zondag 8 november

 

 

 

De Tranebergbrug. Toen die in 1934 werd geopend was het zo’n beetje de nationale trots. De grootste betonnen brug in één overspanning ter wereld. Eén machtige boog, geslagen tussen Kungsholmen en Västerort, dat in die tijd bestond uit de tuindorpjes Bromma en Äppelviken en de kleine vrijstaande huizen van prefab bouwelementen in Ängby.

   Maar de nieuwe tijd was in aantocht. De eerste eigenlijke voorsteden met flats van drie verdiepingen stonden al klaar in Traneberg en Abrahamsberg en de staat had grote grondgebieden in het westen opgekocht, om binnen een paar jaar te beginnen met de bouw van wat Vällingby, Hässelby en Blackeberg zou worden.

   De Tranebergbrug werd de toegangsweg naar dit alles. Bijna iedereen die van of naar Västerort moet, komt over de Tranebergbrug.

   Al in de jaren zestig kwamen er alarmerende rapporten dat de brug langzaam verweerde ten gevolge van de grote verkeersbelasting. De brug werd meerdere keren vernieuwd en versterkt, maar de grote renovatie waar af en toe over werd gesproken lag nog ver in het verschiet.

   Dus op de ochtend van 8 november 1981 zag de brug er moe uit. Een bejaarde, der dagen zat, die droevig mijmerde over tijden toen de luchten helderder waren, de wolken lichter en toen hij nog de grootste betonnen brug in één overspanning ter wereld was.

   Tegen de ochtend was het gaan dooien en de sneeuwbrij liep weg in de scheuren van de brug. Zout strooien durfde men niet, aangezien dat het oude beton verder aan kon vreten.

   Er was nooit veel verkeer op dit tijdstip, zeker niet op zondag. De metro’s waren na de nacht nog niet gaan rijden en de enkele passerende automobilist verlangde naar zijn bed of verlangde ernaar terug.

   Benny Melin was een uitzondering. Oké, hij wilde zo zoetjes aan wel naar huis en naar bed, maar vermoedelijk was hij te opgetogen om te kunnen slapen.

   Hij had al acht keer een afspraak gehad met een vrouw via een contactadvertentie, maar Betty, met wie hij zaterdagavond een afspraak had gehad, was de eerste met wie het had geklikt.

   Dit zou iets worden. Dat wisten ze allebei.

   Ze hadden er samen lol om gehad hoe belachelijk dat zou klinken: ‘Benny en Betty’. Net een komisch duo, maar wat doe je eraan? En als ze kinderen kregen, hoe zouden ze die dan noemen? Lenny en Netty?

   Ja, ze hadden echt plezier gehad samen. Ze hadden in haar flatje in Kungsholmen gezeten en allebei over hun eigen wereld verteld en geprobeerd ze in elkaar te passen, met een tamelijk goed resultaat. Tegen de ochtend waren er maar twee mogelijkheden voor wat ze nú zouden gaan doen.

   En Benny had gedaan wat hij juist achtte, ook al had hij er moeite mee. Hij had afscheid genomen met de belofte dat ze elkaar zondagavond weer zouden zien, was in zijn auto gestapt en was naar huis gereden, naar het Brommaplan, terwijl hij hardop “I can’t help falling in love with you” zong.

   Dus Benny had geen energie over om zich over de ellendige toestand te beklagen waarin de Tranebergbrug zich deze zondagochtend bevond; hij zag het niet eens. Het was immers de brug naar het paradijs, naar de liefde.

   Hij was net aan het eind van de brug aan de Tranebergkant gekomen en begon misschien wel voor de tiende keer aan het refrein toen de blauwe figuur opdook voor zijn koplampen, midden op de rijbaan.

   Hij dacht nog: niet remmen! voordat hij het gaspedaal losliet, een ruk aan het stuur gaf en naar links draaide toen er misschien nog vijf meter over was tussen hem en de persoon. Hij ving een glimp op van een blauwe jas en een paar witte benen, voordat hij met de zijkant van de auto tegen de betonnen barrière tussen de rijstroken knalde.

   Toen de auto tegen de barrière aan werd gedrukt en erlangs schuurde, maakte dat zo’n kabaal dat hij er doof van werd. De zijspiegel werd losgerukt en vloog weg, en de deur aan zijn kant werd zo ver ingedrukt dat die zijn heup raakte, waarna de auto weer de rijbaan op werd geslingerd.

   Hij probeerde de slip op te vangen, maar de auto gleed naar de overkant en knalde tegen het hek van het voetpad. De andere zijspiegel werd weggeslagen en vloog over de brugleuning, terwijl hij de lichten van de brug reflecteerde naar de hemel. Hij remde voorzichtig en de volgende slip was minder erg; de auto schampte de betonnen barrière maar even.

   Na een meter of honderd wist hij de auto tot stilstand te brengen. Hij haalde opgelucht adem, zat stil met zijn handen op zijn schoot, terwijl de motor nog draaide. Hij had een bloedsmaak in zijn mond; hij had in zijn lip gebeten.

   Wat was dat voor een gek?

   Hij keek in de achteruitkijkspiegel en kon in de gelige straatverlichting de persoon verder zien wankelen, midden op de rijbaan, alsof er niets was gebeurd. Hij werd kwaad. Een gek, zeker, maar ergens hield het op.

   Hij probeerde de deur aan zijn kant open te maken, maar dat ging niet. Het slot was ingedeukt. Hij deed zijn gordel af en kroop naar de passagierskant. Voordat hij zich uit de auto wurmde, zette hij de waarschuwingslichten aan. Hij ging naast de auto staan wachten met zijn armen over elkaar.

   Hij zag dat de man die over de brug aankwam, gekleed was in een soort ziekenhuisjas en meer niet. Blote voeten, blote benen. Hij zou eens zien of er een béétje een verstandig gesprek met hem te voeren was.

   Met hem?

   De persoon kwam dichterbij. Sneeuwbrij spetterde om zijn blote voeten, hij liep alsof er een draad aan zijn borst vastzat, die hem onvermurwbaar voorttrok. Benny deed een stap in zijn richting en bleef staan. De man was nu een meter of tien van hem af en Benny kon zijn … gezicht duidelijk zien.

   Benny hijgde, zocht steun bij de auto. Toen wrong hij zich snel weer naar binnen via de deur aan de passagierskant, zette hem in zijn één en reed zo hard weg dat de sneeuwprut van de achterwielen spoot en vermoedelijk de … dat daar op de weg nat spatte.

   Thuis in zijn flat schonk hij een flinke bel whisky in, waar hij de helft van opdronk. Toen belde hij de politie. Vertelde wat hij had gezien, wat er was gebeurd. Toen hij het laatste beetje whisky had opgedronken en begon te overwegen om toch maar naar bed te gaan, was er al een heleboel politie op de been.

 

Ze zochten het hele Judarnbos af. Vijf honden en twintig agenten. Zelfs een helikopter, wat ongebruikelijk was bij dit soort zoekacties.

   Een gewonde, verwarde man. Een hondengeleider had hem in zijn eentje moeten kunnen oppakken.

   Maar enerzijds genoot de zaak veel media-aandacht (twee agenten kregen de speciale taak om de journalisten in de hand te houden, die zich hadden verzameld rond de broeikassen van Weibull bij metrostation Åkeshov) en wilde men laten zien dat de politie niet laks was deze zondagochtend.

   Anderzijds was Bengt Edwards gevonden.

   Dat wil zeggen: ze gingen ervan uit dat wat ze hadden gevonden Bengt Edwards was, aangezien het een trouwring droeg met de naam ‘Gunilla’ erin.

   Gunilla was de vrouw van Bengt, dat wisten zijn collega’s. Niemand kon het opbrengen haar te bellen. Te vertellen dat hij dood was en dat ze toch niet zeker wisten of hij het was. Te vragen of zíj misschien bijzondere kenmerken kon geven van zijn … onderlichaam?

   De patholoog-anatoom, die ’s ochtends om zeven uur was gekomen om zich om het lijk van de rituele moordenaar te bekommeren, kreeg een nieuwe taak. Als hij zonder enige kennis van de omstandigheden was geconfronteerd met datgene wat er van Bengt Edwards over was, zou hij gedacht hebben dat het om een lichaam ging dat een dag of wat buiten had gelegen in de felle kou.

   Het lichaam moest vervolgens gedurende die tijd geschonden zijn door ratten en vossen, misschien ook door een veelvraat of een beer, voor zover het woord ‘schenden’ op zijn plaats is als het dieren zijn die de handeling uitvoeren. Grotere roofdieren zouden in elk geval op vergelijkbare wijze stukken vlees hebben losgerukt, en kleinere knaagdieren zouden zich over uitstekende delen zoals neus, oren en vingers hebben ontfermd.

   Het snelle, voorlopige rapport dat de patholoog naar de politie stuurde, was de aanleiding van het massaal uitrukken. De man werd officieel als ‘extreem gewelddadig’ beschreven.

   ‘Stapelkrankzinnig’ heette het in de volksmond.

   Dat de man überhaupt in leven was, was niets minder dan een wonder. Niet het soort wonder waar het Vaticaan met het wierookvat omheen zou willen zwaaien, maar niettemin een wonder. Voor de val van de tiende verdieping was hij een kasplantje geweest, nu was hij weer op de been, en hoe.

   Maar het kon niet góéd gaan met hem. Weliswaar was het zachter weer geworden, maar het was slechts een paar graden boven nul en de man ging gekleed in een ziekenhuishemd. Hij had geen hulp gehad, voor zover de politie wist, en hij zou zich domweg niet langer dan een paar uur in het bos verstopt kunnen houden.

   Het telefoontje van Benny Melin kwam bijna een uur nadat hij de man op de Tranebergbrug had gezien. Een paar minuten daarna kwam er alweer een telefoontje, van een oudere mevrouw.

   Toen ze ’s ochtends met haar hond wandelde, had ze een man in ziekenhuiskleren gezien in de buurt van de stallen van Åkeshov, waar ’s winters de schapen van de koning stonden. Ze was meteen naar huis gegaan en had de politie gebeld, ze dacht dat de schapen misschien gevaar liepen.

   Tien minuten later was de eerste patrouille ter plekke en het eerste wat ze hadden gedaan was met getrokken pistolen, nerveus, de stallen doorzoeken.

   De schapen waren onrustig geworden en voordat de agenten de hele stal hadden doorzocht, was het een kolkende chaos van opgewonden, wollige lijven, luid gemekker en bijna menselijk geschreeuw dat nog meer agenten aantrok.

   Tijdens het doorzoeken van de schaapskooien glipte een aantal schapen het middenpad op en toen de agenten eindelijk konden constateren dat de man niet in de stallen was en het gebouw met tuitende oren verlieten, sloop een ram de deur uit. Een oudere agent uit een boerenfamilie wierp zich op de ram, pakte hem bij de hoorns en sleepte hem de stal weer binnen.

   Pas nadat hij het dier weer in zijn kooi had geduwd, besefte hij dat het felle flikkeren dat hij tijdens zijn actie uit een ooghoek had gezien, flitslicht van fototoestellen was geweest. Hij maakte de foutieve inschatting dat de zaak zo serieus was dat de pers zo’n foto niet zou willen gebruiken. Kort daarna werd er echter een basis voor de journalisten ingericht, buiten het zoekgebied.

   Het was nu halfacht in de ochtend en het daglicht sloop onder druipende bomen naderbij. De jacht op de eenzame gek was goed georganiseerd en in volle gang. Men was zeker van een aanhouding voor lunchtijd.

   Ja, er zouden nog een paar uur voorbijgaan zonder enig resultaat van de infraroodcamera van de helikopter en van de secreetgevoelige neuzen van de honden, voordat de speculaties serieus op gang kwamen dat de man misschien niet meer leefde. Dat ze op zoek moesten gaan naar een lijk.

 

Toen het eerste bleke ochtendlicht door de kieren van de jaloezieën stroomde en op Virginia’s handpalm terechtkwam als een brandend hete gloeilamp, wilde ze maar één ding: sterven. Toch trok ze instinctief haar hand weg en kroop verder de kamer in.

   Haar huid was op meer dan dertig plaatsen open. Overal in de flat zat bloed.

   Meerdere keren die nacht had ze aderen opengesneden om te drinken, maar wat eruit liep had ze niet allemaal zo snel kunnen opzuigen of oplikken. Het was op de vloer terechtgekomen, op tafels en stoelen. Het grote kleurige handgeweven tapijt zag eruit alsof er een ree op was geslacht.

   Bij elke nieuwe wond die ze maakte, bij elke slok die ze nam van haar eigen steeds dunner wordende bloed, voelde ze minder voldoening en opluchting. Tegen het ochtendgloren was ze een jammerend hoopje ontbering en angst. Angst voor wat ze wist dat ze moest doen als ze wilde blijven leven.

   Het besef was geleidelijk aan gekomen, was zekerheid geworden. Het bloed van iemand anders zou haar … gezond maken. En ze zou geen zelfmoord kunnen plegen. Vermoedelijk was het niet eens mogelijk; de wonden die ze zichzelf toebracht met het fruitmes heelden absurd snel. Hoe hard en diep ze ook sneed, het bloeden stopte binnen de minuut. Na een uur trad er al littekenvorming op.

   Bovendien …

   Ze had iets gevoeld.

   Tegen de ochtend, toen ze op een keukenstoel zat en een wond in haar elleboogholte uitzoog, de tweede op dezelfde plaats, ging ze de diepte van haar eigen lichaam binnen en toen zag ze het.

   De infectie.

   Ze zág het natuurlijk niet, maar plotseling kreeg ze een allesomvattend gevoel van wat die besmetting wás. Het was net als bij een echo tijdens de zwangerschap, dat je op het scherm zag wat er in je eigen buik zat; alleen was het geen kind, maar een grote, kronkelende slang die ze in zich droeg.

   Want wat ze op dat moment had gezien, was dat de infectie een eigen leven had, een eigen motivatie, volledig onafhankelijk van haar lichaam. Dat de infectie zou leven, ook als zij niet meer in leven was. De moeder zou sterven van de schok bij de echo, maar niemand zou iets merken, aangezien de slang de besturing van het lichaam zou overnemen.

   Daarom had zelfmoord geen zin.

   Het enige waar de infectie bang voor leek te zijn was zonlicht. Het bleke licht op haar hand had meer pijn gedaan dan de diepste wonden.

   Ze bleef lang ineengedoken in de hoek van de woonkamer zitten en zag hoe het ochtendlicht door de jaloezieën heen een raamwerk op het vlekkerige kleed legde. Dacht aan haar kleinzoon, Ted. Dat hij altijd naar de plek kroop waar de middagzon op de vloer scheen en in de zonneplas ging liggen slapen met zijn duim in zijn mond.

   Het blote, zachte huidje, zo dun dat je alleen maar zou hoeven …

   WAT DENK IK!

   Virginia schrok op, staarde met een lege blik voor zich uit. Ze had Ted gezien en ze had zich voorgesteld hoe ze …

   NEE!

   Ze sloeg zichzelf voor het hoofd. Bleef slaan totdat het beeld kapot was. Maar ze mocht hem nooit meer zien. Ze mocht nooit meer íémand zien van wie ze hield.

   Ik mag nooit meer iemand zien van wie ik houd.

   Virginia dwong haar lichaam overeind te komen, ze kroop langzaam naar de lichtstrepen. De infectie protesteerde en wilde haar terugtrekken, maar zij was sterker, had nog steeds controle over haar eigen lichaam. Het licht brandde aan haar ogen, de randen van het traliewerk brandden op haar hoornvlies als gloeiend staaldraad.

   Brand! Brand weg!

   Haar rechterarm was overdekt met littekens, opgedroogd bloed. Ze hield hem in het licht.

   Ze had er zich geen voorstelling van kunnen maken.

   Wat het licht afgelopen zaterdag met haar had gedaan was een streling. Nu werd er een lasvlam aangestoken, gericht op haar huid. Na een seconde werd de huid krijtwit. Na twee seconden kwam er rook vanaf. Na drie seconden kwam er een blaar op, die werd zwart en brak met een sissend geluid door. De vierde seconde trok ze haar arm terug en kroop snikkend de slaapkamer binnen.

   De stank van verbrand vlees verpestte de lucht, ze durfde niet naar haar arm te kijken toen ze zich haar bed in wurmde.

   Uitrusten.

   Maar het bed …

   Ondanks de neergelaten jaloezieën was het te licht in de slaapkamer. Ook als ze het dekbed over zich heen trok, voelde ze zich onbeschut in haar bed. Haar oren vingen het kleinste ochtendgeluid op in het gebouw om haar heen, en elk geluid was een potentiële dreiging. Ze hoorde een verdieping hoger iemand lopen. Ze schrok, draaide haar hoofd in de richting van het geluid en luisterde. Er werd een la uitgetrokken. Gerinkel van metaal op de verdieping boven haar.

   Koffielepeltjes.

   Ze wist aan de broosheid van het geluid dat het … koffielepeltjes waren. Ze zag het met fluweel beklede doosje met zilveren koffielepeltjes voor zich dat van haar oma was geweest, en dat zij van haar moeder had gekregen toen die naar het bejaardenhuis verhuisde. Hoe ze dat doosje had geopend, naar de lepeltjes had gekeken en had geconstateerd dat ze nooit waren gebruikt.

   Daaraan dacht Virginia nu ze zich uit bed liet glijden, het dekbed meetrok, naar de dubbele kast kroop en de deuren ervan openmaakte. Onder in de kast lagen een extra dekbed en een paar dekens.

   Ze had een soort droefheid gevoeld toen ze naar de lepeltjes keek. De lepeltjes die zo’n zestig jaar in hun doosje hadden gelegen, zonder dat iemand ze er ooit uit had gehaald, ze in zijn hand had gehouden, ze had gebruikt.

   Meer geluiden om haar heen, het huis werd wakker. Ze hoorde ze niet meer, toen ze het dekbed en de dekens eruit trok, ze om zich heen sloeg, in de kast kroop en de deuren dichtdeed. Het was pikdonker daarbinnen. Ze trok de dekbedden en de dekens over haar hoofd en kroop in elkaar als een larve in een dubbele cocon.

   Helemaal nooit.

   Netjes in het gelid, in de houding op hun bedje van fluweel, wachtend. Broze zilveren koffielepeltjes. Ze rolde zich op met de stof van de dekbedden stijf over haar gezicht.

   Wie moet ze nu hebben?

   Haar dochter. Ja. Lena zou ze krijgen en ze zou ze gebruiken om Ted te voeren. Dan werden de lepeltjes blij. Ted zou aardappelpuree eten van de lepeltjes. Dat was mooi.

   Ze lag doodstil als een steen, de kalmte nam bezit van haar lichaam. Ze kon nog één gedachte denken, voordat ze wegzonk in de rust. Waarom is het niet warm?

   Met de dekbedden over haar gezicht, ingesnoerd in dikke stof, zou het zweterig warm moeten zijn om haar hoofd. De vraag zweefde slaperig rond in een grote zwarte ruimte en landde ten slotte op een heel simpel antwoord.

   Omdat ik al een paar minuten niet meer adem.

   En zelfs nu ze zich dat realiseerde, had ze niet het gevoel dat het nodig was. Geen verstikkingsgevoelens, geen zuurstoftekort. Ze hoefde gewoon niet meer te ademen, dat was alles.

 

De dienst begon om elf uur, maar al om kwart over tien stonden Tommy en Yvonne op het perron in Blackeberg op de metro te wachten.

   Staffan, die in het kerkkoor zong, had Yvonne verteld wat het thema was voor de dienst van vandaag. Yvonne had het aan Tommy verteld, voorzichtig gevraagd of hij mee wilde en tot haar verbazing had hij ja gezegd.

   Het zou gaan over de hedendaagse jeugd.

   Met als uitgangspunt de tekst uit het Oude Testament waar gesproken wordt over de uittocht van het volk van Israël uit Egypte, had de dominee met de hulp van Staffan een preek gemaakt over richtsnoeren. Waar een jongere in de hedendaagse samenleving naar kon kijken, waardoor hij zich kon laten leiden op zijn tocht door de woestijn enzovoort.

   Tommy had de betreffende Bijbeltekst gelezen en gezegd dat hij graag wilde komen.

   Dus toen de metro op deze zondagochtend vanaf het IJslandplein uit de tunnel kwam denderen en een zuil van lucht voor zich uit duwde waar Yvonnes haar van ging wapperen, was ze compleet gelukkig. Ze keek naar haar zoon, die naast haar stond met zijn handen diep in zijn jaszakken.

   Het komt goed.

   Ja. Dat hij met haar mee wilde naar de zondagsdienst was al een heel ding. Maar wees het er bovendien niet op dat hij Staffan had geaccepteerd?

   Ze stapten in de metro en gingen tegenover elkaar zitten naast een oudere man. Voordat de metro kwam, hadden ze gepraat over wat ze allebei op de radio hadden gehoord die ochtend: de jacht op de rituele moordenaar in het Judarnbos. Yvonne boog zich voorover naar Tommy.

   “Denk je dat ze hem pakken?”

   Tommy haalde zijn schouders op.

   “Vast wel. Maar het is een groot bos, dus … dat moet je maar aan Staffan vragen.”

   “Ik vind het alleen zo eng. Stel je voor dat hij deze kant op komt.”

   “Wat zou hij hier moeten? Hoewel, natuurlijk. Wat moest hij in Judarn. Dan kan hij hier net zo goed komen.”

   “Jakkes.”

   De oudere man ging rechtop zitten, maakte een gebaar alsof hij iets van zijn schouders schudde en zei: “Je kunt je afvragen of zo iemand wel menselijk is.”

   Tommy keek naar de man op, Yvonne humde en glimlachte naar hem, wat de man opvatte als een aanmoediging om verder te gaan.

   “Ik bedoel … eerst die vreselijke … daden, en dan … in die toestand, zo’n val. Nee, ik zeg: dit is geen mens en ik hoop dat de politie hem ter plekke neerschiet.”

   Tommy knikte, deed net of hij het ermee eens was.

   “Of hem aan de eerste de beste boom ophangt.”

   De man raakte opgewonden.

   “Precies. Dat zeg ik de hele tijd al. Ze hadden hem in het ziekenhuis al een giftige injectie of zoiets moeten geven, dat doen ze bij dolle honden ook. Dan hadden we hier niet continu in angst hoeven zitten en deze paniekerige jacht niet hoeven meemaken, die wordt bekostigd met het geld van de belastingbetaler. Een helikopter. Ja, ik ben net langs Åkeshov gekomen en ze hebben een helikopter in de lucht. Daar is geld voor. Maar gepensioneerden een pensioen geven waar je van kunt leven, na een heel leven in dienst van de samenleving, dat kan niet. Maar wel een helikopter rondjes laten vliegen die de dieren een beroerte bezorgt met zijn geronk …”

   De monoloog ging door tot aan Vällingby, waar Yvonne en Tommy uitstapten, terwijl de man bleef zitten. De metro zou keren, dus vermoedelijk was hij van plan dezelfde weg terug te nemen om nog een glimp van de helikopter op te vangen, misschien zijn monoloog voort te zetten met een andere toehoorder.

   Staffan wachtte hen op voor de Sint-Thomaskerk, die op een stapel bakstenen leek.

   Hij droeg een pak en een flets blauw-geel gestreepte das, die Tommy deed denken aan die foto uit de oorlog: Een Zweedse tijger. Staffan straalde toen hij hen in het oog kreeg en liep hun tegemoet.

   Hij omhelsde Yvonne en stak een hand uit naar Tommy, die hem pakte en schudde.

“Wat leuk dat jullie wilden komen. En voorál jij, Tommy. Hoe kwam het zo …?”

   “Ik wilde het gewoon wel eens zien.”

   “Mm. Ja, ik hoop dat je het wat vindt. En dat we je hier vaker zullen zien.”

   Yvonne streek over Tommy’s schouder.

   “Hij heeft in de Bijbel gelezen over … waar jullie het over gaan hebben.”

   “Zo, zo. Ja, dat is echt … trouwens, Tommy. Ik heb die trofee niet kunnen vinden. Maar … we moeten er maar een streep onder zetten, vind je niet?”

   “Mmm.”

   Staffan wachtte of Tommy nog iets meer ging zeggen, maar toen hij dat niet deed, wendde Staffan zich tot Yvonne.

   “Ik moest nu eigenlijk in Åkeshov zijn, maar … dit wilde ik niet missen. Maar ik moet wel weg zodra we klaar zijn, dus dan moeten we maar …”

   Tommy ging de kerk in.

   In de banken zaten slechts hier en daar wat oudere mensen met de rug naar hem toe. Naar de hoeden te oordelen waren het oude dames.

   De kerk werd geel verlicht door lampen die over de hele lengte van de muur hingen. In het middenpad lag een rode loper met ingeweven geometrische figuren tot aan het altaar, een stenen tafel waar vazen met bloemen waren neergezet. Boven dat alles hing een groot houten kruis met een modernistische Jezus eraan. Zijn gezichtsuitdrukking kon gemakkelijk worden opgevat als een hoonlach.

   Helemaal achteraan in de kerk bij de ingang, waar Tommy zich bevond, stonden standaards met brochures, een spaarpot om geld in te stoppen en een grote doopvont. Tommy liep naar de doopvont en keek erin.

   Perfect.

   Toen hij die in het oog kreeg, had hij gedacht dat het té mooi was; dat hij vermoedelijk vol water zat. Maar dat was niet zo. De hele doopvont was uitgehouwen uit een stuk steen en reikte Tommy tot aan zijn middel. Het bekken zelf was donkergrijs, ruw, en er zat geen druppel water in.

   Oké. Daar gaat ie dan.

   Uit zijn jaszak haalde hij een stijf dichtgeknoopte plastic zak van twee liter, gevuld met wit poeder en hij keek om zich heen. Niemand keek zijn kant op. Hij maakte met zijn vinger een gat in de zak en strooide de inhoud in de doopvont.

   Toen stopte hij de lege zak in zijn broekzak en liep weer naar buiten, terwijl hij een goede reden probeerde te verzinnen om niet naast zijn moeder in de kerk te hoeven zitten, maar helemaal achteraan bij de doopvont.

   Hij kon zeggen dat hij naar buiten wilde gaan zonder te storen, als het te saai werd. Dat klonk goed. Dat klonk …

   Perfect.

 

Oskar deed zijn ogen open en de angst greep hem bij de keel. Hij wist niet waar hij was. De kamer om hem heen lag in het donker, hij herkende de kale wanden niet.

   Hij lag op een bank. Met een viezig ruikend dekbed over zich heen.

   De wanden zweefden voor zijn ogen, zwommen vrij door de lucht, terwijl hij probeerde ze op de goede plaats te krijgen, ze zo neer te zetten dat ze samen een kamer vormden die hij herkende. Het lukte niet.

   Hij trok het dekbed op tot aan zijn neus. Een muffe lucht vulde zijn neusgaten en hij probeerde rustig te worden, te stoppen met het omvormen van de kamer en zich in plaats daarvan te herinneren.

   Ja. Nu wist hij het weer.

   Papa. Janne. De lift. Eli. De bank. Spinnenwebben.

   Hij keek naar het plafond. Het spinrag hing er nog, moeilijk te onderscheiden in het halfdonker. Hij was in slaap gevallen met Eli naast zich op de bank. Hoeveel tijd was er sindsdien verstreken? Was het ochtend?

   De ramen waren met dekens bedekt, maar aan de randen kon hij een vage zoom van grauw licht zien. Hij gooide het dekbed van zich af, liep naar het balkonraam en trok de deken een stukje opzij. De jaloezieën waren neergelaten. Hij draaide ze omhoog en ja, hoor: het was ochtend buiten.

   Zijn hoofd deed pijn en het licht prikte in zijn ogen. Hij hijgde, liet de deken los en voelde met beide handen aan zijn hals en nek. Nee. Natuurlijk niet. Ze had immers gezegd dat ze nooit …

   Maar waar is ze?

   Hij keek om zich heen in de kamer; zijn ogen stopten bij de gesloten deur naar de kamer waar Eli een andere trui had aangetrokken. Hij deed een paar stappen in de richting van die deur, hield toen in. De deur zat in de schaduw. Hij balde zijn vuisten, zoog op een knokkel.

   Als ze echt … in een kist ligt.

   Belachelijk. Waarom zou ze dat doen? Waarom doen vampiers dat überhaupt? Omdat ze dood zijn. En Eli zei dat ze niet …

   Maar als …

   Hij zoog op zijn knokkel, ging er met zijn tong overheen. Haar kus. De tafel met eten. Alleen al dat ze dat kón. En dan … die tanden. Roofdiertanden.

   Was het maar wat lichter.

   Naast de deur zat het lichtknopje. Hij drukte erop, zonder te geloven dat er iets zou gebeuren, maar jawel, de lamp aan het plafond ging aan. Hij kneep zijn ogen dicht tegen het felle licht, liet zijn ogen wennen voordat hij zich naar de deur keerde en zijn hand op de deurkruk liet rusten.

   Het licht hielp helemaal niet. Het werd allemaal eerder nog enger nu de deur alleen maar een gewone deur was. Net zo’n deur als die van zijn eigen kamer. Precies eender. De deurkruk voelde net zo aan in zijn hand. Dat zij daarbinnen lag. Misschien met haar armen gekruist over haar borst.

   Ik moet het zien.

   Voorzichtig duwde hij de kruk naar beneden, die licht weerstand bood. De deur zat dus niet op slot, want dan zou de kruk gewoon naar beneden gegleden zijn. Hij duwde de kruk helemaal naar beneden en de deur ging open, de kier werd groter. Binnen in de kamer was het donker.

   Wacht!

   Zou het licht haar schaden, als hij de deur opendeed?

   Nee. Gisteravond had ze bij de vloerlamp gezeten, en dat leek geen kwaad te kunnen. Maar deze lamp was feller en misschien zat er een speciaal soort lamp in de vloerlamp, een lamp … waar vampiers tegen kunnen.

   Straalbelachelijk. ‘De speciaalzaak voor vampierlampen.’

   En ze zou de lamp aan het plafond toch niet hebben laten zitten als die … schadelijk zou kunnen zijn voor haar?

   Toch deed hij de deur voorzichtig open, waardoor er langzaam een kegel van licht uitgroeide in de kamer. Het was er net zo leeg als in de woonkamer. Een bed en een stapel kleren, verder niets. Op het bed lagen alleen een laken en een kussen. Het dekbed dat hij over zich heen had gehad kwam vast hiervandaan. Aan de muur boven het bed was met plakband een briefje vastgemaakt.

   De morsecode.

   Daar lag ze dus toen ze …

   Hij haalde diep adem. Hij was erin geslaagd het te vergeten.

   Aan de andere kant van deze muur is mijn kamer.

   Ja. Hij bevond zich twee meter van zijn eigen bed, zijn eigen normale leven.

   Hij ging op het bed liggen, kreeg de impuls om een boodschap op de muur te tikken. Aan Oskar. Aan de andere kant. Wat zou hij zeggen?

   W.A.A.R.B.E.N.J.E.

   Hij zoog weer op zijn knokkel. Híj was hier. Eli was degene die weg was.

   Hij was duizelig, verward. Hij plofte met zijn hoofd op het kussen, zijn gezicht naar de kamer. Het kussen rook raar. Net als het dekbed, maar sterker. Een muffe, vettige lucht. Hij keek naar de stapel kleren die een paar meter van het bed af lag.

   Het is zo goor.

   Hij wilde hier niet meer zijn. Het was helemaal stil en leeg in de flat en het was allemaal zo … abnormaal. Zijn blik gleed over de stapel kleren en stopte bij de kasten die de hele muur tegenover hem bedekten tot aan de deur. Twee dubbele kasten en één enkele.

   Daar.

   Hij trok zijn benen op tegen zijn maag en staarde naar de gesloten kastdeuren. Hij wilde niet. Hij had buikpijn. Een stekende, brandende pijn in zijn middenrif.

   Hij moest nodig plassen.

   Hij stond op van het bed en liep naar de deur zonder de kasten uit het oog te verliezen. Hij had net zulke kasten in zijn kamer, hij wist dat er plaats was. Daar zat ze en hij wilde het verder niet zien.

   Ook de lamp in de hal deed het. Hij deed hem aan en liep door de korte gang naar de badkamer. De deur van de badkamer zat op slot. Het gekleurde plaatje boven de deurkruk stond op rood. Hij klopte op de deur.

   “Eli?”

   Geen geluid. Hij klopte weer.

   “Eli, ben je daar?”

   Niets. Maar toen hij haar naam hardop zei, herinnerde hij zich weer dat het fout was. Dat was het laatste wat ze had gezegd toen ze op de bank lagen. Dat ze eigenlijk … Elias heette. Elias. Een jongensnaam. Was Eli een jongen? En ze hadden nog wel … gezoend en in hetzelfde bed geslapen en …

   Oskar duwde met zijn handen tegen de deur van de badkamer en liet zijn voorhoofd op zijn handen rusten. Hij dacht na, dacht diep na. En hij begreep het niet. Dat hij op de een of andere manier kon accepteren dat ze een vampier was, maar dat ze een jongen was, dat dat … moeilijker te accepteren kon zijn.

   Hij kende het woord wel. Homo. Vuile homo. Dingen die Jonny zei. Dat het erger was om homo te zijn dan …

   Hij klopte weer op de deur.

   “Elias?”

   Een zuigend gevoel in zijn buik toen hij dat zei. Nee. Hij zou er niet aan kunnen wennen. Ze … hij heette Eli. Maar het was te veel. Ongeacht wat Eli voor iets was, het was te veel. Hij kon het niet. Niets aan haar was normaal.

   Hij tilde zijn voorhoofd van zijn handen en kneep zijn aandrang om te plassen weg.

   Voetstappen in het trappenhuis en even later het geluid van de brievenbus die openging, een bons. Hij liep weg bij de badkamer en keek wat het was. Reclame.

   rundergehakt 14,90/kg

   Schrilrode letters en cijfers. Hij pakte de reclameblaadjes op en begreep het; hij duwde zijn oog tegen het sleutelgat van het dievenslot, terwijl voetstappen weergalmden in het trappenhuis; het geklepper van brievenbussen die open- en weer dichtgedaan werden.

   Na een halve minuut kwam zijn moeder langs het sleutelgat, op weg naar beneden. Hij kon maar een glimp van haar haar opvangen, van de kraag van haar jas, maar hij wist dat zij het was. Wie anders?

   Ze bracht zijn reclameblaadjes rond als hij er niet was.

   Met de folders stevig in zijn hand zakte Oskar op de vloer bij de voordeur neer, met zijn voorhoofd op zijn knieën. Hij huilde niet. Hij moest zo nodig plassen dat het voelde als een brandende mierenhoop in zijn onderbuik, die hem op de een of andere manier dwarszat.

   Maar keer op keer dacht hij die ene gedachte: ik besta niet. Ik besta niet.

 

Lacke had de hele nacht liggen piekeren. Sinds hij Virginia had verlaten, was een sluipende ongerustheid een gat in zijn maag aan het knagen. Zaterdagavond had hij een uurtje met de jongens bij de Chinees gezeten. Hij had geprobeerd met hen over zijn ongerustheid te praten, maar ze toonden geen enkele interesse. Lacke voelde dat het uit de hand kon lopen, dat het risico bestond dat hij godsgruwelijk kwaad zou worden, dus was hij weggegaan.

   Het waren waardeloze kerels.

   Natuurlijk, dat was geen nieuws, maar hij had gedacht dat … ja, wat had hij nou gedacht?

   Dat we hetzelfde idee hadden.

   Dat hij niet de enige was die het gevoel had dat er iets bijzonder griezeligs gaande was. Ze hadden een hoop praats, grote woorden, vooral Morgan, maar als puntje bij paaltje kwam, stak niemand een vinger uit.

   Niet dat Lacke wel wist wat hij moest doen, maar hij was in elk geval ongerust. Voor zover dat wat hielp. Hij had het grootste deel van de nacht wakker gelegen, tussendoor geprobeerd wat in Boze geesten van Dostojevski te lezen, maar hij vergat steeds wat er op de vorige bladzijde, in de vorige zin was gebeurd en had het opgegeven.

   Iets goeds had de nacht toch gebracht: hij had een besluit genomen.

   Op zondagochtend was hij bij Virginia aan de deur geweest en had aangeklopt. Er werd niet opengedaan en hij was ervan uitgegaan … had gehóópt dat ze naar het ziekenhuis was gegaan. Op weg naar huis passeerde hij twee vrouwen die stonden te praten, ving iets op over een moordenaar op wie de politie jacht maakte in het Judarnbos.

   Godnogaantoe, er zit tegenwoordig een moordenaar achter elk bosje. Nu hebben de kranten weer iets om van te smullen.

   Er waren ruim tien dagen voorbij sinds ze de Vällingbymoordenaar hadden gepakt, en de kranten begonnen genoeg te krijgen van het speculeren over wie hij was en waarom hij had gedaan wat hij had gedaan.

   In de artikelen over hem had duidelijk een toon van … ja, leedvermaak doorgeklonken. Ze hadden met pijnlijke nauwkeurigheid de huidige toestand van de moordenaar beschreven, dat hij een halfjaar lang zijn ziekbed niet zou kunnen verlaten. Een apart blokje met informatie over wat zoutzuur met het lichaam deed, zodat je echt kon huiveren over hoeveel pijn dat moest doen.

   Nee, Lacke beleefde geen plezier aan dat soort dingen. Hij vond het verschrikkelijk hoe mensen zich op zaten te naaien over iemand die ‘zijn gerechte straf’ had gekregen enzovoort. Hij was faliekant tegen de doodstraf. Niet dat hij een ‘moderne’ rechtsopvatting had. Nee, eerder een oeroude.

   Hij dacht: als iemand mijn kind doodt, dan dood ík de dader. Dostojevski had het altijd maar over vergeving en genade. Natuurlijk. Vanuit de samenleving gezien, absoluut. Maar ik als ouder van het gedode kind sta in mijn volle morele recht om degene die het heeft gedaan van kant te maken. Dat de samenleving mij vervolgens acht jaar in de cel stopt of zoiets, dat is een ander verhaal.

   Dat was níét wat Dostojevski bedoelde en dat wist Lacke ook wel. Maar hij en Fjodor verschilden in dat opzicht gewoon van mening.

   Lacke dacht over die dingen na terwijl hij terugliep naar de Ibsengatan. Thuis aangekomen ontdekte hij dat hij honger had, hij kookte een flinke pan vlugkokende macaroni en at die met een lepel zo uit de pan, met ketchup. Terwijl hij water in de pan liet lopen om hem zo meteen makkelijker af te kunnen wassen, klonk er een bons in de brievenbus.

   Reclame. Niets voor hem, hij had toch geen geld.

   O ja. Dat was ook zo.

   Hij veegde de keukentafel af met het vaatdoekje en ging het postzegelalbum van zijn vader uit de drankkast halen, die ook een erfstuk van zijn vader was en die hij met de grootste moeite naar Blackeberg had getransporteerd. Hij legde het album behoedzaam op de keukentafel en sloeg het open.

   Daar waren ze. Vier ongestempelde exemplaren van de eerste postzegel die in Noorwegen was uitgegeven. Hij boog over het album heen, tuurde naar de leeuw die op zijn achterpoten stond tegen een lichtblauwe achtergrond.

   Waanzinnig.

   Vier shilling hadden ze gekost toen ze in 1855 uitkwamen. Nu waren ze … meer waard. Dat ze twee aan twee bij elkaar hoorden maakte ze nog meer waard.

   Dat had hij vannacht besloten terwijl hij lag te woelen tussen doorrookte lakens: dat het tijd was. Wat er nu met Virginia was gebeurd was de druppel. Daar kwam nog bij dat de jongens het niet konden begrijpen, het inzicht: nee, dit zijn geen mensen waar ik bij wil horen.

   Hij ging hier weg en Virginia ook.

   Slechte markt of niet, driehonderdduizend kreeg hij altijd voor de postzegels en dan nog eens tweehonderdduizend voor het appartement. Dan een huisje op het platteland. Ja, oké, twéé huisjes. Een tuin. Dat kon van dat geld, en het zou goed gaan. Zodra Virginia beter was, zou hij het aan haar voorleggen en hij dacht … ja, hij wist bijna zéker dat ze erin toe zou stemmen, het zelfs een prachtidee zou vinden.

   Zo moest het worden.

   Lacke voelde zich nu rustiger. Hij had het allemaal goed doordacht. Hoe hij het vandaag zou doen en in de toekomst. Het kwam goed.

   Vervuld van prettige gedachten liep hij de slaapkamer in, ging op het bed liggen om vijf minuten te rusten en viel in slaap.

 

“We zien hen op straat en we begrijpen hen niet goed. We vragen ons af: wat kunnen we doen?”

   Tommy had zich nog nooit van zijn leven zo verveeld. De dienst was nog maar een halfuur bezig en hij had het idee dat hij zich beter had vermaakt als hij op een stoel naar een muur had zitten kijken.

   ‘Gezegend zij’, ‘Jubelpsalm’ en ‘De vreugde van de Heer’, ja, maar waarom zat iedereen dan zo wezenloos te kijken, als naar een kwalificatiewedstrijd Bulgarije-Roemenië? Wat ze in dat boek lazen, waar ze over zongen, het had geen betekenis voor hen. Voor de dominee leek het ook niets te betekenen. Het was gewoon iets waar hij doorheen moest om zijn loon te krijgen.

   Nu was de preek in elk geval begonnen.

   Als de dominee precies die tekst uit de Bijbel behandelde die Tommy had gelezen, zou hij het doen. Anders niet.

   De dominee mag het zeggen.

   Tommy voelde in zijn zak. De spullen waren in orde en de doopvont stond slechts drie meter van de achterste bank waar hij zat. Zijn moeder zat helemaal vooraan, vermoedelijk om Staffan stralend aan te kunnen kijken terwijl hij zijn zinloze liedjes zong, met zijn handen losjes gevouwen voor zijn politiepik.

   Tommy beet zijn kaken op elkaar. Hij hóópte dat de dominee dat zou zeggen.

   “We zien verwarring in hun ogen, de verwarring van iemand die verdwaald is en de weg naar huis niet kan vinden. Als ik zo’n jongmens zie, moet ik altijd denken aan de uittocht van Israël uit Egypte.”

   Tommy verstijfde. Maar de dominee zou misschien niet precies dáárop ingaan. Misschien werd het iets over de Rode Zee. Toch haalde hij de spullen uit zijn zak: een aansteker en een aanmaakblokje. Zijn handen trilden.

   “Want zo moeten we deze jonge mensen zien, die we soms niet begrijpen. Ze dwalen door een woestijn van onbeantwoorde vragen en vage toekomstperspectieven. Maar er is een groot verschil tussen het volk van Israël en de jeugd van tegenwoordig …”

   Zeg het dan …

   “Het volk van Israël had iemand die hen leidde. U herinnert zich vast wel hoe het in de Schrift staat? ‘De Here ging voor hen uit, des daags in een wolkkolom om hen te leiden op de weg, en des nachts in een vuurkolom om hun voor te lichten.’ Het is deze wolkkolom, deze vuurkolom die de jeugd van vandaag ontbeert en …”

   De dominee keek op zijn blaadje.

   Tommy had het aanmaakblokje al aangestoken, hij hield het tussen duim en wijsvinger. De bovenkant brandde met een heldere, blauwe vlam die een weg zocht naar zijn vingers. Toen de dominee op zijn blaadje keek, greep hij zijn kans.

   Hij dook in elkaar, deed een grote stap uit de bank, stak zijn arm zo ver mogelijk uit, gooide het aanmaakblokje in de doopvont en ging snel weer in zijn bank zitten. Niemand had iets gemerkt.

   De dominee keek weer op.

   “… en het is onze plicht, als volwassenen, om die wolk te zijn, dat richtsnoer voor de jongelui. Waar moeten ze die anders vandaan halen? En de kracht hiertoe kunnen we putten uit de daden van de Here …”

   Er steeg witte rook op uit de doopvont. Tommy kon de bekende, zoete geur al ruiken.

   Hij had het zo vaak gedaan; salpeterzuur en suiker in brand gestoken. Maar zelden zulke grote hoeveelheden tegelijk, en nooit eerder binnenshuis. Hij was benieuwd wat het effect zou zijn als er geen wind was die de rook wegvoerde. Hij vlocht zijn vingers ineen en duwde zijn handen stevig tegen elkaar.

 

Dominee Ardelius, waarnemend predikant in de gemeente Vällingby, zag de rook het eerst. Hij maakte er niet meer van dan het was: rook uit de doopvont. Zijn leven lang wachtte hij al op een teken van de Heer en toen hij de eerste rooksliert op zag stijgen, was er ontegenzeglijk een moment waarop hij dacht: o, Here. Eindelijk.

   Maar die gedachte verdween. Dat het gevoel dat het een wonder was hem zo snel verliet, vatte hij op als een bewijs dat het geen wonder, geen teken wás. Het was alleen maar rook uit de doopvont. Maar waarom?

   De koster, met wie hij op niet al te goede voet stond, had het behaagd een grap uit te halen. Het water in het bekken was gaan … koken …

   Het probleem was dat hij midden in de preek zat en niet veel tijd kon besteden aan het overdenken van deze vraagstukken. Dus dominee Ardelius deed wat de meeste mensen in dergelijke situaties doen: ze gaan door alsof er niets aan de hand is en hopen dat de problemen vanzelf overgaan als je er geen aandacht aan schenkt. Hij kuchte en probeerde zich te herinneren wat hij het laatst had gezegd.

   De daden van de Here. Iets over kracht zoeken in de daden van de Here. Een voorbeeld.

   Hij gluurde naar de trefwoorden op zijn blaadje. Daar stond: blote voeten.

   Blote voeten? Wat bedoel ik daarmee? Dat het volk van Israël op blote voeten liep, of dat Jezus … een lange tocht …

   Hij keek op en zag dat de rook dikker was geworden en een zuil vormde die langzaam uit de doopvont naar het plafond steeg. Wat had hij het laatst gezegd? O ja. Hij wist het weer. De woorden hingen nog in de lucht.

   “En de kracht hiertoe kunnen we putten uit de daden van de Here.”

   Dat was een logisch slot. Niet goed, niet wat hij zich had voorgesteld, maar logisch. Hij glimlachte verward naar de gemeente en knikte naar Birgit, die het koor leidde.

   Het koor van acht personen stond als één man op en liep naar het podium. Toen ze zich naar de gemeente toe keerden kon hij aan hun gezichten zien dat ze de rook ook zagen. Loof de Heer; hij had heel even gedacht dat hij misschien de enige was die het zag.

   Birgitta keek hem vragend aan en hij maakte een gebaar met zijn hand: toe maar, toe maar.

   Het koor begon te zingen.

   Leid mij Heer, leid mij in rechtvaardigheid

   Laat mijn ogen Uwe weg aanschouwen …

   Een van de fraaiere composities van de oude Wesley. Dominee Ardelius wilde dat hij had kunnen genieten van de schoonheid van het lied, maar de wolkkolom baarde hem zorgen. Dikke, witte rook wolkte op uit de doopvont en iets in het bekken zelf brandde met een knetterende, sissende blauwwitte vlam. Een zoetige lucht bereikte zijn neusgaten en de gemeente keek om zich heen om erachter te komen waar het geknetter vandaan kwam.

   Want Gij alleen, Heer, Gij alleen

   Verschaft mijn ziel de rust en veiligheid …

   Een van de vrouwen in het koor begon te hoesten. De gemeenteleden draaiden hun hoofd van de wolkende vont naar dominee Ardelius om van hem een hint te krijgen hoe ze zich moesten gedragen, of dit erbij hoorde.

   Er begonnen meer mensen te hoesten, ze hielden hun zakdoek of hun mouw voor hun neus en mond. Een dunne mist begon de kerk te vullen, en door die mist zag dominee Ardelius iemand uit de achterste bank opstaan en door de deur naar buiten rennen.

   Ja. Dat is het enige verstandige.

   Hij boog naar de microfoon.

   “Ja, er is een klein … ongelukje gebeurd en ik denk dat het het beste is als we … de kerk verlaten.”

   Al bij het woord ‘ongelukje’ verliet Staffan het podium en begon met snelle, gecontroleerde passen naar de uitgang te lopen. Hij begreep het. Het was dat hopeloze kind van Yvonne, die dief, die dit had gedaan. Nu al, terwijl hij van het podium af stapte, probeerde hij zich te beheersen, want hij vermoedde dat het risico groot was dat hij Tommy een klap zou verkopen als hij hem nu te pakken kreeg.

   Weliswaar was dat nou precies wat dat stuk geboefte nodig had; juist dat soort leiding ontbeerde hij.

   Hé, wolkkolom, help me es even. Die jongen heeft een paar flinke tikken nodig.

   Maar dat zou Yvonne niet accepteren, zoals het er nu voor stond. Als ze getrouwd waren, zou er een andere situatie ontstaan. Dan zou hij pot-vol-blommen Tommy’s opvoeding ter hand nemen. Maar nu moest hij hem allereerst te pakken zien te krijgen. Hem op zijn minst een beetje door elkaar schudden.

   Staffan kwam niet ver. De woorden van dominee Ardelius vanaf de preekstoel werkten als een startschot op de gemeente, die alleen op toestemming had gewacht om de kerk uit te gaan. Halverwege het middenpad vond Staffan zijn weg afgesneden door voornamelijk kleine vrouwtjes die zich met grimmige vastbeslotenheid naar de uitgang spoedden.

   Zijn rechterhand ging naar zijn heup, maar hij hield halverwege in, balde zijn hand tot een vuist. Ook al had hij zijn wapenstok bij zich gehad, dan was dit nog niet het moment geweest om hem te gebruiken.

   De rookontwikkeling in de doopvont begon minder te worden, maar de kerk was nu gehuld in een nevel die rook naar snoepfabriek en chemicaliën. De buitendeuren werden wijd opengezet en door de nevel was een scherp afgebakende rechthoek van invallend ochtendlicht te zien.

   De gemeente bewoog zich hoestend naar het licht.

 

In de keuken stond één windsorstoel en meer niet. Oskar trok die naar het aanrecht, ging erop staan en plaste in de gootsteen, terwijl hij de kraan liet lopen. Toen hij klaar was, zette hij de stoel weer terug waar die eerst ook stond. Hij zag er vreemd uit in de verder lege keuken. Als iets in een museum.

   Waar heeft ze die voor?

   Hij keek om zich heen. Boven de koelkast hing een rij kastjes waar je alleen maar bij kon als je op de stoel ging staan. Hij trok de stoel erheen en zette zijn hand op het handvat van de koelkast om steun te krijgen. Hij had een holle maag. Hij had honger.

   Zonder er verder bij na te denken, deed hij de koelkast open om te zien wat erin zat. Niet veel. Een geopend pak melk, een half brood. Boter en kaas. Oskar reikte naar de melk.

   Maar … Eli …

   Hij stond met het pak melk in zijn hand, knipperde met zijn ogen. Dit klopte niet. At ze ook gewoon eten? Ja. Dat zou dan wel. Hij haalde het melkpak uit de koelkast, zette het op het aanrecht. In het keukenkastje erboven stond bijna niets. Twee borden, twee glazen. Hij pakte een glas en schonk er melk in.

   En het drong tot hem door. Met het glas koude melk in zijn hand, drong het eindelijk keihard tot hem door.

   Ze drinkt bloed.

   Gisternacht, in de kluwen van slaperigheid en loskoppeling van de wereld, in het donker, had alles op een bepaalde manier mogelijk geleken. Maar nu, in de keuken, waar geen dekens voor de ramen hingen en de jaloezieën een zwak ochtendlicht doorlieten, met een glas melk in zijn hand, leek het … gewoon niet te kunnen.

   Zo van: als je melk en brood in de koelkast hebt, moet je toch een mens zijn?

   Hij nam een mondvol van de melk en spuugde die onmiddellijk uit. Hij was zuur. Hij rook aan de melk in zijn glas. Ja. Zuur. Hij goot de melk in de gootsteen, spoelde het glas om, dronk wat water om de smaak in zijn mond weg te spoelen en keek toen welke datum er op het melkpak stond.

   tht 28 10

   De melk was tien dagen over de datum. Oskar begreep het.

   Het was de melk van die man.

   De koelkast stond nog steeds open. Het eten van die man.

   Smerig. Smerig.

   Oskar smeet de koelkast dicht. Wat had die man hier te maken gehad? Wat hadden hij en Eli … Oskar huiverde.

   Ze heeft hem vermoord.

   Ja. Eli had de man in huis gehad voor … eten. Hij was een levende bloedbank voor haar. Zo deed ze dat. Maar waarom had de man daaraan meegewerkt? En áls ze hem had gedood, waar was het lichaam dan?

   Oskar gluurde naar de hoge keukenkastjes. En plotseling wilde hij niet meer in de keuken zijn. Hij wilde überhaupt niet in dit appartement blijven. Hij liep de keuken uit, de gang door. De dichte badkamerdeur.

   Dáár ligt ze.

   Hij ging gauw naar de woonkamer en pakte zijn tas. De walkman lag op tafel. Hij moest alleen een nieuwe koptelefoon kopen. Toen hij de walkman wilde pakken om hem in zijn tas te stoppen, viel zijn oog op het briefje. Dat lag op de salontafel, op dezelfde hoogte waar hij met zijn hoofd had gelegen.

 

Hoi!

Ik hoop dat je lekker hebt geslapen. Ik ga nu ook slapen. Ik ben in de badkamer. Probeer daar alsjeblieft niet binnen te gaan. Ik vertrouw op je. Ik weet niet wat ik moet schrijven. Ik hoop dat je om mij kunt geven, ook al weet je hoe het zit. Ik geef wel om jou. Heel veel. Je ligt hier nu op de bank te snurken. Wees alsjeblieft niet bang voor me.

    Wees alsjeblieft, alsjeblieft, alsjeblieft niet bang voor me.

    Wil je me vanavond ontmoeten? Schrijf het op dit briefje als je dat wilt.

   Als het ‘nee’ is, verhuis ik vanavond. Dat moet ik waarschijnlijk toch binnenkort doen. Maar als het ‘ja’ is, blijf ik nog een poosje. Ik weet niet wat ik moet schrijven. Ik ben eenzaam. Zo eenzaam, dat kun jij je denk ik niet voorstellen. Of misschien ook wel.

    Sorry dat ik je muziekapparaat kapot heb gemaakt. Pak maar geld als je wilt. Ik heb veel geld. Wees niet bang voor me. Dat hoef je niet te zijn. Dat weet je misschien wel. Ik hoop dat je dat weet. Ik geef zo vreselijk veel om je.

 

Je Eli

 

PS: Je mag best blijven. Maar als je gaat, let er dan op dat je de deur in het slot laat vallen.

 

Oskar las het briefje een paar keer over. Toen pakte hij de pen die ernaast lag. Hij keek om zich heen door de lege kamer, Eli’s leven. Op tafel lagen nog steeds de bankbiljetten die hij had gekregen, verkreukeld. Hij pakte één duizendje en stopte dat in zijn zak.

   Hij keek lang naar de lege ruimte onder Eli’s naam. Toen liet hij zijn pen zakken en schreef met letters die even hoog waren als de beschikbare ruimte het woord JA.

   Hij legde de pen op het blaadje, stond op en stopte de walkman in zijn tas. Hij keerde zich om en keek nog eens naar de letters, die nu op hun kop stonden.

   JA

   Toen schudde hij zijn hoofd, haalde het duizendje uit zijn zak en legde het weer op tafel. Toen hij in het trappenhuis kwam, controleerde hij zorgvuldig of de deur in het slot was gevallen. Hij trok er een paar keer aan.

 

   Uit Dagens Eko 16.45 uur, zondag 8 november 1981:

 

De zoektocht van de politie naar de man die in de nacht van zaterdag op zondag uit het Danderyd Ziekenhuis is ontsnapt na iemand te hebben vermoord, heeft niets opgeleverd.

   De politie heeft vandaag het Judarnbos in Stockholm-West doorzocht, op zoek naar de man van wie men aanneemt dat hij de zogenaamde rituele moordenaar is. De man was zwaar gewond toen hij op de vlucht sloeg en de politie vermoedt nu dat hij hulp heeft gehad.

   Arnold Lehrman, van de politie van Stockholm: “Ja, dat is het enige logische. Het is fysiek onmogelijk dat hij zich in deze … toestand verborgen zou hebben kunnen houden. We hebben hier dertig man zitten, honden, een helikopter. Het kan gewoon niet.”

   “Gaat u door met zoeken in het Judarnbos?”

   “Ja. We kunnen ondanks alles de mogelijkheid niet uitsluiten dat hij zich nog in dit gebied bevindt. Maar wel met minder mensen, want we willen onze inzet concentreren op … uitzoeken hoe hij hier weg heeft kunnen komen.”

   De man heeft een ernstig verminkt gezicht en ging op het moment van de vlucht gekleed in een lichtblauw ziekenhuishemd. Als u iets heeft gezien of gehoord, neemt u dan contact op met de politie op nummer …

 

Laat de ware binnenkomen
titlepage.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_000.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_001.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_002.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_003.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_004.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_005.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_006.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_007.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_008.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_009.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_010.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_011.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_012.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_013.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_014.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_015.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_016.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_017.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_018.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_019.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_020.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_021.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_022.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_023.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_024.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_025.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_026.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_027.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_028.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_029.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_030.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_031.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_032.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_033.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_034.xhtml