen dat hij niet geïnfecteerd was? Of was er een incubatietijd? Nee. Die man … dat had toch maar een paar uur geduurd.

   Ik ben niet geïnfecteerd.

   Hij zou blij moeten zijn, opgelucht. Dat was hij niet. De telefoon ging.

   Eli! Er is iets gebeurd met …

   Hij sprong op van zijn bureau, de hal in, rukte de hoorn van de haak.

   “HallometOskar!”

   “Ja … hallo.”

   Zijn vader. Het was zijn vader maar.

   “Hoi.”

   “Zo … dus je bent … thuis.”

   “Ik ga zo naar school.”

   “O, dan zal ik je niet … is mama thuis?”

   “Nee, die is naar haar werk.”

   “Ja, dat dacht ik wel.”

   Oskar begreep het. Daarom belde hij op zo’n raar tijdstip; omdat hij wist dat zijn moeder niet thuis was. Zijn vader kuchte.

   “Ja, ik dacht … dat van zaterdag. Dat was wat … ongelukkig.”

   “Ja.”

   “Ja. Heb je mama verteld hoe … hoe dat ging?”

   “Wat dénk je?”

   Het werd stil aan de andere kant. Het statische geruis van honderd kilometer telefoondraad. Kraaien die erop zaten te kleumen, terwijl gesprekken van mensen onder hun poten door schoten. Zijn vader kuchte weer.

   “Ja, ik heb gevraagd naar die schaatsen en dat was goed. Je kunt ze krijgen.”

   “Ik moet nu weg.”

   “Ja, natuurlijk. Veel … veel plezier op school dan.”

   “Ja. Hoi.”

   Oskar legde de hoorn erop, pakte zijn tas en ging op weg naar school.

   Hij voelde niets.

 

Over vijf minuten begon de les. Een paar kinderen uit de klas stonden in de gang voor het lokaal. Oskar aarzelde even, zwaaide toen zijn tas op zijn rug en liep naar het lokaal. Alle ogen werden op hem gericht.

   Spitsroeden lopen. Volksgericht.

   Ja, hij had het ergste gevreesd. Iedereen wist natuurlijk wat er donderdag met Jonny was gebeurd, en ook al zag hij Jonny’s gezicht niet tussen de kinderen hier, dan hadden ze vrijdag Mickes versie wel te horen gekregen. Micke was er wel; die stond net als altijd stom te grijnzen.

   In plaats van langzamer te gaan lopen, zich op de een of andere manier voor te bereiden op de vlucht, verléngde hij zijn pas en liep snel naar het lokaal. Hij voelde zich leeg vanbinnen. Het kon hem niet meer schelen wat er gebeurde. Het was niet belangrijk. En natuurlijk: het wonder gebeurde. De zee deelde zich.

   De groep voor het lokaal loste op, maakte vrij baan voor Oskar tot aan de deur. Hij had eigenlijk niet anders verwacht. Of het was omdat hij een soort kracht uitstraalde of omdat hij een stinkende paria was voor wie je opzij moest gaan, dat maakte niet uit.

   Hij hoorde nu in een andere categorie. Ze voelden het en gingen opzij.

   Oskar liep zonder op of om te kijken het lokaal in en ging in zijn bank zitten. Hij hoorde gemompel op de gang en een paar minuten later stroomden de anderen naar binnen. Johan stak zijn duim op toen hij langs Oskars bank liep. Oskar haalde zijn schouders op.

   Toen kwam de juf en vijf minuten nadat de les was begonnen kwam Jonny. Oskar had gedacht dat hij een soort verband over zijn oor zou hebben, maar dat was niet zo. Zijn oor was donkerrood en opgezwollen en zag eruit alsof het niet bij het lichaam hoorde.

   Jonny ging op zijn plaats zitten. Hij keek Oskar niet aan, hij keek niemand aan.

   Hij schaamt zich.

   Ja, zo was het. Oskar draaide zich om om naar Jonny te kijken, die een fotoalbum uit zijn tas haalde en het in zijn vak stopte. En hij zag dat Jonny’s wangen vuurrood geworden waren, dezelfde kleur als zijn oor. Oskar overwoog zijn tong naar hem uit te steken, maar deed het niet.

   Te kinderachtig.

 

Tommy hoefde op maandag pas om kwart voor negen naar school, dus om acht uur stond Staffan op en dronk snel een kopje koffie voordat hij naar beneden ging om een hartig woordje met de jongen te spreken.

   Yvonne was al naar haar werk; Staffan zelf moest om negen uur in Judarn zijn om op een laag pitje door te gaan met het doorzoeken van het bos, waarvan hij zag aankomen dat het niets op zou leveren.

   Nou ja, het was wel lekker om buiten te zijn, en het beloofde mooi weer te worden. Hij spoelde het koffiekopje af onder de kraan, dacht even na en ging toen zijn uniform aantrekken. Hij had overwogen om in zijn gewone kleren naar Tommy toe te gaan, met hem te praten als een gewoon mens, om het zo maar eens te zeggen. Maar strikt genomen was dit een politieaangelegenheid, vandalisme, en bovendien verleende het uniform hem een autoritair voorkomen, ook al vond hij dat hij in het dagelijkse leven ook wel gezag uitstraalde, maar … nou ja.

   Bovendien was het immers praktisch om de goede kleren aan te hebben, aangezien hij daarna toch naar zijn werk moest. Dus trok Staffan zijn dienstkleding aan en zijn winterjas, hij keek in de spiegel of hij een goede indruk maakte en hij meende van wel. Toen pakte hij de keldersleutel die Yvonne voor hem op de keukentafel had klaargelegd, liep naar buiten, deed de deur dicht, wierp een blik op het slot (beroepsdeformatie), ging de trap af en maakte de kelderdeur open.

   En over beroepsdeformatie gesproken …

   Hier was echt iets mis met het slot. Geen weerstand toen hij de sleutel omdraaide, hij hoefde de deur maar open te doen. Hij hurkte, onderzocht het mechanisme.

   Ja, ja. Propje papier.

   Een klassiek inbrekersfoefje: onder een of ander voorwendsel een ruimte bezoeken waar je toe wilde slaan, het slot manipuleren en vervolgens hopen dat de eigenaar niets merkte als hij de ruimte verliet.

   Staffan klapte de priem van zijn zakmes uit en peuterde het propje papier eruit.

   Tommy, natuurlijk.

   Staffan vroeg zich niet af waarom Tommy het slot open zou laten staan van een deur waar hij zelf een sleutel van had. Tommy was een dief, hij zat daar, en dit was een dieventruc. Dus: Tommy.

   Yvonne had beschreven welke kelderberging van Tommy was en terwijl Staffan die kant op liep, bereidde hij in zijn hoofd de rede voor die hij zou houden. Hij was van plan geweest op de kameraadschappelijke toer te gaan, het behoedzaam aan te pakken, maar dit gepruts met het slot had hem weer kwaad gemaakt.

   Hij zou Tommy uitleggen – uitleggen, niet dreigen – hoe het zat met jeugdgevangenis, sociale instanties, leeftijd waarop je bestraft kon worden, enzovoort. Zodat hij begreep op welke weg hij zich nu bevond.

   De deur naar de kelderberging stond open. Staffan keek naar binnen. Ja, ja. De vos is zijn hol uit geslopen. Toen zag hij de vlekken. Hij hurkte neer en ging er met een vinger overheen.

   Bloed.

   Tommy’s dekbed lag op de bank, ook daar zaten hier en daar bloedvlekken op. En de vloer, dat zag hij nu zijn blik erop ingesteld was, zat onder het bloed.

   Verschrikt liep hij achteruit de berging uit.

   Voor zijn ogen lag nu … de plaats van een misdrijf. In plaats van de rede die hij had zullen houden, begon hij in zijn hoofd de voorschriften door te bladeren voor hoe je moest omgaan met de plaats van een misdrijf. Hij kende ze uit zijn hoofd, maar terwijl hij de paragrafen afvinkte … materiaal bewaren dat kan verdwijnen … tijdstip noteren … besmetting voorkomen van plaatsen waar eventuele vezelsporen aanwezig kunnen zijn … hoorde hij een zacht gemompel achter zich. Een gemompel afgewisseld door gedempte stoten.

   Er was een stok door de sluitwielen op de deur van de schuilkelder gestoken. Hij liep erheen en luisterde. Jawel. Het gemompel en de stoten kwamen achter die deur vandaan. Het klonk bijna als een … mis. Een opgedreunde litanie waarvan hij de woorden niet kon verstaan.

   Duivelaanbidders.

   Idiote gedachte, maar toen hij naar de stok keek die in de deur zat, kreeg hij echt de schrik te pakken, door wat hij op de punt ervan zag zitten. Donkerrode, klonterige strepen, die zich een decimeter over de stok uitstrekten. Zo, precies zo, zag het lemmet van een mes eruit als het gebruikt was bij een gewelddaad en al gedeeltelijk was opgedroogd.

   Het mompelen achter de deur ging door.

   Versterking roepen?

   Nee. Misschien vond er iets misdadigs plaats, wat, net als hij even boven ging bellen, afgesloten zou worden. Dit moest hij zelf oplossen.

   Hij maakte zijn pistoolholster open om gemakkelijk bij het pistool te kunnen en haakte zijn wapenstok los. Met zijn andere hand trok hij een zakdoek uit zijn zak, legde die behoedzaam om het uiteinde van de stok en begon die tussen de sluitwielen uit te trekken, terwijl hij luisterde of het geschraap van de stok een verandering teweegbracht, een activiteit in het vertrek.

   Nee. De litanie en de bonzen gingen door.

   De stok was eruit. Hij zette hem tegen de muur om geen hand- of vingerafdrukken te bederven.

   Hij wist dat een zakdoek geen garantie was dat afdrukken niet uitgeveegd zouden worden, dus hij pakte de sluitwielen niet vast, maar zette twee stijve vingers op een van de spaken en draaide.

   De tongen van het slot gleden opzij. Hij likte zijn lippen. Hij had een droge keel. Het andere sluitwiel werd omgedraaid tot het stopte, en de deur gleed een centimeter open.

   Nu hoorde hij de woorden. Het was een liedje. De stem een fluitende, gebroken fluistering.

   Tweehonderdvierenzeventig olifanten balanceerden

   Op een dunne, dunne spinnendra…

   (Bonk.)

   …aaad!

   Dat vonden ze zo interessant

   Dus haalden ze nog een olifant!

   Tweehonderdvijfenzeventig olifanten balanceerden

   Op een dunne, dunne spinnendra…

   (Bonk.)

   …aaad!

   Dat vonden ze zo interessant …

   Staffan hield de wapenstok voor zich uitgestoken en duwde er de deur mee open.

   Hij zag het.

   De homp waar Tommy op zijn knieën achter zat, zou moeilijk als een menselijk lichaam te herkennen zijn geweest, zonder de uitgestoken arm, die half gescheiden was van het lichaam. De borstpartij, de buik, het gezicht waren één berg vlees, ingewanden en gebroken botten.

   Met beide handen hield Tommy een vierkante steen vast, waar hij op een bepaald punt in het liedje mee op de slachtresten sloeg, die zo weinig weerstand boden dat de steen er dwars doorheen kon gaan en met een klap op de vloer neerkwam, voordat hij weer werd opgetild en er nog een olifant bij kwam op de draad.

   Staffan wist niet zeker of het Tommy wás. De figuur die de steen vasthield zat zo onder het bloed en de kliederige slierten dat het moeilijk was om … Staffan werd verschrikkelijk misselijk. Hij slikte een zure oprisping weg die dreigde te groeien, sloeg zijn blik neer om het niet te hoeven zien, en zijn ogen bleven rusten op een tinnen soldaat die bij de drempel lag. Nee. Het was een pistoolschutter. Hij herkende hem. Het figuurtje lag zo dat het pistool recht naar het plafond wees.

   Waar is de sokkel?

   Toen begreep hij het.

   Zijn hoofd tolde en hij dacht niet meer aan vingerafdrukken of het veiligstellen van bewijzen en hij leunde met zijn hand tegen de deurpost om niet om te vallen, terwijl het lied dreunend verderging.

   Tweehonderdzevenenzeventig olifanten balanceerden

   op een dunne, dunne …

   Het zou wel slecht met hem gaan, want hij hallucineerde. Hij meende te zien … ja … hij zag helder en duidelijk dat de menselijke resten op de vloer tussen twee klappen door … bewogen.

   Overeind probeerden te komen.

 

Morgan was een zenuwachtige roker; toen hij zijn sigaret uitmaakte in het perkje voor de entree van het ziekenhuis, had Larry de zijne nog maar half op. Morgan stopte zijn handen in zijn zakken, sjokte heen en weer over de parkeerplaats en vloekte toen een vieze plas door het gat in zijn zool drong en zijn sok natmaakte.

   “Larry. Heb jij geld?”

   “Zoals je weet loop ik in de ziektewet en …”

   “Ja, ja, ja. Maar heb je geld?”

   “Hoezo? Ik leen niks uit als je …”

   “Nee, nee, nee. Maar ik dacht: Lacke. Als we die nou eens trakteerden op echte … je weet wel.”

   Larry hoestte, keek beschuldigend naar de sigaret.

   “Wat … om hem op te vrolijken?”

   “Ja.”

   “Nee … ik weet niet.”

   “Wat nee? Denk je niet dat hij ervan opknapt, heb je geen geld, of ben je te gierig om ermee over de brug te komen?”

   Larry zuchtte, nam hoestend nog een trekje, trok een lelijk gezicht en maakte de sigaret uit onder zijn voet. Vervolgens raapte hij de peuk op, gooide die in een met zand gevulde bloempot en keek op zijn horloge. “Morgan … het is halfnegen ’s ochtends.”

   “Ja, ja. Maar over een paar uur. Als ze opengaan.”

   “Nou, we zien wel.”

   “Dus je hébt geld.”

   “Zullen we naar binnen gaan of niet?”

   Ze gingen door de draaideur. Morgan ging met zijn handen door zijn haar en liep op de vrouw bij de receptie af om erachter te komen waar Virginia lag, terwijl Larry een paar aquariumvissen ging bekijken die slaperig rondzwommen in een grote, borrelende cilinder.

   Een minuut later kwam Morgan, hij streek over zijn leren vest als om iets af te schudden wat aan hem was blijven plakken en zei: “Die stomme trut. Ze wilde het niet zeggen.”

   “Ach, ze ligt vast op de intensive care.”

   “Kun je daar naar binnen?”

   “Soms.”

   “Je schijnt goed op de hoogte te zijn.”

   “Ja, dat klopt.”

   Ze liepen richting intensive care, Larry wist de weg.

   Veel van Larry’s ‘kennissen’ lagen in het ziekenhuis of hadden er gelegen. Op dit moment waren het er alleen in het Sabbatsberg-ziekenhuis al twee, Virginia niet meegerekend. Morgan vermoedde dat mensen met wie Larry maar vluchtig had kennis- gemaakt, kennissen of zelfs vrienden werden op het moment dat ze in het ziekenhuis belandden. Dan wist hij ze te vinden, ging bij hen op bezoek.

   Morgan wilde net vragen waarom hij dat deed, toen ze bij de zwaaideuren van de intensive care kwamen, die openduwden en verderop in de gang Lacke zagen zitten. In zijn onderbroek in een stoel met armleuningen. Zijn handen omklemden die, terwijl hij naar een kamer voor zich staarde, waar mensen opgewonden in en uit liepen.

   Morgan snoof de geur op. “Verdorie, hebben ze hier iemand gecremeerd of zo?” Hij lachte. “Die verdomde conservatieven. Kostenbesparing, natuurlijk. Laat de ziekenhuizen zelf maar …”

   Hij zweeg toen ze dichter bij Lacke kwamen. Lackes gezicht was asgrauw en hij had rode ogen waar hij niets mee zag. Morgan voelde aan wat er was gebeurd en liet Larry voorop lopen. Hij was zelf niet goed in die dingen.

   Larry ging bij Lacke staan en legde een hand op zijn arm.

   “Hallo, Lacke. Hoe is het?”

   Tumult in de kamer voor hen. De ramen die vanaf de deur te zien waren, stonden wijd open, maar toch dreef een zure lucht van as de gang op. Er hing een nevel in de kamer; daarin stonden mensen luid te praten, te gebaren. Morgan ving de woorden “verantwoordelijkheid van het ziekenhuis” op, en “we moeten proberen …”

   Wat ze moesten proberen hoorde hij niet, want Lacke keerde zich naar hem toe, staarde naar hen alsof ze vreemden waren, zei: “… had het moeten begrijpen …”

   Larry boog over hem heen.

   “Wat had je moeten begrijpen?”

   “Dat het zou gebeuren.”

   “Wat is er dan gebeurd?”

   Lackes ogen werden helder en hij keek naar de nevelige, droomachtige kamer, zei eenvoudig: “Ze is verbrand.”

   “Virginia?”

   “Ja. Ze is verbrand.”

   Morgan deed een paar stappen in de richting van de kamer en keek naar binnen. Een oudere man met een autoritair uiterlijk kwam naar hem toe.

   “Sorry, het is hier geen circus.”

   “Nee, nee. Ik kwam alleen …”

   Morgan wilde iets geestigs zeggen: dat hij zijn boa constrictor kwam zoeken, maar deed het maar niet. Hij had in elk geval al iets gezien. Twee bedden. Het ene met kreukelige lakens en een deken die aan de kant waren gegooid, alsof iemand er snel van was opgestaan.

   Het tweede was van voeteneinde tot hoofdkussen met een dikke, donkergrijze deken bedekt. De houten plank aan het hoofdeinde van het bed was door roet zwart verkleurd. Onder de deken waren de contouren te zien van een onvoorstelbaar dun mensje. Hoofd, borstkas en bekken waren het enige wat duidelijk te onderscheiden was. Voor de rest konden het evengoed vouwen, oneffenheden in de deken zijn.

   Morgan wreef zo hard in zijn ogen dat zijn oogbollen een centimeter zijn schedel in geduwd werden. Het is waar. Het is verdomme waar.

   Hij keek om zich heen in de gang, zocht iemand om zijn verwarring op af te reageren. Hij kreeg een oudere man in het oog, die tegen een rollator geleund stond met een infuus aan een standaard op wieltjes naast zich, en die de kamer in probeerde te kijken. Morgan deed een stap in zijn richting.

   “Waar sta jij naar te loeren, idioot? Moet ik die rollator onder je uit trekken of zo?”

   De man deinsde achteruit, decimeter voor decimeter. Morgan balde zijn vuisten, maar hield zich in. Toen schoot hem iets te binnen wat hij in de kamer had gezien, hij draaide zich abrupt om en liep terug.

   De man die hem eerder had aangesproken kwam net naar buiten.

   “Ja, sorry hoor, maar …”

   “Ja, ja, ja …” Morgan duwde hem aan de kant, “… ik kom alleen even de kleren van mijn maat halen, als het mag. Of vind je dat hij daar de hele dag in zijn blootje moet blijven zitten?”

   De man sloeg zijn armen over elkaar, maar liet Morgan erlangs.

   Hij pakte Lackes kleren van de stoel naast het onopgemaakte bed en wierp een blik op het andere bed. Een zwartverbrande hand met gespreide vingers stak onder de deken uit. De hand was onherkenbaar; de ring die aan de middelvinger zat niet. Een goudkleurige ring met een blauwe steen, Virginia’s ring. Voordat Morgan zich omdraaide zag hij ook nog dat er een leren riem om de pols gespannen zat.

   De man stond nog steeds met zijn armen over elkaar in de deuropening.

   “Tevreden?”

   “Nee. Waarom is ze vastgebonden?”

   De man schudde zijn hoofd.

   “Je kunt tegen je vriend zeggen dat de politie zo komt, en dat ze vermoedelijk met hem willen spreken.”

   “Waarom?”

   “Dat weet ik niet. Ik ben geen politieman.”

   “Nee, nee. Je zou het anders haast denken.”

   Op de gang hielpen ze Lacke samen met aankleden en ze waren net klaar toen er twee politie-inspecteurs arriveerden. Lacke was niet aanspreekbaar, maar de verpleegster die de jaloezieën had opgetrokken, had zoveel tegenwoordigheid van geest dat ze kon getuigen dat Lacke er niets mee te maken had gehad. Dat hij nog sliep toen het … begon.

   Ze werd getroost door haar collega’s. Larry en Morgan namen Lacke mee het ziekenhuis uit.

   Toen ze de draaideur door waren, ademde Morgan een diepe teug koude lucht in, zei: “Nee, ik moet even kotsen”, boog zich over het perkje en spuugde de resten van de maaltijd van de vorige dag, vermengd met groen slijm, over de kale struikjes.

   Toen hij klaar was, veegde hij zijn mond af en droogde zijn hand af aan zijn broek. Toen hield hij zijn hand op alsof die bewijsmateriaal was en zei tegen Larry: “Nu mag je me wel eens even wat geven.”

 

Ze gingen naar Blackeberg en Morgan kreeg honderdvijftig kronen om drank te kopen, terwijl Larry Lacke mee naar huis nam.

   Lacke liet zich meevoeren. Hij had geen woord gesproken tijdens de rit met de metro.

   In de lift naar Larry’s appartement op de zesde verdieping van de flat begon hij te huilen. Niet stil en rustig, nee, hij brulde als een kind, maar dan erger, meer. Toen Larry de deur van de lift opendeed en hem het trappenhuis in joeg werd het geschreeuw dieper, het weergalmde tussen de betonnen muren. Lackes schreeuw van diepgevoeld, bodemloos verdriet vulde alle verdiepingen van het trappenhuis, stroomde door brievenbussen, sleutelgaten, veranderde de flat in een grafmonument voor liefde en hoop. Larry rilde; hij had nog nooit zoiets gehoord. Zo huil je niet. Zo mag je niet huilen. Je gaat dood als je zo huilt.

   De buren. Straks denken ze nog dat ik hem vermoord.

   Larry prutste met zijn sleutelbos, terwijl al het menselijk lijden, millennia van onmacht en teleurstellingen die op dit moment een uitweg vonden in Lackes breekbare lichaam, uit hem bleef stromen.

   De sleutel kwam in het slot en met een kracht waarvan hij zelf niet wist dat hij die in zich had, droeg Lacke Larry bijna het appartement binnen en deed de deur dicht. Lacke bleef maar schreeuwen, de lucht leek niet op te raken. Het zweet stond in Larry’s haargrens.

   Wat moet ik verdomme … zal ik …

   In paniek deed hij wat hij in films had gezien. Hij sloeg Lacke met de vlakke hand op zijn wang, schrok van de scherpe klets en had spijt zodra hij het had gedaan. Maar het werkte wel.

   Lacke was meteen stil, staarde Larry met een verwilderde blik aan en Larry dacht dat hij een klap terug zou krijgen. Toen werd er iets in Lackes ogen zachter, hij opende zijn mond en deed hem weer dicht alsof hij naar lucht hapte, zei: “Larry, ik …”

   Larry sloeg zijn armen om hem heen. Lacke leunde met zijn wang op Larry’s schouder en huilde zo dat hij ervan schokte. Na een poosje hielden Larry’s benen het niet meer. Hij probeerde zich uit de omarming los te maken om op het halstoeltje te gaan zitten, maar Lacke bleef hem vasthouden en ging mee naar beneden. Larry landde op de stoel en Lacke zakte door zijn benen, zijn hoofd gleed op Larry’s schoot.

   Larry streek over zijn haar. Hij wist niet wat hij moest zeggen en fluisterde alleen: “Toe maar … toe maar ...”

 

Larry’s benen begonnen al verdoofd te raken, toen er een verandering optrad. Het huilen was overgegaan in een stil gejammer, toen hij voelde hoe Lackes kaken zich spanden tegen zijn bovenbeen. Lacke tilde zijn hoofd op, veegde snot af aan de mouw van zijn shirt en zei: “Ik ga hem vermoorden.”

   “Wie?”

   Lacke sloeg zijn ogen neer, keek recht door Larry’s borst heen en knikte.

   “Ik ga hem vermoorden. Hij mag niet leven.”

 

In de grote pauze van halftien kwamen Staffe en Johan naar Oskar toe en zeiden “hartstikke goed gedaan” en “wat ontzettend goed”. Staffe trakteerde op autosnoepjes en Johan vroeg of Oskar een keer meeging lege flessen ophalen.

   Niemand die hem duwde of zijn neus dichtkneep als hij in de buurt kwam. Zelfs Micke Siskov grijnsde en knikte bemoedigend alsof Oskar een goeie mop had verteld, toen ze elkaar in de gang voor de kantine tegen het lijf liepen.

   Alsof iedereen erop had gewacht dat hij datgene zou doen wat hij had gedaan, en nu het was uitgevoerd was hij een van hen.

   Het probleem was dat hij er niet van kon genieten. Hij constatéérde het, maar het deed hem niets. Mooi dat hij niet geslagen werd, ja. Maar als iemand had geprobeerd hem te slaan, zou hij teruggeslagen hebben. Hij hoorde hier niet meer thuis.

   Tijdens de rekenles keek hij op van zijn boek, keek naar de klas waar hij al zes jaar in zat. Ze zaten met hun hoofd over de sommen gebogen, kauwden op hun potloden, gaven briefjes aan elkaar door, giechelden. En hij dacht: het zijn gewoon … kinderen.

   Hij was zelf ook een kind, maar ...

   Hij kraste een kruis in zijn schrift, maakte er een galg van met een strop eraan.

   Ik ben zelf ook een kind, maar …

   Hij tekende een trein. Een auto. Een boot.

   Een huis. Met een open deur.

   Hij werd steeds rustelozer. Aan het eind van de rekenles kon hij niet stil blijven zitten; hij trappelde met zijn voeten en trommelde met zijn handen op de bank. De leraar schudde verbaasd zijn hoofd en vroeg hem stil te zijn. Hij deed zijn best, maar algauw was de onrust er weer, trok aan zijn marionettendraden en zijn benen begonnen vanzelf te bewegen.

   Toen het tijd was voor de laatste les, gymnastiek, hield hij het niet meer uit. Op de gang zei hij tegen Johan: “Zeg tegen Ávila dat ik ziek ben, oké?”

   “Ga je weg of zo?”

   “Ik heb geen gymspullen bij me.”

   Dat was waar: hij had zijn gymspullen vanmorgen thuis laten liggen, maar dat was niet de reden dat hij moest spijbelen. Op weg naar de metro zag hij de klas strak in het gelid staan. Tomas riep hem “boeee!” na.

   Die zou wel klikken. Maakte niet uit. Totaal niet.

 

De duiven vlogen in grijze groepjes op toen hij zich over het Vällingbyplein haastte. Een vrouw met een kinderwagen trok haar neus voor hem op; zo’n jongen die geen hart heeft voor dieren. Maar hij had haast, en alles wat tussen hem en zijn doel kwam, waren maar rekwisieten die in de weg stonden.

   Voor de speelgoedwinkel bleef hij staan, hij keek in de etalage. Er stonden smurfen uitgestald in een suikerzoet landschap. Daar was hij te oud voor. Thuis had hij een paar Big Jim-poppen in een doos, waar hij tamelijk veel mee had gespeeld toen hij nog klein was.

   Een jaar geleden.

   Er rinkelde een elektronisch belletje toen hij de deur van de speelgoedwinkel opentrok. Hij kwam door een nauwe gang waar de planken vol stonden met plastic poppen, vechtpoppetjes en bouwdozen. Bij de kassa stonden de dozen met gietvormen voor tinnen soldaatjes. Het tin moest je bij de kassa vragen.

   Wat hij moest hebben stond op de toonbank bij de kassa.

   Ja, de kopieën stonden opgestapeld onder de plastic poppen, maar met het origineel, met de handtekening van Rubik op de verpakking, waren ze voorzichtiger. Die kostten achtennegentig kronen per stuk.

   Er stond een korte, gezette man achter de toonbank met een glimlach die Oskar als ‘minzaam’ zou hebben omschreven als hij dat woord had gekend.

   “Ja. Zoek je iets … speciaals?”

   Oskar wist dat de kubussen op de toonbank stonden, hij had zijn plan klaar.

   “Ja. Ik wilde vragen … verf. Voor tinnen spullen.”

   “Ja?”

   De man gebaarde naar de rijen piepkleine verfblikjes die achter hem stonden opgesteld. Oskar boog naar voren, legde de vingers van één hand op de toonbank, vlak voor de kubussen, terwijl hij met zijn duim de tas vasthield, die er open onder hing. Hij deed net of hij een kleur uitzocht.

   “Goud. Is dat er?”

   “Goud, jazeker.”

   Toen de man zich omdraaide, pakte Oskar een van de kubussen, stopte hem in de tas en had zijn hand net weer in dezelfde positie als eerst, toen de man met twee blikjes verf kwam en die op de toonbank zette. Oskars hart bonsde hitte op zijn wangen, zijn oren.

   “Mat of metallic.”

   De man keek naar Oskar, die voelde dat zijn hele gezicht een waarschuwingslicht was, waarop geschreven stond ‘dit is een dief’. Om zijn roodheid niet al te duidelijk kenbaar te maken boog hij zich over de blikjes, zei: “Metallic … lijkt me goed.”

   Hij had twintig kronen. De verf kostte negentien. Hij kreeg die in een klein zakje dat hij in zijn jaszak frommelde om zijn tas niet open te hoeven maken.

   Buiten de winkel kwam als gewoonlijk de kick, maar heviger dan gewoonlijk. Hij draafde bij de winkel weg als een vrijgekochte slaaf die net van zijn boeien was verlost. Hij kon het niet laten om naar de parkeerplaats te hollen en in de beschutting van twee auto’s voorzichtig de verpakking te openen en de kubus eruit te halen.

   Hij was veel zwaarder dan de kopie die hijzelf had. De delen gleden als op kogellagers. Misschien wáren het wel kogellagers? Nou, hij was niet van plan hem uit elkaar te halen om te kijken, hij wilde het risico niet lopen hem kapot te maken.

   Nu de kubus er niet in zat was het doosje een lelijk ding van doorzichtig plastic en onderweg van de parkeerplaats gooide hij het in een afvalbak. De kubus was mooier zonder. Hij stopte hem in zijn jaszak om erover te kunnen aaien, met het gewicht in zijn hand te ballen. Het was een mooi cadeau, een goed … afscheidscadeau.

   In de hal van het metrostation bleef hij staan.

   Als Eli denkt … dat ik …

   Ja. Dat hij, door Eli een cadeau te geven als het ware accepteerde dat Eli wegging. Geef een afscheidscadeau, prima. Dag, dag. Maar zo was het niet. Hij wilde immers absoluut niet dat …

   Zijn blik ging door de hal en stopte bij de kiosk. Bij de krantenstandaard. Bij de Expressen. De hele voorpagina was bedekt met een grote foto van de man die bij Eli in huis had gewoond.

   Oskar liep erheen en bladerde door de krant. Vijf pagina’s werden er besteed aan de jacht in het Judarnbos … de rituele moordenaar … achtergrond, en toen: nog een pagina waar de foto was afgedrukt. Håkan Bengtsson … Karlstad … acht maanden lang een onbekende woon- en verblijfplaats … de politie roept het publiek op … als iemand iets heeft gezien ….

   De angst zette zijn stekels op in Oskars borst.

   Nog iemand die hem heeft gezien, die weet waar hij woonde …

   De mevrouw van de kiosk leunde door het loket naar buiten.

   “Koop je die of niet?”

   Oskar schudde zijn hoofd en smeet de krant weer in de standaard. Toen rende hij weg. Pas beneden op het perron drong het tot hem door dat hij zijn strippenkaart niet aan de controleur had laten zien. Hij stampte op de grond en zoog op zijn knokkels, hij kreeg tranen in zijn ogen.

   Toe nou, metro, kom nou gauw …

 

Lacke zat onderuitgezakt op de bank en keek met half dichtgeknepen ogen naar het balkon waar Morgan vruchteloos probeerde een goudvink te lokken die op het hekje ernaast zat. De ondergaande zon zat net achter Morgans hoofd en verspreidde een aureool van licht om zijn haar.

   “Jaaa … kom dan. Ik doe je niks.”

   Larry zat in de fauteuil sloom naar een cursus Spaans te kijken. Stijve mensen in onnatuurlijke situaties bewogen over het scherm en zeiden: “Yo tengo un bolso.”

   “Qué hay en el bolso?”

   Morgan boog zijn hoofd, zodat Lacke de zon in zijn ogen kreeg. Hij deed zijn ogen dicht terwijl hij Larry hoorde mompelen: “Kee hai en el bolso.”

   De flat rook muf naar sigarettenrook en stof. De fles was leeg, hij stond naast een volle asbak op de salontafel. Lacke staarde naar een paar brandplekken op het tafelblad van slordig uitgemaakte sigaretten; ze gleden voor zijn ogen heen en weer, zachtmoedige kevers.

   “Oena kamisa i pantalones.”

   Larry grinnikte bij zichzelf.

   “… pantalones.”

 

Ze hadden hem niet geloofd. Of jawel, ze geloofden hem wel, maar ze weigerden de gebeurtenissen op zijn manier uit te leggen. “Spontane zelfverbranding” had Lacke gezegd, en Morgan had gevraagd of hij dat even wilde spellen.

   Het enige is dat spontane zelfverbranding even goed gedocumenteerd en wetenschappelijk aangetoond is als het bestaan van vampiers. Dat wil zeggen, helemaal niet.

   Maar iedereen wil het liefst geloven in de ongerijmdheid die het minst tot actie noopt. Ze waren niet van plan hem te helpen. Morgan had ernstig geluisterd naar Lackes verhaal over wat er in het ziekenhuis was gebeurd, maar toen hij op het punt kwam van het vernietigen van de oorzaak van alles, had hij gezegd: “Wat nou, vind je dat we … vampierjagers moeten worden of zo? Jij en ik en Larry. Voor palen en kruisen zorgen en … Nee, sorry hoor, Lacke, maar … dat zie ik dus niet zitten.”

   De gedachte die onmiddellijk bij Lacke opkwam toen hij hun wantrouwende, gereserveerde gezichten zag, was: Virginia had me wel geloofd en de pijn had zijn nagels weer in hem geboord. Híj had Virginia niet geloofd, en daarom had ze … hij had liever een paar jaar in de gevangenis gezeten vanwege euthanasie dan met dit beeld op zijn netvlies te moeten leven: haar lichaam dat ligt te kronkelen in het bed, terwijl de huid zwart wordt, begint te roken. Het ziekenhuishemd dat opkruipt over haar buik, haar geslacht ontbloot. Het gerammel van de stalen buizen van het bed als haar heupen slaan, op en neer pompen in een waanzinnige wip met een onzichtbare man, terwijl de vlammen uit haar dijen slaan, ze schreeuwt, schreeuwt en de stank van verbrand haar, verbrande huid vult het vertrek, met een panische blik kijkt ze me aan en een seconde later worden haar ogen wit, beginnen te koken … barsten …

   Lacke had meer dan de helft van wat er in de fles zat opgedronken. Morgan en Larry hadden hem zijn gang laten gaan.

 

“… pantalones.”

   Lacke probeerde van de bank op te staan. Zijn achterhoofd woog evenveel als de rest van zijn lichaam. Hij hield zich aan het tafelblad vast en kwam moeizaam overeind. Larry stond op om hem de helpende hand te reiken.

   “Verdomme, Lacke … ga even slapen.”

   “Nee, ik moet naar huis.”

   “Wat moet je thuis doen?”

   “Ik moet iets … regelen.”

   “Het heeft toch niets te maken met … waar je het over had?”

   “Nee, nee.”

   Morgan kwam vanaf het balkon naar binnen, terwijl Lacke zich tastend een weg zocht naar de hal.

   “Hé. Waar ga jij heen?”

   “Naar huis.”

   “Dan ga ik mee.”

   Lacke keerde zich om, deed zijn best om zijn lichaam overeind te houden, zich zo nuchter mogelijk voor te doen. Morgan liep naar hem toe, klaar om zijn handen uit te steken als hij mocht vallen. Lacke schudde zijn hoofd, klopte Morgan op de schouder.

   “Ik wil alleen zijn, oké? Ik wil alleen zijn. Ik meen het.”

   “Red je het wel?”

   “Ik red het wel.”

   Lacke knikte herhaalde malen, bleef in die beweging steken en moest die bewust afbreken, anders blééf hij daar staan, keerde zich toen om, liep de hal in en trok zijn schoenen en zijn jas aan.

   Hij wist dat hij behoorlijk dronken was, maar dat was hij zo vaak geweest, dat hij er een soort bedrevenheid in had zijn bewegingen los te koppelen van zijn hersenen, ze mechanisch uit te voeren. Hij zou mikado kunnen spelen, ten minste eventjes, zonder dat zijn handen trilden.

   In de kamer hoorde hij de stemmen van de anderen.

   “Moeten we niet …?”

   “Nee. Als hij dat zegt, moeten we dat respecteren.”

   Ze kwamen in elk geval de hal in om hem uit te zwaaien. Omhelsden hem wat onhandig. Morgan pakte hem bij zijn armen, boog zijn hoofd om hem in de ogen te kunnen kijken en zei: “Je gaat toch niks stoms doen, hè? Je hebt ons, dat weet je.”

   “Ja, ja. Nee, nee.”

 

Voor de flat bleef hij even staan, keek naar de zon die in een dennentop rustte.

   Zal de zon nooit meer kunnen …

   Virginia’s dood, de manier waarop ze was gestorven hing als een peillood in zijn borst op de plaats waar eerst zijn hart had gezeten, hij ging krom lopen van het gewicht. Het was net of het middaglicht in de straten met hem spotte. Of de enkeling die in het licht liep … spotte. De stemmen. Spraken over alledaagse dingen alsof niet … overal, op elk moment …

   Het kan jullie ook treffen.

   Voor de kiosk hing iemand door het loket met de eigenaar te praten. Lacke zag een zwarte homp uit de lucht vallen, die vast bleef zitten op zijn rug en …

   Krijgen we nou …

   Hij bleef voor de rij krantenbulletins staan, knipperde met zijn ogen, probeerde goed te focussen op de foto die bijna alle ruimte in beslag nam. De rituele moordenaar. Lacke snoof. Hij wist het immers. Hoe het echt zat. Maar …

   Hij herkende dat gezicht. Dat was toch …

   De Chinees. De man die hem … whisky aanbood. Nee …

   Hij deed een stap naar voren om de foto beter te kunnen zien. Ja. Dat was hem. Dezelfde dicht op elkaar staande ogen, dezelfde … Lacke sloeg een hand voor zijn mond, duwde zijn vingers tegen zijn lippen. Beelden wervelden rond; hij probeerde een verband te leggen.

   Hij had wat gedronken van degene die Jocke had vermoord. Jockes moordenaar had bij hem in de flat gewoond, een paar portieken verderop. Hij had hem een paar keer gegroet, hij had …

   Maar hij had het immers niet gedaan. Dat had immers …

   Een stem. Zei iets.

   “Hallo, Lacke! Iemand die je kent?”

   De eigenaar van de kiosk en de man ervoor stonden naar hem te kijken. Hij zei: “… ja” en liep weer door, naar de flat. De wereld verdween. Voor zich zag hij het portiek waar de man uit was gekomen. De afgedekte ramen. Hij zou hem opzoeken. Dat zou hij doen.

   Zijn voeten bewogen sneller en hij rechtte zijn ruggengraat; het peillood was een klepel die tegen zijn borstkas sloeg, hem deed trillen, waarschuwingen beierde door zijn lichaam.

   Ik kom eraan, verdomme. Ik … kom eraan.

 

De metro stopte bij Råcksta en Oskar kauwde op zijn lippen van ongeduld, paniek; hij vond dat de deuren te lang openstonden. Toen er een klik klonk uit de luidspreker dacht hij dat de bestuurder iets zou zeggen over dat ze hier even zouden blijven staan, maar … “PAS OP VOOR DE DEUREN. DE DEUREN GAAN DICHT” … en de trein rolde het station uit.

   Hij had geen ander plan dan Eli waarschuwen; dat iedereen elk moment de politie kon bellen om te zeggen dat hij die man had gezien. In Blackeberg. Op die binnenplaats. In dat portiek. In dat appartement.

   Wat gebeurt er als de politie … als ze de deur openbreken … de badkamer …

   De metro rammelde over de brug en Oskar keek uit het raam. Er stonden twee mannen bij de kiosk van de Minnaar en half verborgen achter de ene kon Oskar de rij gehate gele aanplakbiljetten zien. De andere man liep snel weg bij de kiosk.

   Iedereen. Iedereen kan het weten. Misschien weet hij het wel.

   Toen de trein afremde, stond Oskar al bij de deuren en duwde zijn vingers tussen de rubberen strips alsof de deuren dan sneller open zouden glijden. Hij leunde met zijn voorhoofd tegen het glas, dat koel aanvoelde tegen zijn hete voorhoofd. De remmen piepten en de bestuurder had waarschijnlijk even niet opgelet, aangezien er nu pas klonk: “VOLGENDE STATION. BLACKEBERG.”

   Jonny stond op het perron. En Tomas.

   Nee. Neeneenee, haal ze weg.

   Toen de trein schommelend tot stilstand kwam, ontmoetten Oskars ogen die van Jonny. Ze werden wijder en op hetzelfde moment dat de deuren sissend opengingen, zag Oskar dat Jonny iets tegen Tomas zei.

   Oskar spande zich, stortte zich door de deuren naar buiten en zette het op een lopen.

   Tomas stak een lang been uit om hem pootje te haken en Oskar viel languit op het perron, hij haalde zijn handpalmen open toen hij zijn val probeerde te breken. Jonny ging op zijn rug zitten. “Heb je haast of zo?”

   “Laat me los! Laat me los!”

   “Waarom?”

   Oskar deed zijn ogen dicht, balde zijn vuisten. Hij haalde een paar keer diep adem, zo diep als hij kon met Jonny’s gewicht boven op zich, en zei tegen het beton: “Doe wat jullie willen. En laat me los.”

   “O-ké.”

   Ze pakten hem bij zijn armen en zetten hem overeind. Oskar ving een glimp op van de stationsklok. Tien over twee. De secondewijzer schokte vooruit over de wijzerplaat. Hij spande de spieren van zijn gezicht en zijn buik, en probeerde zichzelf in een steen te veranderen, ongevoelig voor klappen.

   Als het maar snel gaat.

   Pas toen hij zag wat ze van plan waren, begon hij zich te verzetten. Maar ze hadden zijn armen al op zijn rug gedraaid, ieder aan een kant, alsof ze dat stilzwijgend overeengekomen waren, zodat het bij elke beweging voelde alsof zijn armen zouden breken. Ze duwden hem naar de andere kant van het perron.

   Dat durven ze niet. Ze kunnen niet …

   Maar Tomas was gek en Jonny …

   Hij probeerde met zijn voeten tegen te stribbelen. Ze dansten zwierend over het perron, terwijl Tomas en Jonny hem naar de witte veiligheidsstreep brachten voor de rand van het perron.

   Het haar bij Oskars linkerslaap kietelde op zijn oor, wapperde op de luchtstroom uit de tunnel toen de metro uit de stad naderde. De rails zongen en Jonny fluisterde: “Nu ga je eraan, snap je?”

   Tomas giechelde en pakte zijn arm nog steviger vast. Het werd zwart in Oskars hoofd: ze doen het echt. Ze bogen hem naar voren zodat zijn bovenlichaam over de rand hing.

   De lampen van de naderende metro schoten een pijl van koud licht over de rails. Oskar draaide zijn hoofd met een ruk naar links en zag de trein de tunnel uit denderen.

   BEUEUEUEUEUE!

   De metro toeterde loeiend en er ging een schok als een doodklap door Oskars hart. Hij plaste in zijn broek en zijn laatste gedachte was … Eli! … voordat hij achteruitgetrokken werd en zijn gezichtsveld met groen werd gevuld toen de trein tien centimeter voor zijn ogen voorbijraasde.

 

Hij lag op zijn rug op het perron, de damp kwam uit zijn mond. Het natte bij zijn onderbuik werd kouder. Jonny ging op zijn hurken naast hem zitten.

   “Dan snap je het. Hoe het zit. Snap je het?”

   Oskar knikte, instinctief. Zorgen dat het ophield. De oude impulsen. Jonny voelde voorzichtig aan zijn gewonde oor, glimlachte. Toen legde hij zijn hand over Oskars mond en kneep in zijn wangen.

   “Gil als een varken als je het snapt.”

   Oskar gilde. Als een varken. Ze lachten, allebei. Tomas zei: “Vroeger was hij beter.”

   Jonny knikte. “We zullen hem opnieuw moeten gaan trainen.”

   De metro van de andere kant kwam eraan. Ze lieten hem alleen.

   Oskar bleef even liggen, leeg. Toen kwam er een gezicht door de lucht boven hem zweven. Een mevrouw. Ze stak een hand naar hem uit.

   “Jongen toch, ik heb het gezien. Je moet ze aangeven bij de politie, dit was …” – de politie – “… poging tot moord. Kom, dan zal ik …”

   Zonder zich iets van haar hand aan te trekken kwam Oskar overeind. Nog terwijl hij wegstrompelde naar de deuren, de trappen op, kon hij de stem van de mevrouw achter zich horen: “Hoe gáát het met je …”

 

De kit.

   Lacke schrok toen hij de binnenplaats op kwam lopen en de politieauto op de helling zag staan. Er stonden twee agenten naast de auto, de ene schreef iets op in een notitieblok. Hij ging ervan uit dat ze hetzelfde zochten als hij, maar dat zij niet de goede informatie hadden. De agenten hadden zijn aarzeling niet opgemerkt, dus hij liep door naar het eerste portiek van het rijtje en ging naar binnen.

   Geen van de namen op het tableau zei hem iets, maar hij wist het immers: helemaal onderaan rechts. Bij de kelderdeur lag een fles spiritus. Hij bleef staan, keek ernaar alsof die hem een aanwijzing kon geven hoe hij nu moest handelen.

   Spiritus brandt. Virginia is verbrand.

   Maar daar stopte de gedachte en hij voelde alleen weer de droge, gillende woede; hij liep door, de trap op. Er was een verschuiving opgetreden.

   Nu was het de gedachte die helder was en het lichaam dat onhandig was. Zijn voeten gleden uit op de treden en hij moest de leuning vastgrijpen om zich de trap op te manoeuvreren, terwijl zijn hersenen helder redeneerden: Ik ga naar binnen. Ik zal hem vinden. Ik steek iets door zijn hart. Dan wacht ik op de kit.

   Voor de deur zonder naambordje bleef hij staan.

   En hoe kom ik binnen, verdomme?

   Als voor de grap zwaaide hij één arm naar voren en voelde aan de deurklink. De deur ging open en legde een leeg appartement bloot. Geen meubels, vloerkleden of schilderijen. Geen kleren. Hij likte zijn lippen.

   Hij is ’em gesmeerd. Ik heb hier niets te …

   In de hal lagen nog twee flessen spiritus op de grond. Hij probeerde te begrijpen wat dat betekende. Dronk dit wezen … nee. Maar …

   Het betekent alleen dat hier net nog iemand is geweest. Anders had die fles beneden er niet meer gelegen.

   Ja.

   Hij ging naar binnen, bleef in de hal staan luisteren, maar hoorde niets. Hij maakte een rondje door het appartement, zag dat er in een paar kamers dekens voor de ramen hingen en begreep waarom. Dat hij op de juiste plaats was aangekomen.

   Ten slotte bleef hij voor de badkamerdeur staan. Hij duwde de kruk naar beneden. Op slot. Maar het was geen probleem om dit slot open te maken; hij had alleen een schroevendraaier of zoiets nodig.

   Hij concentreerde zich weer op zijn bewegingen, op het uitvoeren van bewegingen. Hij zou niet meer denken, dat hoefde niet meer. Als hij begon te denken, zou hij aarzelen, en hij moest niet aarzelen. Dus: beweging.

   Hij trok de keukenladen uit. Hij vond een keukenmes. Hij liep naar de badkamer. Hij zette de punt in de schroef in het midden en draaide hem tegen de klok in rond. De deur was van het slot en hij deed hem open. Het was pikdonker daarbinnen. Hij zocht het lichtknopje, vond het. Deed het licht aan.

   God sta me bij. Dat is toch …

   Het keukenmes viel uit Lackes hand. De badkuip voor zijn voeten was halfvol met bloed. Op de vloer van de badkamer lagen een paar grote plastic jerrycans, waarvan de doorzichtige plastic oppervlakken onder de rode strepen zaten. Het mes viel rinkelend als een belletje op de tegels.

   Zijn tong plakte aan zijn verhemelte toen hij vooroverboog om … waarom? Om te … voelen … of iets anders, iets primitievers; de fascinatie voor zo’n hoeveelheid bloed … zijn hand erin te dompelen, zijn handen te kunnen … baden in bloed.

   Hij liet zijn vingers naar het stille, donkere oppervlak afdalen en … liet ze erin zakken. Zijn vingers werden als het ware afgekapt, verdwenen en met open mond bracht hij zijn hand verder naar beneden totdat hij …

   Hij gaf een gil, trok zich terug.

   Hij rukte zijn hand uit de badkuip en bloeddruppels vlogen in het rond, landden op het plafond en op de muren. In een reflex sloeg hij zijn hand voor zijn mond. Hij besefte pas wat hij had gedaan toen zijn tong en lippen het zoete, kleverige goedje registreerden. Hij spuwde, veegde zijn hand af aan zijn broek en hield zijn andere, schone hand voor zijn mond.

   Er ligt iemand in.

   Ja. Wat hij onder zijn vingertoppen had gevoeld was een buik. Die geweken was voor de druk van zijn hand, voordat hij die omhoog had gehaald. Om zijn gedachten af te leiden van dat walgelijke, zocht hij met zijn ogen over de vloer, vond het keukenmes en nam het weer in zijn hand, hij pakte het heft stevig vast.

   Wat moet ik …

   Als hij nuchter was geweest, was hij nu misschien weggegaan. Had hij dit donkere meertje verlaten waar van alles en nog wat onder het nu weer stille, spiegelgladde oppervlak kon zitten. Een in stukken gesneden lichaam, bijvoorbeeld.

   Misschien is die buik … is het alleen een buik …

   Maar zijn dronkenschap maakte hem meedogenloos, ook tegenover zijn eigen angst, dus toen hij het kettinkje zag dat van de rand van de badkuip in de donkere vloeistof liep, stak hij zijn hand uit en trok eraan.

   De stop werd er beneden uit getrokken, het begon te sijpelen en te klokken in de buizen en er ontstond een lichte werveling op het oppervlak. Hij ging op zijn knieën voor de badkuip zitten. Hij likte zijn lippen, voelde de stroeve smaak op zijn tong en spuwde op de vloer.

   Het oppervlak daalde langzaam. Een scherp gemarkeerde rand van donkerder rood werd zichtbaar langs het hoogste niveau.

   Die zit er vast al lang.

   Een minuut later kwam aan de ene korte kant de omtrek van een neus boven. Aan de andere kant een stel tenen, die terwijl hij keek, bleven stijgen en twee halve voeten werden. De werveling op het oppervlak was nauwer geworden, heftiger, zat precies tussen de voeten.

   Hij kroop met zijn blik langs het kinderlichaam dat langzamerhand zichtbaar werd op de bodem van de badkuip. Een paar handen, op de borst gevouwen. Knieschijven. Een gezicht. Er klonk een gedempt slurpgeluid toen het laatste bloed in de afvoer liep.

   Het lichaam voor zijn ogen was donkerrood: vlekkerig, plakkerig als een pasgeborene. Hij had een navel. Maar geen geslachtsorgaan. Jongen of meisje? Maakte niet uit. Toen hij het gezicht met de gesloten ogen bestudeerde, herkende hij het maar al te goed.

 

Toen Oskar probeerde te rennen, wilden zijn benen niet meewerken. Ze weigerden.

   Vijf zwarte seconden lang had hij echt gedacht dat hij dood zou gaan. Dat ze hem van het perron zouden duwen. Nu wilden zijn spieren die gedachte niet loslaten.

   Op het pad tussen de school en de gymnastiekzaal ging het niet meer.

   Hij wilde gaan liggen. Zich achterover in die bosjes laten vallen, bijvoorbeeld. Zijn jas en gevoerde broek zouden ervoor zorgen dat het niet prikte; de takken zouden hem alleen zacht opvangen. Maar hij had haast. De secondewijzer; zijn schokkerige gang over de wijzerplaat.

   De school.

   De roodbruine, hoekige bakstenen gevel, steen op steen. In gedachten ging hij als een vogel door de gangen, de lokalen binnen. Jonny was er. Tomas. Ze zaten in hun bank naar hem te grijnzen. Hij boog zijn nek, keek naar zijn schoenen.

   De veters waren vies; de ene hing bijna los. Een metalen haakje op de wreef was naar buiten gebogen. Hij liep een beetje naar binnen; bij zijn hielen was het imitatieleer bij beide schoenen uitgerekt, versleten. Toch zou hij deze schoenen waarschijnlijk de hele winter nog moeten dragen.

   Een koude, natte broek. Hij tilde zijn hoofd op.

   Ze mogen niet winnen. Ze mogen. Niet. Winnen.

   Een warme, murmelende vloeistof liep in zijn broekspijpen. De rechte, gemetselde strepen van de baksteengevel maakten een hoek, werden uitgewist, verdwenen toen hij begon te rennen. Zijn stappen werden groter, zodat het om zijn voeten zompte en spatte. De grond vloog onder hem door en nu voelde het omgekeerd, alsof de aardbol te snel draaide, hij hield het niet bij.

   Zijn benen strompelden met hem verder, terwijl de flats, de oude Konsum-winkel en de negerzoenenfabriek langs hem heen draaiden. Zijn snelheid, in combinatie met zijn routine, liet hem recht de binnenplaats op hollen, voor Eli’s portiek langs naar zijn eigen voordeur.

   Hij holde bijna tegen een agent aan die zijn portiek binnenliep. De agent hield zijn armen wijd en ving hem op.

   “Hooooo! Wat een haast!”

   Zijn tong verstijfde. De agent liet hem los en bekeek hem … achterdochtig?

   “Woon je hier?”

   Oskar knikte. Hij had deze agent nooit eerder gezien. Hij leek wel aardig. Nee. Hij had een gezicht dat Oskar normaal gesproken aardig zou vinden. De agent kneep in zijn neus, zei: “Ja, weet je, er is hier … iets gebeurd. In het portiek hiernaast. Dus nu doe ik navraag of iemand iets heeft gehoord. Of gezien.”

   “Welk … welk portiek?”

   De agent maakte een beweging met zijn hoofd naar het portiek van Tommy en de eerste paniek viel van Oskar af.

   “Die deur. Ja, niet in het portiek, maar … in de kelder. Heb jij daar misschien iets ongewoons gezien of gehoord? De afgelopen dagen?”

   Oskar schudde zijn hoofd. Zijn gedachten waren zo’n rommeltje dat hij eigenlijk helemaal niets dacht, maar hij was bang dat de angst uit zijn ogen schoot en dat de agent die duidelijk kon zien. De agent hield zijn hoofd daadwerkelijk schuin en keek hem onderzoekend aan.

   “Hoe is het met je?”

   “… goed.”

   “Je hoeft nergens bang voor te zijn. Het is … nu voorbij. Dus je hoeft je nergens zorgen over te maken of zo. Zijn je ouders thuis?”

   “Nee. Mijn moeder. Nee.”

   “Oké. Maar ik kom nog wel een keer langs … dus je kunt er nog even over nadenken of je misschien iets hebt gezien.”

   De agent hield de deur voor hem open. “Na jou.”

   “Nee, ik moet even …”

   Oskar keerde om en deed zijn best om op een natuurlijke manier de helling af te lopen. Halverwege draaide hij zich om en zag de agent zijn portiek in gaan.

   Ze hebben Eli gearresteerd.

   Zijn kaken begonnen te trillen en zijn kiezen klikten een onduidelijk morsebericht door zijn skelet terwijl hij Eli’s voordeur opentrok en de trap opliep. Zouden ze van die linten voor Eli’s deur gespannen hebben, het daar hebben afgezet?

   Zeg dat ik binnen mag komen.

   De deur stond op een kier.

   Als de politie hier was geweest, waarom hadden ze de deur dan open laten staan? Dat deden ze toch nooit? Hij legde zijn vingers op de deurklink, trok de deur voorzichtig open en sloop de hal binnen. Het was donker in het appartement. Hij stootte met zijn ene voet ergens tegen aan. Een plastic fles. Eerst dacht hij dat er bloed in de fles zat, maar toen zag hij dat het iets was om vuur mee te maken.

   Ademen.

   Iemand ademde.

   Bewoog.

   Het geluid kwam uit de gang bij de badkamer. Oskar liep die kant op, voorzichtig, stap voor stap, hij vouwde zijn lippen naar binnen om zijn kiezen stil te krijgen en het bibberen zakte af naar zijn kin, zijn hals, trok aan zijn beginnende adamsappel. Hij sloeg de hoek om en keek de badkamer in.

   Dat is geen agent.

   Een man in sjofele kleren zat op zijn knieën bij de rand van de badkuip met zijn bovenlichaam over het bad gebogen, buiten Oskars gezichtsveld. Hij zag alleen een vieze grijze broek, een paar kapotte schoenen met de tenen naar de tegelvloer gericht, de zoom van een jas.

   Die man!

   Maar hij … ademt.

   Ja. In de badkamer klonk sissend in- en uitademen, bijna zuchten, en zonder na te denken sloop Oskar dichterbij. Stukje bij beetje zag hij meer van de badkamer en toen hij er bijna was, zag hij wat er stond te gebeuren.

 

Lacke kreeg het niet voor elkaar.

   Het lichaam op de bodem van de badkuip zag er volkomen krachteloos uit. Het ademde niet. Hij had zijn hand op de borst gelegd en geconstateerd dat het hart klopte, maar slechts een paar slagen per minuut.

   Hij had iets … angstaanjagends verwacht. Iets wat in verhouding stond tot de verschrikking die hij in het ziekenhuis had meegemaakt. Maar dit bloederige hoopje mens zag er niet naar uit dat het ooit nog zou kunnen opstaan, laat staan iemand kwaad doen. Het was maar een kind. Een gewond kind.

   Net als wanneer je iemand van wie je houdt aan kanker kapot hebt zien gaan, en vervolgens een kankercel onder de microscoop ziet. Stelt niets voor. Dat? Heeft dat kleine dingetje dat gedaan?

   Vernietig mijn hart.

   Hij snikte en liet zijn hoofd vallen zodat het met een doffe, galmende klap tegen de rand van de badkuip kwam. Hij kon. Geen kind. Doden. Een slapend kind. Dat ging gewoon niet. Ongeacht …

   Zo heeft hij overleefd.

   Hij. Hij. Geen kind. Híj.

   Hij had zich op Virginia gestort en … hij had Jocke gedood. Hij. Het wezen dat hier nu voor hem lag. Dat wezen zou dat weer doen, met andere mensen. En het wezen was geen mens. Het haalde immers niet eens adem, en toch sloeg zijn hart als … als dat van een dier in winterslaap.

   Denk aan de andere mensen.

   Een giftige slang waar mensen wonen. Zal ik hem niet doden, alleen omdat hij op dit moment weerloos lijkt?

   En toch was dat het niet wat uiteindelijk de doorslag voor hem gaf. Dat was toen hij weer naar het gezicht keek; het gezicht dat met een dun laagje bloed was bedekt, en hij dacht dat het ... glimlachte.

   Glimlachte om al het kwaad dat hij had gedaan.

   Genoeg.

   Hij hief het keukenmes boven de borst van het wezen, schoof met zijn benen een stukje naar achteren om al zijn gewicht achter de steek te kunnen zetten en …

   “AAAAHHH!”

 

Oskar schreeuwde.

   Er ging geen schok door het lichaam van de man heen; dat verstijfde alleen, hij draaide zijn hoofd naar Oskar en zei langzaam: “Ik moet dit doen. Snap je dat?”

   Oskar herkende hem. Een van de alcoholisten die in de flat woonden en hem soms groetten.

   Waarom doet hij dat?

   Dat was niet van belang. Essentieel was dat de man een mes in zijn handen had, een mes dat recht op de borst van Eli wees, die naakt in de badkuip te kijk lag.

   “Niet doen.”

   Het hoofd van de man bewoog naar rechts, naar links, meer alsof hij iets zocht wat op de vloer lag dan als een ontkenning.

   “Nee …”

   Hij keerde zich weer naar de badkuip, naar het mes. Oskar had het willen uitleggen. Dat het zijn vriend was daar in de badkuip, dat het zijn … dat hij een cadeautje voor hem had … dat het Eli was.

   “Wacht.”

   De punt van het mes zat weer op Eli’s borst, zo hard naar beneden gedrukt dat hij bijna door de huid heen prikte. Oskar wist eigenlijk niet wat hij deed toen hij zijn hand in zijn jaszak stopte, de kubus eruit haalde en hem aan de man liet zien.

   “Kijk!”

 

Lacke zag hem alleen uit een ooghoek als een plotseling indringen van kleuren midden in al het zwart en grijs dat hem omringde. Ondanks de bel van besluitvaardigheid waar hij in zat, kon hij het niet laten zijn hoofd die kant op te draaien, te kijken wat het was.

   De jongen hield zo’n kubus in zijn hand. Vrolijke kleuren.

   Zag er compleet gestoord uit in deze omgeving. Een papegaai tussen kraaien. Even was het net of hij werd gehypnotiseerd door de kleurenpracht van het stuk speelgoed, toen wendde hij zijn blik weer naar de badkuip, naar het mes dat tussen de ribben door naar beneden zou gaan.

   Ik hoef alleen maar … te duwen …

   Een glinstering.

   De ogen van het wezen waren open.

   Hij spande zich om het mes helemaal naar beneden te duwen en zijn slaap explodeerde.

 

De kubus kraakte toen een hoek ervan het hoofd van de man raakte en uit Oskars hand werd gedraaid. De man viel zijwaarts, landde op een plastic jerrycan die weggleed en knalde met een dreun als van een basedrum tegen de rand van de badkuip.

   Eli ging rechtop zitten.

   Vanaf de deur van de badkamer kon Oskar alleen de achterkant van zijn lichaam zien. Zijn haar zat plat en plakkerig op zijn achterhoofd en zijn rug was één en al wonden.

   De man probeerde te gaan staan, maar Eli kwam snel uit de badkuip – het was meer vallen dan springen wat hij deed – en landde op de knieën van de man, een kind dat bij zijn vader op schoot kruipt om troost te zoeken. Eli sloeg zijn armen om de hals van de man en trok zijn hoofd naar hem toe als om iets teders te fluisteren.

   Oskar liep achteruit de badkamer uit toen Eli zich vastbeet in de hals van de man. Eli had hem niet gezien. Maar de man zag hem wel. Zijn ogen bleven Oskar aankijken terwijl hij achteruit de hal in schoof.

   “Sorry.”

   Oskar slaagde er niet in het geluid te maken, maar zijn lippen vormden het woord, voordat hij de hoek om ging en het oogcontact werd verbroken.

   Hij stond met zijn hand op de deurkruk toen de man schreeuwde. Toen verdween het geluid abrupt, alsof er een hand op zijn mond was gelegd.

   Oskar aarzelde. Toen deed hij de deur dicht. En op slot.

   Zonder naar rechts te kijken liep hij de hal door naar de woonkamer.

   Ging in de fauteuil zitten.

   Begon te neuriën om de geluiden uit de badkamer niet te horen.

 

 

Laat de ware binnenkomen
titlepage.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_000.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_001.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_002.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_003.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_004.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_005.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_006.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_007.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_008.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_009.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_010.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_011.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_012.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_013.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_014.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_015.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_016.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_017.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_018.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_019.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_020.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_021.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_022.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_023.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_024.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_025.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_026.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_027.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_028.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_029.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_030.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_031.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_032.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_033.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_034.xhtml