donderdag 5 november

 

 

 

Morgan had koude voeten. De kou die had ingezet ongeveer op het moment dat de onderzeeboot aan de grond liep, was de afgelopen week alleen maar erger geworden. Hij was dol op zijn oude cowboylaarzen, maar hij kon er geen dikke sokken in dragen. Bovendien zat er een gat in de ene zool. Natuurlijk kon hij wel wat Chinese rommel kopen voor een honderdje, maar dan had hij het net zo lief koud.

   Het was halftien in de ochtend en hij kwam van de metro. Hij was op de schroothoop in Ulvsunda geweest om te zien of hij een paar honderd kronen zou kunnen verdienen door een handje te helpen, maar de zaken gingen slecht. Dit jaar dus weer geen winterlaarzen. Hij had koffiegedronken bij de jongens in het kantoortje vol met onderdelencatalogi en pin-upkalenders, toen had hij weer de metro naar huis genomen.

   Larry kwam de flat uit en zag er als gewoonlijk uit als iemand die een doodvonnis boven het hoofd hing.

   “Hallo, ouwe reus!” riep Morgan.

   Larry knikte afgemeten, alsof hij al vanaf dat hij die ochtend wakker werd had geweten dat Morgan hier zou staan, en liep naar hem toe.

   “Hoi. Hoe gaat ie?”

   “Bevroren tenen, auto op de schroothoop, geen werk en op weg naar huis voor een bord soep uit een pakje. En met jou?”

   Larry bleef in de richting van de Björnsonsgatan lopen, over de parkweg.

   “Ja, ik wilde even bij Herbert op bezoek in het ziekenhuis. Ga je mee?”

   “Is hij al wat helderder?”

   “Nee, het is nog hetzelfde, geloof ik.”

   “Dan ga ik niet. Ik raak zo gedeprimeerd van dat gezwets. Laatst dacht hij dat ik zijn moeder was, toen moest ik hem een verhaaltje vertellen.”

   “Heb je dat gedaan?”

   “Vanzelfsprekend. Goudhaartje en de drie beren. Maar nee. Vandaag ben ik daar niet voor in de stemming.”

   Ze liepen door. Toen Morgan zag dat Larry een paar dikke handschoenen aanhad, werd hij zich ervan bewust dat hij koude handen had en hij stopte ze met enige moeite in de te krappe zakken van zijn spijkerbroek. Voor hen doemde de brug op waar Jocke was verdwenen.

   Misschien om het daar niet over te hebben, zei Larry: “Heb je vanmorgen de krant gezien? Nu zegt Fälldin dat er kérnwapens aan boord zijn van die Russische onderzeeër.”

   “Wat dacht hij eerst dat ze hadden dan? Katapulten?”

   “Nee, maar … hij ligt daar nu al een week. Stel je voor dat hij was ontploft.”

   “Maak je geen zorgen. Die Russen weten wat ze doen.”

   “Ik ben geen communist, hoor.”

   “Ik toch ook niet.”

   “Nee. Waar heb je de laatste keer dan op gestemd? De Volkspartij?”

   “Ik ben niet trouw aan Moskou in elk geval.”

   Ze hadden dit praatje wel eerder gehad. Nu deden ze het nog eens over om niet te hoeven zien, om niet te hoeven denken aan dat vreselijke, toen ze bij het bruggewelf kwamen. Toch verstomden hun stemmen toen ze onder de brug kwamen en bleven staan. Allebei dachten ze dat de ander het eerst was blijven staan. Ze keken naar de bergen bladeren die nu sneeuwhopen waren geworden en die vormen suggereerden waar ze allebei naar van werden. Larry schudde zijn hoofd.

   “Wat moeten we doen, verdomme?”

   Morgan stopte zijn handen dieper in zijn zakken en stampte met zijn voeten om ze warm te krijgen.

   “Alleen Gösta kan iets doen.”

   Ze keken allebei omhoog naar de flat waar Gösta woonde. Geen gordijnen, een vuile ruit.

   Larry hield Morgan een pakje sigaretten voor. Hij pakte er eentje uit, Larry pakte er een en gaf hun allebei vuur. Ze rookten zwijgend en keken naar de hopen sneeuw. Een poosje later werden ze in hun overpeinzingen gestoord door jonge stemmen.

   Een groep kinderen met schaatsen en helmen in de hand kwam uit school, aangevoerd door een man met een militair uiterlijk. De kinderen liepen op een meter afstand van elkaar, bijna in de maat. Ze kwamen Morgan en Larry onder de brug voorbij. Morgan knikte naar een jongen die hij herkende bij hem uit de flat.

   “Trekken jullie ten strijde of zo?”

   Het kind schudde zijn hoofd, wilde iets zeggen, maar draafde gewoon verder, bang om uit het gelid te raken. Ze liepen door in de richting van het ziekenhuis; ze gingen zeker een dag naar buiten of zo. Morgan trapte zijn sigaret uit met zijn voet, vormde met zijn handen een trechter voor zijn mond en riep: “Luchtaanval! Zoek dekking!”

   Larry grinnikte en doofde zijn sigaret.

   “Mijn god. Dat die figuren nog bestaan. De jassen moeten zeker ook in de houding aan de kapstok hangen. Ga je echt niet mee?”

   “Nee. Dat trek ik niet. Maar loop jij maar gauw door, dan kun je misschien nog aansluiten.”

   “Tot ziens.”

   “Ja, tot kijk.”

   Ze gingen onder de brug uit elkaar. Larry verdween met langzame stappen in dezelfde richting als de kinderen en Morgan liep de trap op. Nu had hij het koud over zijn hele lichaam. Soep uit een pakje was nog niet zo beroerd, als je het met melk aanmaakte.

 

Oskar liep naast de juf. Hij moest met iemand praten en de juf was de enige die hij kon verzinnen. Toch zou hij van groep geruild hebben als dat had gekund. Jonny en Micke gingen anders nooit mee met de wandelgroep als ze een dag naar buiten gingen, maar vandaag wel. Ze hadden vanochtend zitten smiespelen terwijl ze naar hem keken.

   Dus Oskar liep naast de juf. Hij wist zelf niet of dat was om bescherming te hebben of om met een volwassene te praten.

   Hij was nu vijf dagen samen met Eli. Ze zagen elkaar elke avond buiten. Tegen zijn moeder zei Oskar dat hij bij Johan was.

   Gisternacht was Eli weer aan zijn raam gekomen. Ze hadden lang wakker gelegen, ze hadden verhalen verteld, waarbij de een verder moest gaan waar de ander was gestopt. Toen hadden ze geslapen met hun armen om elkaar heen en ’s ochtends was Eli weg.

   In zijn broekzak, naast het oude beduimelde, stukgelezen briefje zat nu nog een briefje dat hij vanmorgen op zijn bureau had gevonden toen hij zich klaarmaakte om naar school te gaan.

   Of ik ga en leef, of blijf en sterf. Je Eli.

   Hij wist dat het uit Romeo en Julia kwam. Eli had verteld dat wat ze op het eerste briefje had geschreven daar ook uit kwam en Oskar had het boek uit de schoolbibliotheek geleend. Hij vond het wel een leuk boek, ook al stonden er een heleboel woorden in die hij niet begreep. Haar maagdenkleed is vaal en leverkleurig. Snapte Eli dat allemaal?

   Jonny, Micke en de meisjes liepen twintig meter achter Oskar en de juf. Ze kwamen langs het Chinapark waar een paar kinderen van de crèche op een slee om een paal heen draaiden en zo hard schreeuwden dat de lucht aan stukken gereten werd. Oskar schopte een klont sneeuw weg en zei zacht: “Marie-Louise?”

   “Ja?”

   “Hoe weet je of je van iemand houdt?”

   “Oei. Ja …”

   De juf duwde haar handen in de zakken van haar duffel en keek schuin omhoog naar de lucht. Oskar vroeg zich af of ze aan die man dacht die haar een paar keer uit school was komen halen. Zijn uiterlijk had Oskar niet aangestaan. Het leek een achterbaks type.

   “Dat verschilt per persoon, maar … ik zou zeggen dat als je weet … of in elk geval als je heel erg gelooft dat je altijd bij die persoon wilt blijven.”

   “Je kunt niet zonder diegene, als het ware.”

   “Nee. Precies. Twee mensen die niet zonder elkaar kunnen … dat is liefde.”

   “Zoals Romeo en Julia.”

   “Ja, en hoe groter de hindernissen … heb je het stuk gezien?”

   “Gelezen.”

   De juf keek naar hem en glimlachte op de manier die Oskar anders altijd zo mooi vond, maar die hem nu niet aanstond. Snel zei hij: “En als het twee mannen zijn?”

   “Dan zijn het vrienden. Dat is immers ook een soort liefde. Of bedoel je … ja, mannen kunnen natuurlijk ook op díé manier van elkaar houden.”

   “Hoe doen ze dat dan?”

   De juf ging zachter praten.

   “Ja, er is natuurlijk niets verkeerds aan, maar … als je daarover wilt praten, kunnen we dat beter een andere keer doen.”

   Ze liepen een paar meter zwijgend verder en kwamen bij de helling naar de Molenbaai. De Spookhelling. De juf haalde diep adem, de geur van koud sparrenbos. Toen zei ze: “Je gaat een verbond aan. Of je nu een jongen of een meisje bent, je gaat een soort verbond aan … omdat je weet dat je bij elkaar hoort.”

   Oskar knikte. Hij hoorde de stemmen van de meisjes dichterbij komen. Straks zouden ze de juf gaan opeisen, zo ging het altijd. Hij liep zo dicht naast de juf dat hun jassen elkaar aanraakten en vroeg: “Kun je jongen én meisje zijn? Of geen jongen en geen meisje?”

   “Nee. Bij mensen niet. Bij sommige dieren …”

   Michelle kwam naast hen rennen, gilde met piepende stem: “Juffrouw! Jonny heeft sneeuw in mijn nek gestopt!”

   Ze waren de helling al half af. Even later waren alle meisjes er en rapporteerden wat Jonny en Micke hadden gedaan.

   Oskar ging langzamer lopen, bleef een paar passen achter. Hij keerde zich om. Jonny en Micke stonden boven aan de helling. Ze zwaaiden naar Oskar. Hij zwaaide niet terug. Hij pakte een stevige tak op, die langs de weg lag en haalde onder het lopen de zijtakjes eraf.

   Hij kwam langs het Spookhuis dat de helling zijn naam had gegeven. Een reusachtige loods met wanden van golfplaat, die er totaal waanzinnig uitzag tussen de kleine boompjes. Op de muur aan de kant van de helling had iemand met grote letters gesprayd: mogen we jouw brommer?

   De meisjes en de juf deden tikkertje, ze holden over de weg langs het water. Hij was niet van plan achter hen aan te rennen. Jonny en Micke zaten achter hem, ja. Hij pakte zijn stok steviger vast en stapte stevig door.

   Het was mooi weer om buiten te zijn vandaag. Er lag al een paar dagen ijs en dat was nu zo dik dat de schaatsgroep erop ging schaatsen, onder aanvoering van meester Ávila. Toen Jonny en Micke zeiden dat ze met de wandelgroep mee wilden, had Oskar overwogen om snel thuis zijn schaatsen te gaan halen en van groep te wisselen. Maar hij had al in geen twee jaar nieuwe schaatsen gekregen, hij zou zijn voeten er waarschijnlijk niet in kunnen krijgen.

   Bovendien was hij bang voor ijs.

   Toen hij klein was, was hij een keer bij zijn vader in Södersvik geweest en zijn vader was de fuiken gaan leeghalen. Vanaf de steiger had Oskar zijn vader door het ijs zien zakken en een vreselijk moment lang was zijn hoofd onder de rand van het ijs verdwenen. Oskar had alleen op de steiger gestaan, hij was gaan krijsen om hulp. Zijn vader had gelukkig een paar grote spijkers in zijn zak, die hij gebruikte om uit het wak te komen, maar sindsdien ging Oskar niet graag het ijs op.

   Iemand pakte zijn armen vast.

Hij draaide snel zijn hoofd om, zag dat de juf en de meisjes om een bocht in de weg verdwenen waren, achter de berg. Jonny zei: “Nu gaat Varkentje zwemmen.”

   Oskar pakte de stok steviger vast, klemde zijn handen eromheen. Zijn enige kans. Ze gaven een ruk en sleepten hem mee. Naar het ijs.

   “Varkentje stinkt en hij moet in bad.”

   “Laat me los.”

   “Straks. Rustig maar. Straks laten we je los.”

   Ze stonden op het ijs. Er was niets waartegen hij zich schrap kon zetten. Ze sleepten hem achteruit over het ijs, naar het wak van de sauna. Zijn hielen trokken een dubbel spoor door de sneeuw. Daartussenin sleepte de stok, trok een ondieper spoor.

   Ver weg op het ijs zag hij kleine figuurtjes bewegen. Hij schreeuwde. Schreeuwde om hulp.

   “Schreeuw jij maar. Misschien kunnen ze je zo weer komen opvissen.”

   Nog een paar passen naar het gapend zwarte wak. Oskar spande wat hij aan spieren had en wierp zich met een ruk opzij. Micke verloor zijn greep. Oskar bengelde in Jonny’s armen en zwaaide met de stok tegen zijn scheenbeen; die schoot bijna uit Oskars hand toen hout been raakte.

   “Auu, verdomme!”

   Jonny liet los en Oskar viel op het ijs. Hij stond op aan de rand van het wak, hield de stok met beide handen vast. Jonny pakte zich bij zijn scheenbeen.

   “Stomme idioot. Ik zal je …”

   Jonny liep langzaam op hem af, durfde waarschijnlijk niet te rennen uit angst om zelf in het water te belanden als hij Oskar een duw zou geven. Hij wees naar de stok.

   “Leg neer die stok, anders vermoord ik je, snap je dat?”

   Oskar beet zijn tanden op elkaar. Toen Jonny op iets meer dan een armlengte afstand was, zwiepte Oskar met de stok tegen zijn schouder. Jonny dook in elkaar en Oskar voelde een doffe klap in zijn handen toen het zware eind van de stok Jonny vlak boven zijn oor raakte. Hij vloog als een kegel opzij en plofte brullend languit op het ijs.

   Micke, die een paar stappen achter Jonny had gestaan, deed nu een stap naar achteren, stak zijn handen voor zich uit.

   “Verdorie, het was maar een grapje … We wilden niet …”

   Oskar liep naar hem toe en zwaaide de stok met een dof, brommend geluid heen en weer door de lucht. Micke draaide zich om en holde naar de kant. Oskar bleef staan, liet de stok zakken.

   Jonny lag in elkaar gedoken op zijn zij en hield zijn hand tegen zijn oor. Er sijpelde bloed tussen zijn vingers door. Oskar wilde sorry zeggen. Het was niet zijn bedoeling geweest hem zóveel pijn te doen. Hij hurkte bij Jonny neer, steunde op de stok, was van plan “sorry” te zeggen, maar voordat hij het kon zeggen, zág hij Jonny.

   Hij was heel klein, opgetrokken in foetushouding en hij jammerde “aaauuu, aaauuu” terwijl een dun straaltje bloed zich een weg zocht onder de kraag van zijn jas. Zijn hoofd ging met kleine schokjes heen en weer.

   Oskar keek verbaasd naar hem.

   Dat kleine bloedende hoopje op het ijs kon hem níéts doen. Kon hem niet slaan of pesten. Kon zich niet eens verdedigen.

   Ik kan hem nóg wel een paar keer slaan, dan is het daarna helemáál rustig.

   Oskar stond op, hij leunde op de stok. De roes zakte weg en er kwam een misselijkheid voor in de plaats die onder uit zijn maag kwam. Wat had hij gedáán? Jonny moest erg gewond zijn als hij zo bloedde. Stel je voor dat hij doodbloedde. Oskar ging weer op het ijs zitten, trok zijn ene schoen en dikke sok uit. Hij kroop op zijn knieën naar Jonny toe, friemelde aan de hand die hij tegen zijn oor hield en stopte de sok erin.

   “Hier. Pak aan.”

   Jonny pakte de dikke sok en duwde die tegen zijn gewonde oor. Oskar keek uit over het ijs. Hij zag iemand op schaatsen dichterbij komen. Een volwassene.

   Uit de verte klonken ijle kreten. Geschreeuw van kinderen. Paniekkreten. Eén heldere, snijdende toon, die een paar seconden later met meer tonen werd vermengd. De figuur die was genaderd, stopte. Bleef een moment stilstaan. Keerde toen om en schaatste weer weg.

   Oskar zat op zijn knieën bij Jonny en voelde de sneeuw smelten, zijn knieën nat worden. Jonny kneep zijn ogen dicht, hij jammerde tussen zijn tanden door. Oskar bracht zijn gezicht dichter bij dat van Jonny.

   “Kun je lopen?”

   Jonny deed zijn mond open om iets te zeggen en er spoot geel met wit braaksel uit zijn mond, bevlekte de sneeuw. Er kwam wat op Oskars ene hand terecht. Hij keek naar de slijmerige druppels die op de rug van zijn hand lagen te trillen en hij werd echt bang. Hij liet de stok los en rende naar de kant om hulp te halen.

   Het geschreeuw van de kinderen in de buurt van het ziekenhuis was in kracht toegenomen. Hij holde naar hen toe.

 

Meester Ávila, Fernando Cristóbal de Reyes y Ávila, hield van schaatsen. Ja. Een van de dingen die hij het meest waardeerde aan Zweden, waren de lange winters. Hij had nu al tien keer meegedaan aan de Wasaloop, en de enkele jaren dat het water van de buitenste scheren dichtvroor, ging hij elk weekend met de auto naar Gräddö om een lange schaatstocht te maken, zo ver naar Söderarm als het ijsdek toeliet.

   Dat was drie jaar geleden voor het laatst gebeurd, maar als de winter zo vroeg kwam als dit jaar, was er hoop. Natuurlijk zou Gräddö als gewoonlijk wemelen van de schaatsenthousiastelingen als het vroor, maar dat was overdag. Fernando Ávila schaatste het liefst ’s nachts.

   Met alle respect voor de Wasaloop, maar daar voelde hij zich een van duizenden mieren uit een mierenhoop die plotseling hadden besloten te emigreren. Iets heel anders was het om ’s nachts alleen te zijn op het uitgestrekte, maanbeschenen ijs. Fernando Ávila was een zeer lauwe katholiek, maar waarachtig: op die momenten was God dichtbij.

   Het ritmische krassen van de ijzers, het maanlicht dat het ijs een loden glans gaf, de sterren die zich in hun oneindigheid over hem welfden, de koude wind die langs zijn gezicht streek, eeuwigheid, diepte en ruimte aan alle kanten. Grootser kon het leven niet zijn.

   Een jongetje trok aan zijn broekspijp.

   “Meester, ik moet plassen.”

   Ávila ontwaakte uit zijn dromen over lange tochten, keek om zich heen en wees naar een paar bomen aan de kant, die zich over het water heen uitstrekten; de kale takken hingen als een beschermend gordijn op het ijs.

   “Daar kun je plassen.”

   De jongen tuurde naar de bomen.

   “Op het íjs?”

   “Ja. Wat maakt dat uit? Wordt nieuw ijs. Geel.”

   De jongen keek hem aan alsof hij niet goed wijs was, maar schaatste weg in de richting van de bomen.

   Ávila keek om zich heen of sommigen van de oudere kinderen niet te ver weg waren geschaatst. Met een paar snelle slagen reed hij weg om wat overzicht te krijgen. Hij telde de kinderen. Jawel. Negen. Plus het jongetje dat was gaan plassen. Tien.

   Hij draaide zich om en keek de andere kant op, richting Molenbaai, en bleef staan.

   Er gebeurde daarginds iets. Een kluitje jongens bewoog in de richting van iets wat een wak moest zijn; de plek was met rechtop neergezette boompjes gemarkeerd. Terwijl hij stil stond te kijken, loste het groepje op, hij zag dat iemand een soort stok in zijn hand hield.

   Iemand zwaaide met de stok en iemand viel om. Hij hoorde gebrul uit die richting. Hij draaide zich om, keek nog één keer naar zijn groep en maakte toen vaart in de richting van het groepje bij het wak. Een van hen holde nu naar de kant.

   Toen hoorde hij de schreeuw.

   Een schrille schreeuw van een kind uit zijn groep. Hij bleef abrupt staan, zodat de sneeuw om zijn schaatsen heen stoof. Hij had gezien dat de jongens bij het wak wat ouder waren. Misschien Oskar. Oudere kinderen. Die redden zich wel. In zijn groep zaten kleine kinderen.

   Het geschreeuw werd harder en terwijl hij omkeerde en die kant op schaatste, hoorde hij dat er meer kinderen aan mee begonnen te doen.

   Cojones!

   Net als hij er even niet was, gebeurde er natuurlijk iets. God verhoede dat het ijs was gebroken. Hij schaatste door zo snel hij kon, de sneeuw dwarrelde van zijn schaatsen toen hij op de bron van het geschreeuw af stoof. Hij zag nu dat er meer kinderen samengedromd waren, die in koor stonden te krijsen, en er kwamen er nog meer aan. Hij zag ook dat een volwassene vanaf het ziekenhuis naar het water kwam lopen.

   Met een paar laatste, krachtige slagen was hij bij de kinderen. Hij remde zo hard dat zaagselkrullen van ijs op de jassen van de kinderen terechtkwamen. Hij begreep het niet. Alle kinderen stonden bij elkaar bij het gordijn van takken; ze keken naar iets op het ijs en schreeuwden.

   Hij gleed naar de kinderen toe.

   “Wat is er?”

   Een van de kinderen wees naar het ijs, naar een klomp die erin vastzat. Het leek een bruine, bevroren graspol met een rode snee aan de ene kant. Of een overreden egel. Hij bukte naar de klomp en zag dat het een hoofd was. Een hoofd, vastgevroren in het ijs, zodat alleen de kruin en het bovenste deel van het voorhoofd erboven uitstaken.

   De jongen die hij weggestuurd had om te plassen, zat een paar meter verderop snikkend op het ijs.

   “Ik ben erte-he-genaan gere-heden.”

   Ávila ging rechtop staan.

   “Iedereen weg! Iedereen naar de kant! Nú!”

   De kinderen leken ook wel vastgevroren in het ijs, de kleintjes bleven schreeuwen. Hij pakte zijn fluitje en blies er twee keer hard op. Het geschreeuw hield op. Hij deed een paar slagen zodat hij achter de kinderen kwam en hen naar de kant kon jagen. De kinderen werkten mee. Alleen een jongen uit de vijfde bleef staan en boog zich nieuwsgierig over de klomp heen.

   “Jij ook!”

   Ávila wenkte dat hij mee moest komen. Aan de kant zei hij tegen de vrouw die vanaf het ziekenhuis aan was komen lopen: “Bel politie. Ambulance. Hier ligt iemand vastgevroren in het ijs.”

   De vrouw rende terug naar het ziekenhuis. Ávila telde de kinderen op de kant en zag dat er een ontbrak. De jongen die tegen het hoofd aan was geschaatst, zat nog steeds met zijn hoofd in zijn handen op het ijs. Ávila gleed naar hem toe, pakte hem onder zijn armen en hees hem omhoog. De jongen draaide zich om en sloeg zijn armen om Ávila heen. Hij tilde de jongen zachtjes op als een breekbaar pakketje en reed met hem naar de kant.

 

“Kan ik met hem praten?”

   “Hij kan toch niet pra…”

   “Nee, maar hij begrijpt toch wel wat er wordt gezegd?”

   “Dat denk ik wel, maar …”

   “Heel even maar.”

   Door de mist die zijn oog bedekte, zag Håkan dat een man met donkere kleren aan er een stoel bij trok en naast zijn bed kwam zitten. Hij kon het gezicht van de man niet onderscheiden, maar vermoedelijk droeg dat een geforceerd neutrale uitdrukking.

   De afgelopen dagen was Håkan in en uit een rode wolk gegleden die door haardunne lijntjes werd doorkruist. Hij wist dat ze hem een paar keer onder narcose hadden gebracht en hadden geopereerd. Dit was de eerste dag dat hij helemaal bij bewustzijn was, maar hij wist niet hoeveel dagen er voorbij waren gegaan sinds hij hier was terechtgekomen.

   ’s Ochtends had Håkan zijn nieuwe gezicht onderzocht met de vingers van de hand waar gevoel in zat. Er zat een soort schuimrubberachtig verband over zijn hele gezicht, maar aan de hand van de contouren onder het verband, die hij met veel pijn met zijn vingertoppen had gevolgd, had hij begrepen dat hij geen gezicht meer had.

   Håkan Bengtsson bestond niet meer. Wat over was, was een onidentificeerbaar lichaam in een ziekenhuisbed. Ze zouden hem natuurlijk aan zijn andere moorden kunnen koppelen, maar niet aan zijn eerdere of tegenwoordige léven. Niet aan Eli.

   “Hoe gaat het met u?”

   Goed, agent, dank u wel. Prima leven. Ik heb een brandend vlies van napalm over mijn gezicht, maar verder gaat het allemaal best lekker.

   “Ja, ik begrijp dat u niet kunt praten, maar kunt u knikken als u hoort wat ik zeg? Zou u dat kunnen doen?”

   Kunnen wel. Maar willen niet.

   De man naast het bed zuchtte.

   “U hebt geprobeerd zelfmoord te plegen, dus kennelijk bent u niet helemaal … weg. Is het moeilijk uw hoofd te bewegen? Kunt u uw hand optillen als u hoort wat ik zeg? Kunt u uw hand optillen?”

   Håkan schakelde de politieman uit en begon te denken aan die plek in de hel van Dante, de limbus, waar na hun dood alle grote geesten heen gingen die geen kennis hadden van Christus. Hij probeerde zich die plaats in detail voor te stellen.

   “Wij zouden graag willen weten wie u bent, begrijpt u?”

   In welke helle- of hemelkring kwam Dante zelf na zijn dood terecht …

   De politieman trok de stoel tien centimeter dichterbij.

   “We komen er wel achter, hoor. Vroeg of laat. U kunt ons wat werk besparen door nu met ons te communiceren.”

   Niemand mist me. Niemand kent me. Je doet je best maar.

   Er kwam een verpleegster binnen. “Er is telefoon voor u.”

   De politieman stond op en liep naar de deur. Voordat hij de kamer uit liep, draaide hij zich om.

   “Ben zo terug.”

   Nu gingen Håkans gedachten naar het echt wezenlijke. In welke kring zou hijzelf terechtkomen? Kindermoordenaar: zevende kring. Of de eerste kring, dat kon ook, die van mensen die hadden gezondigd omwille van de liefde. Dan hadden de sodomieten ook nog een eigen kring. Het leek het meest logische dat je in de kring belandde die paste bij de zwaarste misdaad die je had begaan.

   Dus: als je echt een ernstig misdrijf had gepleegd, kon je daarna maar raak zondigen binnen de misdaden die in hoger gelegen kringen bestraft werden. Erger kon het toch niet worden. Ongeveer zoals de moordenaars in de Verenigde Staten die tot driehonderd jaar cel werden veroordeeld.

   De verschillende kringen draaiden in spiralen rond. De trechter van de hel. Cerberus met zijn staart. Håkan riep de geweldplegers op, de verbitterde vrouwen, de hovaardigen in hun kokende modder, in hun vuurregens, dwaalde in hun midden rond, op zoek naar zijn plaats.

   Van één ding was hij in elk geval zeker. Hij zou nooit in de laagste kring terechtkomen. Waar Lucifer zelf, staande in een ijszee, op Judas en Brutus zat te kauwen. De kring van de verraders.

   De deur ging weer open met dat merkwaardige, zuigende geluid. De politieman ging weer bij zijn bed zitten.

   “Ja, ja. Het schijnt dat ze er weer een hebben gevonden, bij het meer in Blackeberg. Hetzelfde touw in elk geval.”

   Nee!

   Håkans lichaam schokte onwillekeurig toen de politieman het woord ‘Blackeberg’ zei. De politieman knikte. “U hoort kennelijk wat ik zeg. Dat is mooi. We kunnen wel raden dat u in Västerort hebt gewoond. Waar? Råcksta? Vällingby? Blackeberg?”

   De herinnering aan hoe hij zich van de man had ontdaan, onder aan het ziekenhuis, schoot door zijn hoofd. Hij was slordig geweest. Hij had geknoeid.

   “Oké. Dan laat ik u weer even met rust. U kunt erover nadenken of u wilt samenwerken. Dat maakt het zoveel gemakkelijker. Nietwaar?”

   De politieman stond op en liep naar buiten. Zijn plaats werd ingenomen door een verpleegster, die de wacht ging houden.

   Håkan begon heen en weer te bewegen met zijn hoofd, ontkennend. Zijn hand schoot uit en begon aan de slang van het beademingstoestel te trekken. De verpleegster kwam snel aanhollen en duwde zijn hand weg.

   “We zullen u moeten vastmaken. Nog één keer en dan binden we u vast. Begrijpt u dat? Als u niet wilt leven, is dat uw zaak, maar zolang u hier bent, hebben wij de taak u in leven te houden. Ongeacht wat u hebt gedaan of niet hebt gedaan. Begrijpt u? En wij doen wat nodig is om die taak te vervullen, ook al moeten we u met riemen vastmaken. Hoort u wat ik zeg? Het is voor iedereen beter als u meewerkt.”

   Meewerken. Meewerken. Opeens wil iedereen dat ik meewerk. Ik ben geen mens meer. Ik ben een project. O god. Eli, Eli. Help me.

 

Al in het trappenhuis hoorde Oskar de stem van zijn moeder. Ze was met iemand aan het bellen en ze was boos. De moeder van Jonny? Hij bleef voor de deur staan luisteren.

   “Straks bellen ze mij om te vragen wat ik fóút heb gedaan … ja, dat gaan ze doen en wat moet ik dan zeggen? Helaas, mijn zoon heeft geen vader, dus hij … ja, maar laat dat dan een keer zíén … nee, dat doe je niet … ik vind dat jij hier met hem over moet praten.”

   Oskar deed de deur open en liep de hal in. Zijn moeder zei in de hoorn: “Hij komt net binnen” en tegen Oskar zei ze: “Ze hebben gebeld van school en ik … praat jij hier maar over met je vader, want ik …” Ze praatte weer in de hoorn. “Nu mag jij … ik bén kalm … voor jou is het makkelijk; jij zit daar buitenaf en …”

   Oskar liep zijn kamer binnen, ging op bed liggen en duwde zijn handen tegen zijn oren. Zijn hartslag bruiste in zijn hoofd.

   Toen hij bij het ziekenhuis kwam, had hij eerst gedacht dat alle mensen die daar rondholden iets te maken hadden met wat hij Jonny had aangedaan. Dat bleek niet het geval. Vandaag had hij voor het eerst van zijn leven een dood mens gezien.

   Zijn moeder deed de deur van zijn kamer open. Oskar haalde zijn handen van zijn oren.

   “Je vader wil je spreken.”

   Oskar hield de hoorn tegen zijn oor en hoorde een verre stem, die namen opnoemde van vuurtorens, windkracht en windrichting. Hij wachtte met de hoorn tegen zijn oor en zei niets. Zijn moeder fronste haar wenkbrauwen. Oskar legde zijn hand over de hoorn en fluisterde: “Scheepvaartberichten.”

   Zijn moeder deed haar mond open om iets te zeggen, maar er kwam alleen een zucht en ze liet haar handen vallen. Ze ging naar de keuken. Oskar ging op de stoel in de hal zitten en luisterde samen met zijn vader naar de scheepvaartberichten.

   Hij wist dat zijn vader afgeleid zou worden door wat er op de radio werd gezegd, als Oskar nu begon te praten. De scheepvaartberichten waren heilig. De keren dat hij bij zijn vader was geweest, stopte alle activiteit in het huis om 16.45 uur, en ging zijn vader voor de radio zitten terwijl zijn blik afwezig over de velden gleed, als om te controleren of het waar was wat ze op de radio zeiden.

   Zijn vader was al lang niet meer op zee geweest, maar die gewoonte was gebleven.

   Almaplaat noordwest acht, vannacht ruimend naar west. Goed zicht. De zee bij Åland en de scheren noordwest tien, vannacht mogelijk storm. Goed zicht.

   Zo. Het belangrijkste was geweest.

   “Hallo, papa.”

   “Ah, ben je daar. Hallo. Het gaat hier vannacht stormen.”

   “Ja, ik hoor het.”

   “Hm. Hoe gaat het met je?”

   “Goed.”

   “Ja, mama vertelde dat van Jonny. Dat is niet zo mooi.”

   “Nee. Dat zal wel niet.”

   “Hij had een hersenschudding, zei ze.”

   “Ja. Hij heeft overgegeven.”

   “Ja, dat gebeurt dan vaak. Harry … die heb je wel eens ontmoet … die kreeg op een keer het peillood op zijn hoofd en hij … ja hij lag te kotsen als een kalf daarna.”

   “Is hij er weer bovenop gekomen?”

   “Ja, dat was … ja, hij is afgelopen voorjaar gestorven. Maar dat had daar niets mee te maken. Nee. Hij was er snel weer bovenop, daarna.”

   “Ja.”

   “En dat zullen we voor deze jongen ook hopen.”

   “Ja.”

   De radio rebbelde verder over de zeestreken: de Botnische golf en wat niet allemaal. Hij had een paar keer met de atlas voor zich gezeten bij zijn vader en had met zijn vinger de vuurtorens gevolgd die werden genoemd. Een tijdje kende hij alle plaatsen uit zijn hoofd, op volgorde, maar hij was ze weer vergeten. Zijn vader kuchte.

   “Ja, mama en ik hadden het erover … of je zin zou hebben om dit weekend te komen.”

   “Mmm.”

   “Dan kunnen we het hier verder over hebben en … alles.”

   “Dít weekend?”

   “Ja? Als je zin hebt.”

   “Ja. Maar ik moet wel … zal ik zaterdag komen?”

   “Of vrijdagavond.”

   “Nee, maar … zaterdag. Ochtend.”

   “Ja, dat is prima. Dan haal ik een eidereend uit de vriezer.”

   Oskar ging met zijn mond dichter naar de hoorn en fluisterde: “Zonder hagel.”

   Vader lachte.

   Toen Oskar daar afgelopen herfst was, had hij een tand stukgebeten op een hagelkorrel die in de zeevogel was blijven zitten. Tegen zijn moeder had hij gezegd dat het een steen in een aardappel was geweest. Oskar vond zeevogel het lekkerste wat er bestond, terwijl zijn moeder vond dat het ‘ongekend wreed’ was om op die weerloze vogels te schieten. Dat hij een tand had stukgebeten op het moordwerktuig zou kunnen leiden tot een verbod op het eten van dergelijk voedsel.

   “Ik zal het extra goed controleren”, zei zijn vader.

   “Doet de bakfiets het?”

   “Ja. Hoezo?”

   “Nee, ik dacht gewoon.”

   “O. Ja, er ligt een aardige laag sneeuw, dus we kunnen wel een ritje maken.”

   “Leuk.”

   “Goed, dan zien we elkaar zaterdag. Kom je met de bus van tien uur?”

   “Ja.”

   “Dan kom ik je halen. Met de bakfiets. De auto doet het niet helemaal goed.”

   “Oké. Goed. Moest je mama nog hebben?”

   “Ja … nee … jij vertelt wel wat we hebben afgesproken, toch?”

   “Mmm. Dag, tot ziens.”

   “Doen we. Ajuus.”

   Oskar hing op. Bleef even zitten en stelde zich voor hoe het zou zijn. Een ritje met de motorbakfiets. Dat was leuk. Dan deed Oskar mini-ski’s aan en ze maakten een touw vast aan de bakfiets met een stokje aan het andere uiteinde. Aan dat stokje hield Oskar zich met beide handen vast en dan reden ze over de sneeuw door het dorp als waterskiërs. Dat en eidereend met lijsterbesgelei. En maar één avond weg bij Eli.

   Hij ging naar zijn kamer en pakte zijn trainingsspullen plus zijn mes, aangezien hij niet meer thuis zou komen voordat hij Eli zag. Hij had een plan. Toen hij in de hal zijn jas aan stond te trekken kwam moeder de keuken uit, ze veegde meel van haar handen aan haar schort. “En? Wat zei hij?”

   “Ik kon zaterdag komen.”

   “Ja. Maar over dat andere?”

   “Ik moet nu naar de training.”

   “Heeft hij niks gezégd?”

   “Jaa-wel, maar ik moet nu weg.”

   “Waarheen dan?”

   “Naar het zwembad.”

   “Welk zwembad?”

   “Bij onze school. Het kleine.”

   “Wat ga je daar doen?”

   “Trainen. Ik ben om halfnegen terug. Of negen uur. Daarna ga ik naar Johan.”

   Zijn moeder keek bedroefd, wist niet waar ze haar bemeelde handen moest laten, stopte ze in de grote zak midden op het schort.

   “O, ja. Ja, ja. Wees voorzichtig. Glij niet uit op de rand van het bad of zoiets. Heb je je muts bij je?”

   “Ja, ja.”

   “Zet hem dan op. Als je hebt gezwommen, want het is koud buiten en met nat haar …”

   Oskar deed een stap naar voren, gaf haar een lichte zoen op haar wang, zei “dag” en ging weg. Toen hij de voordeur uit kwam, keek hij omhoog naar zijn raam. Daar stond moeder, nog steeds met haar handen in de grote zak. Oskar zwaaide. Zijn moeder tilde langzaam een hand op en zwaaide terug.

   Hij huilde de halve weg naar de training.

 

De hele club stond bij elkaar in het trappenhuis bij Gösta voor de deur. Lacke, Virginia, Morgan, Larry en Karlsson. Niemand voelde zich geroepen aan te bellen, aangezien degene die aanbelde daarmee de verantwoordelijkheid op zich nam hun boodschap over te brengen. Buiten op de trap konden ze al iets van de geur van Gösta ruiken. Pis. Morgan gaf Karlsson een por in zijn zij en mompelde iets onverstaanbaars. Karlsson tilde zijn oorwarmers op, die hij droeg in plaats van een muts, en vroeg: “Wat?”

   “Ik vroeg of je die niet eens af kon doen. Je ziet er idioot uit.”

   “Dat vind jij.”

   Hij deed de oorwarmers toch af, stopte ze in zijn jaszak en zei: “Jij moet het maar doen, Larry. Jij hebt het immers gezien.”

   Larry zuchtte en belde aan. Er klonk boos gegil van de andere kant van de deur en toen een zachte bons alsof er iets op de grond viel. Larry kuchte. Hij vond het maar niks. Hij voelde zich net een smeris met de hele club achter zich, alleen de getrokken pistolen ontbraken er nog aan. Hij hoorde slepende stappen uit het appartement, toen een stem: “Meisje toch, hoe is het nou?”

   De deur ging open. Een golf van pislucht sloeg Larry in het gezicht en hij hapte naar adem. Gösta stond in de deurope-ning, gekleed in een versleten overhemd, vest en vlinderstrikje. Een oranje-wit gestreepte kat zat ineengedoken in zijn ene armholte.

   “Ja?”

   “Ha die Gösta, hoe gaat ie?”

   Gösta’s ogen bewogen onrustig over de groep in het trappenhuis. Hij had een flinke slok op.

   “Ja, best.”

   “Ja, we komen je dus … Weet je wat er is gebeurd?”

   “Nee.”

   “Nou, ze hebben Jocke gevonden. Vandaag.”

   “O. Ja, ja. Ja.”

   “En het is zo dat … dat …”

   Larry draaide zijn hoofd om, zocht steun bij zijn delegatie. Er kwam alleen een bemoedigend gebaar van Morgan. Larry kreeg het niet voor elkaar om hier als iemand van een overheidsinstantie op de stoep te staan en een ultimatum te stellen. Het kon maar op één manier, hoe onaangenaam ook. Hij vroeg: “Mogen we binnenkomen?”

   Hij had een soort tegenstand verwacht; Gösta was het niet gewend dat er zomaar vijf personen bij hem op bezoek kwamen. Maar Gösta knikte en deed een paar stappen achteruit de hal in om hen binnen te laten.

   Larry aarzelde een ogenblik; de geur uit het appartement was ongekend, die hing als een plakkerige wolk in de lucht. Terwijl hij aarzelde, stapte Lacke naar binnen en Virginia liep achter hem aan. Lacke krabde de kat op Gösta’s arm achter de oren.

   “Mooie kat. Hoe heet hij?”

   “Zij. Thisbe.”

   “Mooie naam. Heb je ook een Pyramus?”

   “Nee.”

   Een voor een glipten ze de deur door, terwijl ze probeerden door hun mond te ademen.

   Na een paar minuten hadden ze allemaal hun pogingen opgegeven om de stank buiten te sluiten, ze lieten het maar en wenden eraan. Er werden katten van de bank en uit de stoel gejaagd, er werden een paar stoelen uit de keuken gehaald, brande-wijn, tonic en glazen kwamen tevoorschijn en na wat prietpraat over katten en het weer zei Gösta: “Dus ze hebben Jocke gevonden.”

   Larry goot het laatste restje van zijn longdrink naar binnen. De warmte van de alcohol in zijn maag maakte het gemakkelijker. Hij schonk zichzelf nog eens in en zei: “Ja. Bij het ziekenhuis. Hij lag vastgevroren in het ijs.”

   “In het íjs?”

   “Ja, het was daar vandaag een heel spektakel. Ik was bij Herbert op bezoek, ik weet niet of je die kent, nee … in elk geval, ik kom naar buiten, staan er smerissen en een ambulance en even later kwam de brandweer eraan …”

   “Was er ook brand?”

   “Nee, maar ze moesten hem toch loshakken. Ja, tóén wist ik niet dat hij het was, maar later, toen ze hem op de kant legden, herkende ik de kleren, want het gezicht … daar zat ijs omheen, hè, dus dat kon ik niet … maar de kleren …”

   Gösta zwaaide met zijn hand door de lucht alsof hij een grote, onzichtbare hond aaide.

   “Wacht nou even … was hij dan verdrónken? Ik begrijp het niet …”

   Larry nam een slok van de longdrink en veegde zijn mond af.

   “Nee. Dat dacht de politie ook. Eerst. Wat ik ervan begrijp. Ze stonden daar maar met de armen over elkaar en de jongens van de ambulance hadden het druk met een knaap die uit zijn hoofd bloedde, dus het was …”

   Gösta was de onzichtbare hond nu nog enthousiaster aan het aaien of hij probeerde hem weg te duwen. Er spatte wat van de longdrink uit zijn glas op de vloerbedekking.

   “Nee maar … nu weet ik niet … bloedde uit zijn hoofd …”

   Morgan zette de kat die hij op schoot had gehad op de grond en veegde zijn broek af.

   “Dat heeft er niets mee te maken. Toe nou, Larry.”

   “Ja, maar toen ze hem op de kant kregen. Toen zag ik wel wie het was. Toen kon je ook een touw zien zitten, hè. Geknoopt. Met stenen eraan, zo. Toen kwamen de smerissen opeens in actie. Ze begonnen in hun mobilofoon te praten en afzettingen te maken met van die linten en mensen weg te jagen en een hoop drukte te maken. Opeens kregen ze er zin in. Dus hij … ja, iemand heeft hem daar gewoon laten zinken.”

   Gösta leunde achterover op de bank, sloeg zijn hand voor zijn ogen. Virginia, die tussen hem en Lacke in zat, aaide over zijn knie. Morgan vulde zijn glas bij, zei: “Het gaat erom dat ze Jocke hebben gevonden, toch? Moet je tonic? Hier. Ze hebben Jocke gevonden en nu weten ze dat hij is vermoord. En daardoor ontstaat er een andere situatie.”

   Karlsson kuchte en sloeg een autoritaire toon aan.

   “In het Zweedse rechtssysteem is er iets wat ze …”

   “Nou hou je je kop”, onderbrak Morgan hem. “Mag ik hier roken?”

   Gösta knikte flauwtjes. Terwijl Morgan zijn sigaretten en zijn aansteker pakte, boog Lacke naar voren op de bank, zodat hij Gösta in de ogen kon kijken.

   “Gösta. Jij hebt toch gezien wat er is gebeurd. Dat zou bekend moeten worden.”

   “Bekend worden. Hoe dan?”

   “Ja, dat je ermee naar de politie gaat en vertelt wat je hebt gezien, gewoon.”

   “Nee … néé.”

   Het werd stil in de kamer.

   Lacke zuchtte, vulde zijn glas voor de helft met brandewijn en een scheutje tonic, nam een grote slok en sloot zijn ogen toen de brandende wolk zijn maag vulde. Hij wilde hem niet dwingen.

   Karlsson had het bij de Chinees gehad over getuigplicht en bewijsverantwoordelijkheid, maar hoe graag Lacke ook wilde dat degene die dit had gedaan gepakt zou worden, hij was niet van plan als de eerste de beste verklikker de politie op een kameraad af te sturen.

   Een grijsgevlekte kat bonkte met zijn kop tegen zijn scheenbeen. Hij nam hem op schoot, aaide afwezig over zijn rug. Wat maakt het uit? Jocke was dood, nu wist hij het zeker. Wat deed het er voor de rest eigenlijk nog toe?

   Morgan stond op en liep met het glas in zijn hand naar het raam.

   “Stond je hier? Toen je het zag?”

   “… Ja.”

   Morgan knikte, zoog aan zijn drankje.

   “Ja, dan snap ik het. Je kunt het hier precies zien. Schitterende flat, trouwens. Mooi uitzicht. Ja, afgezien dan van … mooi uitzicht.”

   Er rolde een stille traan over Lackes wang. Virginia pakte zijn hand vast en gaf er een kneepje in. Lacke nam een fikse slok om de pijn weg te branden die in zijn borst klauwde.

   Larry, die een poosje naar de katten had zitten kijken, die in zinloze patronen door de kamer bewogen, trommelde met zijn vingers op zijn glas en zei: “Als je ze gewoon een tip gaf, dan? Over de plaats? Misschien kunnen ze vingerafdrukken vinden of … wat dan ook.”

   Karlsson glimlachte.

   “Wat moeten we dan zeggen hoe we dat weten? Dat we het gewoon wéten? Dan zullen ze erg benieuwd zijn hoe … van wíé we het hebben gehoord.”

   “Je kunt toch anoniem bellen. Dan weten ze het.”

   Gösta zat op de bank iets te mompelen. Virginia boog haar hoofd dichter naar hem toe.

   “Wat zei je?”

   Gösta sprak met een heel, heel klein stemmetje terwijl hij in zijn glas keek.

   “Jullie moeten het me niet kwalijk nemen. Maar ik ben te bang. Ik kan het niet.”

   Morgan keerde zich van het raam af en wapperde met zijn hand.

   “Dat is dan zo. We hebben het er niet meer over.” Hij wierp een scherpe blik op Karlsson. “We moeten iets verzinnen. Hoe het anders kan. Schrijven, bellen, wat dan ook. We verzinnen wel iets.”

   Hij kwam bij Gösta staan en schopte zachtjes tegen diens voet.

   “Kop op, Gösta. We regelen dit wel. Geen zorgen. Gösta? Hoor je me? We regelen dit wel. Proost!”

   Hij stak zijn glas uit, stootte met Gösta aan en nam een slok.

   “We vinden er wel iets op. Toch?”

 

Uit het zwembad gingen de andere jongens een andere kant op dan hij en hij was op weg naar huis toen hij haar stem uit de richting van de school hoorde.

   “Psst. Oskar!”

   Er kwamen voetstappen de trap af en ze kwam uit de schaduw tevoorschijn. Ze had daar zitten wachten. Dan had ze gehoord dat hij “dag” had gezegd tegen de anderen en antwoord had gekregen als een normaal mens.

   Het was een leuke training geweest. Hij was helemaal niet zo slap als hij had gedacht, hij kon meer dan sommige jongens die al een paar keer waren geweest. Hij was ten onrechte bang geweest dat de meester hem van alles zou vragen over wat er vandaag op het ijs was gebeurd. De meester had alleen gevraagd: “Wil je erover praten?” en toen Oskar zijn hoofd had geschud, was daarmee de kous af.

   Het zwembad was een andere wereld, gescheiden van school. De meester was minder streng en de andere jongens lieten hem met rust. Het scheelde misschien dat Micke er niet was. Was die nu báng voor hem? De gedachte was duizelingwekkend.

   Hij liep Eli tegemoet.

   “Hoi.”

   “Moi.”

   Zonder er een woord aan vuil te maken hadden ze van groet gewisseld. Eli had een veel te grote geruite blouse aan en ze zag er weer zo … gekrompen uit. Haar huid was droog en ze was magerder in haar gezicht. Gisteravond had Oskar de eerste witte haren gezien en vanavond waren het er alweer meer.

   Als ze gezond was, vond Oskar haar het mooiste meisje dat hij ooit had gezien. Maar zoals ze nu was … dat kon je nergens mee vergelijken. Zo zag níémand eruit. Dwergen. Maar dwergen waren niet zo tenger, zo … het bestond gewoon niet. Hij was dankbaar dat ze zich niet aan de andere jongens had vertoond.

   “Hoe is het?” vroeg hij.

   “Gaat wel.”

   “Zullen we iets doen?”

   “Natuurlijk.”

   Ze liepen zij aan zij naar huis, naar de binnenplaats. Oskar had een plan. Ze zouden een verbond sluiten. Als ze een verbond sloten, zou Eli gezond worden. Een magische gedachte, geïnspireerd door de boeken die hij las. Maar magie ... natuurlijk bestáát magie. Ook al was het maar een heel klein beetje. Wie de magie ontkende verging het slecht.

   Ze kwamen op de binnenplaats. Hij raakte Eli’s schouder aan.

   “Zullen we bij het afval gaan kijken?”

   “O-ké.”

   Ze gingen Eli’s portiek binnen en Oskar deed de kelderdeur van het slot.

   “Heb jij geen sleutel van de kelder?” vroeg hij.

   “Ik geloof van niet.”

   In de keldergang was het pikdonker. De deur viel zwaar achter hen dicht. Ze bleven stil naast elkaar staan, haalden rustig adem. Oskar fluisterde: “Eli, weet je. Vandaag … Jonny en Micke wilden mij in het water gooien. In een wak.”

   “Nee! Heb je …”

   “Wacht nou. Weet je wat ik heb gedaan? Ik had een tak, een grote tak. Daar heb ik Jonny mee op z’n hoofd geslagen, zodat hij begon te bloeden. Hij had een hersenschudding, is naar het ziekenhuis gegaan. Ze hebben me niet in het water gekregen. Ik heb … ik heb hem geslagen.”

   Het was een paar seconden stil. Toen zei Eli: “Oskar.”

   “Ja?”

   “Jippie.”

   Oskar stak zijn hand uit naar het lichtknopje, hij wilde haar gezicht zien. Hij deed het licht aan. Ze keek hem recht in de ogen en hij zag haar pupillen. Voordat ze aan het licht waren gewend, zagen ze er heel even net zo uit als de kristallen waar ze bij natuurkunde mee bezig waren, hoe heette dat ook … elliptisch.

   Net als bij hagedissen. Nee. Katten. Katten.

   Eli knipperde met haar ogen. Haar pupillen waren weer gewoon.

   “Wat is er?”

   “Niks. Kom mee …”

   Oskar liep naar het vuilnishok en deed de deur open. De zak was bijna vol, hij was een poosje niet geleegd. Eli wrong zich naast hem en ze rommelden in het afval. Oskar vond een zak met lege flessen, waar ze statiegeld voor konden krijgen. Eli vond een speelgoedzwaard van plastic, zwaaide ermee, zei: “Zullen we in de andere kelders kijken?”

   “Nee, Tommy en de anderen zitten daar misschien.”

   “Wie zijn dat?”

   “O, een paar oudere jongens die een kelder hebben waar ze ’s avonds … zitten.”

   “Zijn ze met veel?”

   “Nee, met zijn drieën. Vaak alleen Tommy.”

   “En die zijn gevaarlijk.”

   Oskar haalde zijn schouders op. “We gaan wel even kijken.”

   Ze liepen samen naar buiten, Oskars portiek in, de volgende keldergang in, door Tommy’s portiek. Toen Oskar met de sleutel in zijn hand stond, op het punt de laatste deur open te maken, aarzelde hij. Als ze er waren? Als ze Eli zagen? Als ze … er kon een situatie ontstaan die hij niet aankon. Eli hield het plastic zwaard voor zich. “Wat is er?”

   “Niets.”

   Hij deed de deur open. Meteen toen ze in de gang kwamen, hoorde hij muziek uit de kelderberging. Terwijl hij zich omdraaide, fluisterde hij: “Ze zijn er! Kom mee.”

   Eli bleef staan, snoof de lucht op.

   “Wat ruikt hier zo?”

   Oskar keek of er niets bewoog verderop in de gang, stak zijn neus in de lucht. Hij rook niets behalve de gewone kelderlucht-jes. Eli zei: “Verf. Lijm.” Oskar rook weer. Hij rook niets, maar wist wel hoe of wat. Toen hij zich naar Eli omkeerde om samen met haar weg te gaan, zag hij dat ze iets met het slot van de deur deed.

   “Kom nou. Wat doe je?”

   “Alleen even dit …”

   Terwijl Oskar de deur naar de volgende keldergang opende voor hun terugtocht, ging de deur achter hen dicht. Het klonk anders dan anders. Geen klik. Alleen een metalen bons. Op weg terug naar hún kelder vertelde hij Eli over het lijm snuiven; hoe gek de jongens soms deden als ze gesnoven hadden.

   In zijn eigen kelder voelde hij zich weer veilig. Hij ging op zijn knieën zitten en telde de lege flessen in de plastic zak. Veertien bierflesjes en een drankfles waar geen statiegeld op zat.

   Toen hij opkeek om Eli het resultaat mee te delen, stond ze voor hem met het plastic zwaard in de aanslag. Gewend als hij was aan plotselinge klappen, schrok hij even. Maar Eli mompelde iets en liet het zwaard op zijn schouder neerkomen, zei met een zo diep mogelijke stem: “Hiermee sla ik jou, overwinnaar van Jonny, tot ridder van Blackeberg en omstreken, zoals Vällingby … mmm …”

   “Råcksta.”

   “Råcksta.”

   “Ängby, misschien?”

   “Ängby misschien.”

   Eli gaf bij elke nieuwe plaats een zacht tikje met het zwaard op zijn schouder. Oskar haalde het mes uit zijn tas, hield het omhoog en proclameerde dat hij Ridder was van Ängby Misschien. Hij wilde dat Eli een Schone Jonkvrouw was die hij kon redden van de Draak.

   Maar Eli was een gruwelijk monster dat schone jonkvrouwen als middageten at en hij moest juist tegen haar vechten. Oskar liet het mes in de schede zitten terwijl ze vochten, riepen, door de gangen holden. Midden in het spel schraapte een sleutel in het slot van de kelderdeur.

   Ze kropen snel in een provisiekelder waar ze maar net konden zitten, heup tegen heup, en ze haalden diep en stil adem. Er klonk een mannenstem.

   “Wat doen jullie hier beneden?”

   Oskar zat dicht tegen Eli aan gedrukt. Het borrelde in zijn borst. De man kwam een paar stappen de kelder in.

   “Waar zitten jullie ergens?”

   Oskar en Eli hielden hun adem in terwijl de man stil stond te luisteren. Toen zei hij: “Rotkinderen” en hij liep weg. Ze bleven in de provisiekelder zitten totdat ze zeker wisten dat de man weg was, toen kropen ze naar buiten, leunden tegen de planken wand en giechelden. Even later ging Eli languit op de cementen vloer liggen; ze keek naar het plafond. Oskar duwde tegen haar voet.

   “Ben je moe?”

   “Ja. Moe.”

   Oskar haalde het mes uit de schede en bekeek het. Het was zwaar, mooi. Hij zette zijn wijsvinger even voorzichtig tegen de punt van het mes. Een rood puntje. Hij deed het nog eens, harder. Toen hij het mes weghaalde, kwam er een parel van bloed tevoorschijn. Maar zo hoorde het niet.

   “Eli? Wil je iets doen?”

   Ze keek nog steeds naar het plafond.

   “Wat dan?”

   “Wil je … een verbond met mij sluiten?”

   “Ja.”

   Als ze had gevraagd hoe, had hij misschien voordat hij begon uitgelegd wat de bedoeling was. Maar ze zei alleen maar “ja”. Ze deed mee, wat het ook werd. Oskar slikte moeizaam, pakte het lemmet vast, zodat de scherpe kant in zijn handpalm lag, deed zijn ogen dicht en trok het lemmet uit zijn hand. Een stekende, brandende pijn. Hij hijgde.

   Heb ik dat gedaan?

   Hij deed zijn ogen open, deed zijn hand open. Ja. Er zat een smalle snee in zijn handpalm, het bloed drong er langzaam uit naar buiten; niet zoals hij had verwacht in een streepje, maar als een snoer van parels die, terwijl hij gefascineerd toekeek, samenvloeiden in een dikkere, ongelijke streep.

   Eli tilde haar hoofd op.

   “Wat doe je?”

   Oskar hield zijn hand nog steeds voor zijn gezicht, staarde ernaar en zei: “Het is heel makkelijk. Eli, het was helemaal niet …”

   Hij liet haar zijn bloedende hand zien. Haar ogen verwijdden zich. Ze schudde heftig haar hoofd terwijl ze achteruit kroop, weg van zijn hand.

   “Nee, Oskar ...”

   “Wat is er?”

   “Oskar, nee.”

   “Het doet bijna helemaal geen pijn.”

   Eli stopte met achteruit kruipen, ze staarde naar zijn hand terwijl ze haar hoofd bleef schudden. Oskar hield met zijn andere hand het lemmet van het mes vast, gaf het haar aan met het heft naar haar toe.

   “Je hoeft alleen maar in je vinger te prikken of zo. Dan mengen we. Dan hebben we een verbond.”

   Eli pakte het mes niet aan. Oskar legde het op de grond tussen hen in, om met zijn niet-gewonde hand een druppel bloed op te kunnen vangen die uit de wond viel.

   “Toe nou. Wil je niet?”

   “Oskar … Het kan niet. Je wordt besmet, je …”

   “Je voelt er niks van, het …”

   Er vloog een spook in Eli’s gezicht, verwrong het tot iets wat zo anders was dan het meisje dat hij kende, dat hij vergat het bloed op te vangen dat van zijn hand drupte. Ze zag er nu uit als het monster dat ze net in het spel was geweest en Oskar deinsde achteruit, terwijl de pijn in zijn hand erger werd.

   “Eli, wat …”

   Ze ging overeind zitten, trok haar benen onder zich, ging op handen en voeten zitten, keek recht naar zijn bloedende hand en kroop een stap in die richting. Stopte, beet haar tanden op elkaar en siste: “Ga weg!”

   Tranen van angst sprongen Oskar in de ogen. “Eli, hou op. Hou op met spelen. Ophouden.”

   Eli kroop nog wat dichterbij, stopte weer. Ze dwóng haar lichaam in zo’n kronkel dat haar hoofd naar de grond werd gebogen, ze schreeuwde: “Ga weg! Anders ga je dood!”

   Oskar stond op en deed een paar stappen naar achteren. Met zijn voeten schopte hij tegen de zak met flessen, die rinkelend omviel. Hij ging dicht tegen de muur aan staan, terwijl Eli naar de kleine bloedvlek toe kroop die uit zijn hand op de vloer was gedruppeld.

   Er viel nog een fles om, die stukbrak op de cementen vloer, terwijl Oskar tegen de muur aangedrukt naar Eli stond te staren, die haar tong uitstak en over het vieze cement likte, met haar tong ronddraaide over de plek waar zijn bloed was gevallen.

   Een fles rinkelde zachtjes en hield op met heen en weer rollen. Eli bleef maar over de vloer likken. Toen ze haar hoofd naar hem optilde, zat er een grijze veeg van de vieze vloer op het puntje van haar neus. “Ga weg … alsjeblieft … ga …”

   Toen vloog het spook weer in haar gezicht, maar voordat het de overhand had kunnen krijgen, stond ze op en holde weg door de keldergang, deed de deur naar haar portiek open en verdween.

   Oskar bleef achter met zijn gewonde hand stijf tot een vuist gebald. Er begon bloed tussen de kieren door te sijpelen. Hij deed hem open en keek naar de wond. Hij was dieper geworden dan zijn bedoeling was geweest, maar het was niet erg, dacht hij. Het bloed begon al een soort smurrie te worden.

   Hij keek naar de nu bleke vlek op de vloer. Toen proefde hij keurend wat van het bloed op zijn handpalm en spuugde het uit.

 

Nachtverlichting.

   Morgen zouden ze hem aan zijn mond en zijn keel opereren. Ze hoopten vast dat er iets uit zou komen. De tong zat er nog, die kon hij bewegen in zijn gesloten mondholte, er zijn bovenkaak mee kietelen. Misschien zou hij weer kunnen praten, ook al waren zijn lippen weg. Maar hij was niet van plan te praten.

   Een vrouw, hij wist niet of het een agente of een verpleegster was, zat in de hoek een paar meter bij hem vandaan. Ze las een boek en hield hem in de gaten.

   Zetten ze zoveel middelen in voor de eerste de beste die zijn leven als afgesloten beschouwt?

   Hij had begrepen dat hij waardevol was, dat ze veel van hem verwachtten. Vermoedelijk zaten ze op dit moment oude dossiers op te graven, zaken die ze hoopten te kunnen oplossen met hem als dader. Vanmiddag was een agent zijn vingerafdrukken komen nemen. Hij had zich niet verzet. Het maakte niet uit.

   Wellicht zouden de vingerafdrukken hem in verband brengen met de moorden in Växjö en Norrköping. Hij had geprobeerd zich te herinneren hoe hij te werk was gegaan, of hij vingerafdrukken had achtergelaten of andere sporen. Vermoedelijk wel.

   Het enige waar hij zich zorgen over maakte, was dat de mensen door die gebeurtenissen misschien Eli zouden weten op te sporen.

   De mensen …

 

Ze hadden briefjes bij hem in de bus gestopt, hem bedreigd.

   Iemand die bij de post werkte en in de villawijk woonde, had de andere buren getipt over wat voor soort post, wat voor soort films hij kreeg.

   Het duurde een maand voordat hij zijn baan aan de school kwijtraakte. Zo iemand kon je niet bij de kinderen hebben. Hij was vrijwillig weggegaan, hoewel hij vermoedelijk de vakbond had kunnen inschakelen.

   Hij had immers niets gedáán op school, zo stom was hij niet.

   De campagne tegen hem werd feller en op een nacht had iemand ten slotte een brandbom door zijn woonkamerraam gegooid. Hij was in zijn onderbroek naar buiten gevlucht en had staan kijken hoe zijn leven verbrandde.

   Het misdaadonderzoek sleepte en daarom kreeg hij ook geen geld van de verzekering. Van zijn weinige spaarcentjes had hij de trein genomen en een kamer in Växjö gehuurd. Daar was hij werk gaan maken van doodgaan.

   Hij was zover afgezakt dat hij dronk wat hij maar te pakken kon krijgen om in een roes te raken. Aco-anti-acnemiddel, spiritus. Hij stal zelfmaakwijn en gist in verfwinkels en dronk alles op voordat het goed en wel gegist was.

   Hij hing zo veel mogelijk buiten rond, op de een of andere manier wilde hij dat ‘de mensen’ hem zouden zien doodgaan, dag na dag.

   In zijn dronkenschap werd hij onvoorzichtig, zat aan jongetjes, werd geslagen, belandde op het politiebureau. Zat drie dagen in de cel en kotste zijn ingewanden eruit. Werd vrijgelaten. Dronk weer verder.

   Op een avond toen Håkan op een bankje voor een speelplaats zat met een fles halfgegiste wijn in een plastic tas, kwam Eli naast hem zitten. In zijn dronkenschap had Håkan bijna meteen zijn hand op Eli’s bovenbeen gelegd. Eli had hem daar laten liggen, had Håkans hoofd tussen haar handen genomen, het naar zich toe gedraaid en gezegd: “Jij gaat met mij mee.”

   Håkan had lallend gezegd dat hij op dat moment geen geld had voor zo’n schoonheid, maar als zijn financiën het toestonden …

   Eli haalde zijn hand van haar bovenbeen, bukte zich, pakte zijn wijnfles, goot hem leeg en zei: “Je begrijpt het niet. Luister. Je moet nu stoppen met drinken. Je gaat met mij mee. Je moet me helpen. Ik heb je nodig. En ik zal jou helpen.” Toen stak Eli haar hand uit, Håkan pakte hem en ze liepen samen weg.

   Hij stopte met drinken en kwam bij Eli in dienst.

   Eli gaf hem geld om kleren te kopen en een ander appartement te huren. Hij had alles gedaan zonder zich af te vragen of Eli ‘goed’ of ‘slecht’ was of iets anders. Eli was mooi, en Eli had Håkan zijn waardigheid teruggegeven. En op zeldzame momenten … tederheid.

 

Het ritselde wanneer de bewaakster een bladzijde omsloeg in het boek dat ze aan het lezen was. Vermoedelijk een romannetje. In de staat van Plato waren de ‘Wachters’ de hoogst opgeleiden onder het volk. Maar dit was Zweden, 1981, en hier lazen ze vermoedelijk Jan Guillou.

   De man in het water, de man die hij had laten zinken. Onhandig natuurlijk. Hij had moeten doen wat Eli had gezegd, hij had hem moeten begraven. Maar van die man kon geen spoor naar Eli leiden. De beet in zijn hals zou merkwaardig worden gevonden, maar ze zouden waarschijnlijk denken dat het bloed in het water was gelopen. De kleren van de man waren …

   De trui!

   Eli’s trui, die Håkan op het lichaam van de man had gevonden toen hij zich over hem kwam ontfermen. Hij had hem mee moeten nemen, verbranden, wat dan ook.

   Maar hij had hem in de jas van de man gestopt.

   Hoe zouden ze dat interpreteren? Een kindertrui met bloedvlekken. Bestond er een risico dat iemand Eli met die trui aan had gezien? Iemand die hem zou kunnen herkennen? Als ze er een foto van in de krant zetten bijvoorbeeld? Iemand die Eli daarvoor had ontmoet, iemand die …

   Oskar. De buurjongen.

   Håkans lichaam kronkelde onrustig in het bed. De bewaakster legde haar boek neer en keek naar hem.

   “Nu geen fratsen.”

 

Eli stak de Björnsonsgatan over en liep de binnenplaats op van de negen verdiepingen tellende flats, twee monolithische vuurtorens boven de ineengedoken flats van drie verdiepingen die eromheen stonden. Er was niemand op de binnenplaats, maar er stroomde licht uit de ramen van de gymnastiekzaal. Eli sloop de brandtrap op en keek naar binnen.

   Muziek knetterde uit een klein cassetterecordertje. Op het tempo van de muziek hopsten vrouwen van middelbare leeftijd rond, zodat de houten vloer ervan dreunde. Eli kroop in elkaar op het metalen rooster van de trap, leunde met haar hoofd op haar knieën en aanschouwde het tafereel.

   Een aantal van de vrouwen was te zwaar en hun massieve borsten stuiterden als vrolijke bowlingballen onder hun shirts. De vrouwen sprongen en huppelden, en tilden hun knieën op zodat het vlees blubberde in hun te strakke broeken. Ze bewogen in een kring, klapten in hun handen en sprongen weer. Terwijl de muziek doorjengelde. Warm, zuurstofrijk bloed, stromend door dorstige spieren.

   Het waren er te veel.

   Eli sprong van de brandtrap, landde zacht op de bevroren grond eronder, liep om de gymnastiekzaal heen en bleef voor het zwembad staan.

   De grote, matglazen ramen wierpen rechthoeken van licht op het sneeuwdek. Boven elk groot raam zat een kleiner, rechthoekig raam van gewoon glas. Eli sprong omhoog, ging met haar handen aan de dakrand hangen en keek naar binnen. Het zwembad was leeg. Het oppervlak van het bassin glinsterde in het schijnsel van de tl-buizen. Er lagen een paar ballen te dobberen.

   Zwemmen. Spetteren. Spelen.

   Eli zwaaide heen en weer als een donkere pendel. Ze keek naar de ballen, zag ze door de lucht vliegen, gegooid worden, ze hoorde gelach en geschreeuw en spetterend water. Eli liet de dakrand los, viel op de grond en liet zich opzettelijk zo hard neerkomen dat het pijn deed, ze liep over het schoolplein naar de parkweg en bleef onder een hoge boom naast de weg staan. Donker. Geen mensen. Eli keek omhoog naar de kroon van de boom, langs vijf, zes meter gladde stam. Ze schopte haar schoenen uit. Ze dacht nieuwe handen, nieuwe voeten tevoorschijn.

   Het deed bijna helemaal geen pijn meer, het voelde als een soort prikkeling, een elektrische stroom door vingers en tenen toen ze smaller werden, zich omvormden. Het skelet van haar vingers knarste toen het werd uitgerekt, door de smeltende huid van de vingertoppen heen kwam en lange, kromme klauwen vormde. Hetzelfde bij de tenen.

   Eli sprong een paar meter tegen de stam omhoog, zette haar klauwen erin en klom omhoog naar een dikke tak die over de weg hing. Ze kromde de klauwen van haar voeten om de tak en bleef stil zitten.

   Een pijnscheut door de wortels van haar tanden en kiezen toen Eli ze scherp dacht. De kronen bogen naar buiten, ze werden door een onzichtbare vijl geslepen, werden spits. Eli beet voorzichtig in haar onderlip, een halvemaanvormige rij naalden prikte bijna door de huid heen.

   Ze hoefde alleen maar te wachten.

 

Het liep tegen tienen en de temperatuur in de kamer naderde het ondraaglijke. Twee flessen brandewijn waren er al doorheen gegaan, er was een nieuwe tevoorschijn gehaald en iedereen was het erover eens dat Gösta een bovenste beste kerel was, en dat ze dit niet zouden vergeten.

   Alleen Virginia deed het voorzichtig aan met de drank, aangezien zij de volgende dag weer aan het werk moest. Ze scheen ook de enige te zijn die last had van de lucht in de kamer. De toch al bedompte lucht van kattenpis en mufheid was nu vermengd met rook, alcoholdampen en de uitwasemingen van zes lichamen.

   Lacke en Gösta zaten nog steeds elk aan een kant van haar op de bank, nu half lam. Gösta zat een kat op zijn schoot aan te halen; een kat die loenste, waardoor Morgan de slappe lach had gekregen, zijn hoofd had gestoten tegen de tafel en een slok pure alcohol had genomen om de pijn te doven.

   Lacke zei niet veel. Hij zat voor zich uit te kijken, terwijl zijn ogen werden bedekt met een waas, toen een nevel, daarna dichte mist. Zijn lippen bewogen af en toe geluidloos, alsof hij met een spook in gesprek was.

   Virginia stond op en liep naar het raam. “Vind je het goed als ik het openzet?”

   Gösta schudde zijn hoofd.

   “Dan springen de katten … misschien … naar buiten.”

   “Daar let ik dan wel op.”

   Gösta bleef automatisch met zijn hoofd schudden en Virginia deed het raam open. Lucht! Ze zoog gretig een paar teugen onbedorven lucht naar binnen en voelde zich meteen beter. Lacke, die opzij was gezakt op de bank toen de steun van Virginia was verdwenen, kwam nu overeind en zei luid: “Een vriend! Een echte … vriend!”

   Instemmend gemompel uit het vertrek. Iedereen begreep dat hij Jocke bedoelde. Lacke staarde naar het lege glas in zijn hand en ging verder.

   “Je hebt een vriend … die je nooit laat zitten. En dat is álles waard. Horen jullie dat? Álles! En jullie moeten begrijpen dat het tussen Jocke en mij zo was!”

   Hij balde zijn vuist, schudde ermee voor zijn gezicht.

   “En niets kan daarvoor in de plaats komen. Níéts! Jullie zitten hier te roepen over een ‘verdomd goeie kerel’ en zo, maar jullie, jullie zijn gewoon léég. Net schillen. Ik heb níéts nu Jocke … weg is. Dus kom bij mij niet aan met gemis, kom bij mij niet aan met …”

   Virginia stond bij het raam te luisteren. Ze liep naar Lacke toe om hem aan haar bestaan te herinneren. Ging op haar hurken bij zijn knieën zitten, probeerde zijn blik te vangen, zei: “Lacke …”

   “Nee! Kom niet met … ‘Lacke, Lacke’ … het is gewoon zo! Je begrijpt het niet. Je bent … koud. Je gaat de stad in en pikt een of andere lul van een vrachtwagenchauffeur op, neemt hem mee naar huis en laat hem op je rijden als het te moeilijk wordt. Zo doe jij dat. Er komt verdomme een complete karavaan van vrachtwagens voorbijtrekken. Maar een vriend … een vriend …”

   Virginia stond op met tranen in haar ogen, gaf Lacke een klap in zijn gezicht en holde het appartement uit. Lacke viel om op de bank en kwam tegen Gösta’s schouder aan. Gösta mompelde: “Het raam, het raam …”

   Morgan deed het dicht, zei: “Nou, Lacke. Dat heb je goed gedaan. Die zie je niet meer.”

   Lacke stond op, liep op onvaste benen naar Morgan toe, die uit het raam stond te kijken. “Verdomme, zo bedoelde ik het toch niet.”

   “Nee, nee. Dat kun je beter tegen haar zeggen.”

   Morgan knikte naar beneden, waar Virginia net de deur uit kwam; ze liep met haastige passen en neergeslagen ogen in de richting van het park. Lacke hoorde wat hij had gezegd. Zijn laatste woorden tegen haar echoden na in zijn hoofd. Heb ik dat gezegd? Hij draaide zich om en liep haastig naar de deur.

   “Ik moet …”

   Morgan knikte. “Geen getreuzel. Doe haar de groeten.”

   Lacke holde de trap af, zo snel zijn trillende benen hem konden dragen. De gespikkelde traptreden flikkerden voor zijn ogen en de leuning gleed zo snel dat zijn hand brandde van wrijvingswarmte. Hij gleed uit op een overloop, viel en kwam hard op zijn elleboog terecht. Zijn arm werd gloeiend heet en leek wel verlamd. Hij stond op en strompelde verder, de trappen af. Hij snelde te hulp om een leven te redden. Dat van hemzelf.

 

Virginia liep weg bij de flat, naar het park, ze keek niet om.

   Ze huilde snikkend en liep met snelle pas, alsof ze weg wilde rennen van de tranen. Maar ze achtervolgden haar, drongen zich in haar ogen en drupten van haar wangen. Haar hakken prikten in de sneeuw, tikten tegen het asfalt van de parkweg en ze sloeg haar armen om zich heen.

   Geen mens te zien, dus liet ze haar tranen de vrije loop, terwijl ze naar huis liep, haar armen tegen haar buik gedrukt; de pijn daarbinnen als van een boosaardige foetus.

   Laat iemand binnen en hij doet je pijn.

   Ze hield haar relaties niet voor niets kort. Niemand binnenlaten. Eenmaal binnen hebben ze totaal andere mogelijkheden om te kwetsen. Troost jezelf. Met angstgevoelens is te leven, zolang ze alleen op jezelf betrekking hebben. Zolang er geen hoop is.

   Maar ze had op Lacke gehoopt. Dat er langzaam iets zou kunnen groeien. En dan. Op een dag. Wát? Hij nam haar eten en haar warmte in ontvangst, maar eigenlijk betekende ze níéts voor hem.

   Ze liep ineengedoken over de parkweg, boog zich over haar verdriet. Haar rug was krom en het was net of er een demon zat, die vreselijke dingen in haar oor fluisterde.

   Nooit meer. Niets.

   Net toen ze zich begon voor te stellen hoe de demon eruitzag, sprong die boven op haar.

   Er landde een zwaar gewicht op haar rug en ze viel pardoes op haar zij. Ze lag met haar wang in de sneeuw en het vlies van tranen veranderde in ijs. Het gewicht zat er nog.

   Even dacht ze echt dat het de demon van haar verdriet was, die vaste vorm had aangenomen en zich op haar had gestort. Toen kwam de verscheurende pijn in haar hals en scherpe tanden drongen door haar huid heen. Ze slaagde erin weer op de been te komen, draaide rond en probeerde zich te bevrijden van het ding op haar rug.

   Iets knauwde aan haar nek en hals, een straaltje bloed zocht zijn weg tussen haar borsten. Ze gilde en probeerde het dier van haar rug te schudden, ze bleef schreeuwen, terwijl ze weer omviel in de sneeuw.

   Totdat er iets hards op haar mond werd gelegd. Een hand.

   Klauwen op haar wang, die in het zachte vlees groeven … verder, totdat ze bij het wangbeen waren.

   De tanden stopten met knauwen en ze hoorde een geluid zoals wanneer je met een rietje het laatste bodempje uit een glas zuigt. Er liep een vloeistof over haar oog en ze wist niet of het tranen waren of bloed.

 

Toen Lacke de flat uit kwam, was Virginia alleen nog een donkere gedaante in de buurt van de parkweg, die in de richting van de Arvid Mörnesvägen bewoog. Hij had pijn in zijn borst doordat hij zo snel de trappen was afgehold en zijn elleboog zond pijnscheuten door naar zijn schouder. Toch rende hij. Rende zo snel hij kon. Zijn hoofd begon helder te worden door de frisse lucht, door de angst voor verlies die hem voortdreef.

   Toen hij de bocht in de parkweg had bereikt waar ‘Jockes weg’, zoals hij die was gaan noemen, op ‘Virginia’s weg’ uitkwam, bleef hij staan, zoog zo veel mogelijk lucht in zijn longen om haar naam te roepen. Ze liep maar vijftig meter voor hem op de weg, onder de bomen.

   Net toen hij wilde roepen, zag hij een schaduw uit de boom boven Virginia vallen en op haar landen, waardoor ze omviel. Van zijn schreeuw bleef alleen een fluistering over, en hij begon weer in haar richting te rennen. Hij wilde roepen, maar hij had niet genoeg lucht om én te rennen én te roepen.

   Hij rende.

   Voor hem stond Virginia op met een grote bult op haar rug, ze draaide in het rond als een waanzinnige bultenaar en viel weer.

   Hij had geen plan, geen gedachten. Niets behalve dit ene: bij Virginia zien te komen en dat geval van haar rug halen. Ze lag in de sneeuw naast de weg, terwijl die zwarte massa over haar heen kroop.

   Hij kwam bij haar en zette alle kracht die hij nog had achter een trap recht tegen dat zwarte ding. Zijn voet stootte tegen iets hards aan en hij hoorde een scherpe krak als van barstend ijs. Het zwarte ding viel van Virginia’s rug en landde in de sneeuw naast haar.

   Virginia lag stil, er zaten donkere vlekken in de sneeuw. Het zwarte geval ging overeind zitten.

   Een kind.

   Lacke stond in een allerschattigst kindergezichtje te kijken, omlijst door een sluier van zwart haar. Een paar enorme, donkere ogen keken in die van Lacke.

   Het kind ging op handen en voeten staan, zoals een katachtige, gereed voor de sprong. Het gezicht veranderde toen het kind zijn lippen optrok en Lacke een rij scherpe tanden zag blikkeren in het duister.

   Een paar hijgende ademhalingen gingen zo voorbij. Het kind zat op handen en voeten, en Lacke kon nu zien dat zijn vingers klauwen waren, scherp afgetekend tegen de sneeuw.

   Toen vertrok het kind zijn gezicht van pijn, het ging op twee benen staan en rende met grote, snelle passen in de richting van de school. Een paar seconden later gleed het de schaduwen in en weg was het.

   Lacke bleef staan en knipperde met zijn ogen tegen het zweet dat erin liep. Toen wierp hij zich naast Virginia op de grond. Hij zag de wond. Haar hele nek was opengehaald, zwarte strepen liepen omhoog tot in de haargrens en naar beneden over de rug. Hij deed snel zijn jas uit, trok zijn trui uit en propte de mouw op tot een bal, die hij tegen de wond duwde.

   “Virginia! Virginia! Lieve, liefste …”

   Eindelijk kon hij de woorden over zijn lippen krijgen.

Laat de ware binnenkomen
titlepage.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_000.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_001.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_002.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_003.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_004.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_005.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_006.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_007.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_008.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_009.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_010.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_011.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_012.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_013.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_014.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_015.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_016.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_017.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_018.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_019.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_020.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_021.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_022.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_023.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_024.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_025.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_026.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_027.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_028.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_029.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_030.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_031.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_032.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_033.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_034.xhtml