woensdag 21 oktober 1981

 

 

 

“Hebben jullie enig idee wat dit is?”

   Gunnar Holmberg, inspecteur van politie in Vällingby, hield een plastic zakje omhoog waar wit poeder in zat.

   Misschien heroïne, maar niemand durfde iets te zeggen. Ze wilden er niet van verdacht worden dat ze verstand hadden van zoiets. Al helemaal niet als je broer of de vriend van je broer zich daarmee bezighield. Heroïne gebruikte. Zelfs de meisjes hielden zich stil. De politieman schudde met het zakje.

   “Is het bakpoeder, denken jullie? Meel?”

   Een ontkennend gemompel. De politieman moest niet denken dat klas 6b uit idioten bestond. Het was weliswaar onmogelijk om vast te stellen wat er in het zakje zat, maar de les ging over drugs, dus je kon je conclusies trekken. De politieman vroeg aan de juf: “Wat leert u de kinderen eigenlijk bij verzorging?”

   De juf lachte en haalde haar schouders op. De klas lachte; de politieman was oké. Een paar jongens hadden zelfs zijn pistool even mogen vasthouden voordat de les begon. Het was weliswaar niet geladen, maar toch.

   Het kookte in Oskars borst. Hij wist het antwoord op de vraag. Het deed hem pijn om niets te zeggen terwijl hij het wíst. Hij wilde dat de politieman naar hem keek. Naar hem keek en iets tegen hem zei als hij het goede antwoord gaf. Het was stom, dat wist hij, maar toch stak hij zijn hand op.

   “Ja?”

   “Het is zeker heroïne?”

   “Dat klopt.” De politieman keek hem vriendelijk aan. “Hoe heb je dat geraden?”

   Hoofden draaiden zijn kant op, benieuwd wat hij zou zeggen.

   “Nou ja … ik lees veel en zo.”

   De politieman knikte.

   “Dat is mooi. Lezen.” Hij schudde met het zakje. “Daar heb je niet veel tijd meer voor over als je hieraan begint. Wat denken jullie dat dit waard is?”

   Oskar hoefde niets meer te zeggen. Hij had zijn blik gekregen en was aangesproken. Hij had zelfs tegen de politieman kunnen zeggen dat hij veel las. Dat was meer dan hij had gehoopt.

   Hij droomde weg. Over hoe de politieman na de les naar hem toe kwam, interesse voor hem toonde en bij hem kwam zitten. Dan zou hij alles vertellen. En de politieman zou het begrijpen. Zou hem over zijn bol aaien en zeggen dat hij een beste jongen was; zou hem optillen, hem in zijn armen houden en zeggen …

   “Vuile verraaier.”

   Jonny Forsberg prikte met een harde vinger in zijn zij. Jonny’s broer was een junk en Jonny kende een heleboel woorden die de andere jongens in de klas snel oppakten. Jonny wist vermoedelijk exáct hoeveel dat zakje waard was, maar hij klikte niet. Praatte niet met de politie.

   Het was pauze, en Oskar bleef bij de kapstokken rondhangen, besluiteloos. Jonny wilde hem pijn doen; hoe kon hij het best ontkomen? Door in de gang te blijven of door naar buiten te gaan? Jonny en de anderen uit de klas stroomden door de deuren het schoolplein op.

   Juist ja; de politieman zou met zijn auto op het schoolplein staan en wie het leuk vond, mocht komen kijken. Jonny zou hem niets durven doen zolang de politieman er was.

   Oskar ging bij de deur staan en keek door de ruit naar buiten. De hele klas stond inderdaad om de auto van de politieman heen. Oskar had er ook wel bij willen zijn, maar dat was geen goed idee. Iemand zou hem een knietje geven, een ander zou zijn onderbroek omhoogtrekken in zijn bilspleet, politie of geen politie.

   Maar hij kreeg in elk geval wat uitstel in deze pauze. Hij liep het schoolplein op en sloop achterom naar de wc’s.

   In de wc luisterde hij, hij kuchte. Het geluid weergalmde tussen de hokjes. Snel trok hij de Pisbol uit zijn onderbroek. Een stuk schuimrubber ter grootte van een mandarijn, dat hij uit een oude matras had geknipt, met een gat erin voor zijn piemel. Hij rook eraan.

   Jawel, hij had een beetje in zijn broek geplast. Hij spoelde de bol af onder de kraan, kneep er zo veel mogelijk water uit.

   Incontinentie. Zo heette dat. Hij had erover gelezen in een brochure die hij stiekem uit de apotheek had meegenomen. Vooral oude vrouwen hadden er last van.

   En ik.

   Er waren hulpmiddelen te koop, stond in de brochure, maar hij was niet van plan zijn zakgeld te gebruiken om zich in de apotheek te gaan staan schamen. En al helemaal niet om het aan zijn moeder te vertellen; ze zou het zo erg voor hem vinden dat hij er ziek van werd.

   Hij had de Pisbol en dat werkte goed zolang het niet erger werd.

   Voetstappen buiten, stemmen. Met de bol stevig in zijn hand glipte hij een hokje binnen en op het moment dat de buitendeur openging, deed hij zijn deur op slot. Hij klom geruisloos op de bril, dook in elkaar zodat zijn voeten niet te zien waren als iemand onder de deur door keek. Hij probeerde zijn adem in te houden.

   “Vaaaaarkentje?”

   Jonny natuurlijk.

   “Varkentje, zit je hier?”

   En Micke. De twee ergsten. Nee, Tomas was nog erger, maar die deed bijna nooit mee aan dingen die met klappen en schrammen te maken hadden. Daar was hij te slim voor. Hij stond nu vermoedelijk te slijmen met de politieman. Als ze de Pisbol ontdekten, zou Tomas hem daar nog heel lang mee kwetsen en vernederen. Jonny en Micke zouden hem alleen afranselen en dan was het klaar. Dus in zekere zin had hij geluk …

   “Varkentje? We wéten dat je hier bent.”

   Ze voelden aan de deur. Rammelden eraan. Bonkten erop. Oskar sloeg zijn armen om zijn knieën en klemde zijn kiezen op elkaar om niet te schreeuwen.

   Ga weg! Laat me met rust! Waarom kunnen jullie me niet met rust laten?

   Nu praatte Jonny met zachte stem.

   “Klein Varkentje, als je er nu niet uit komt, moeten we je na schooltijd pakken. Wil je dat?”

   Het werd even stil. Oskar ademde voorzichtig uit.

   Ze vielen met schoppen en slagen aan op de deur. Het dreunde door de toiletruimte en de haak op de deur boog naar binnen door. Hij zou de deur open moeten doen, naar hen toe gaan voordat ze te boos werden, maar hij kon het gewoon niet.

   “Vaaarkentje?”

   Hij had zijn hand opgestoken, beweerd dat hij bestond, dat hij iets wist. Dat was verboden. Voor hem. Ze bedachten een heleboel redenen waarom hij gepest moest worden; hij was te dik, te lelijk, te vies. Maar het eigenlijke probleem was gewoon dat hij bestond, en elke herinnering aan zijn bestaan was een misdaad.

   Vermoedelijk zouden ze hem alleen maar ‘dopen’. Zijn hoofd in de toiletpot duwen en doorspoelen. Ongeacht wat ze bedachten, was het altijd een enorme opluchting als het voorbij was. Dus waarom kon hij niet gewoon de haak omhoogdoen die er toch elk moment af kon springen en hun hun zin geven?

   Hij staarde naar de haak die krakend uit zijn oog werd gebogen, naar de deur die openvloog en tegen de wand van het hokje knalde, naar het triomfantelijk lachende gezicht van Micke Siskov, en hij wist het antwoord.

   Omdat het spelletje zo niet was.

   Hij had de haak er niet af gedaan, zij waren niet in drie seconden over de muur van het hokje geklommen, omdat de spelregels zo niet waren.

   Zij hadden hun jagersroes, hij had de angst van de prooi. Als ze hem eenmaal hadden gevangen, hadden ze het leukste gehad, en de bestraffing op zich was vooral een plicht die vervuld moest worden. Als hij het te snel opgaf, bestond het risico dat ze hun energie in de straf zouden steken in plaats van in de jacht. Dat was erger.

   Jonny Forsberg stak zijn hoofd naar binnen.

   “Je moet het deksel omhoogdoen als je moet schijten, hoor. Gil nu maar eens als een varken.”

   Oskar gilde als een varken. Dat hoorde erbij. Als hij gilde als een varken, lieten ze de straf soms achterwege. Hij deed extra zijn best, bang dat ze hem anders tijdens de bestraffing zouden dwingen te laten zien wat hij in zijn hand hield en zijn vieze geheim zouden ontdekken.

   Hij trok zijn neus op tot een varkenstronie en knorde en gilde, knorde en gilde. Jonny en Micke lachten.

   “Potverdorie, Varkentje. Ga door.”

   Oskar ging door. Hij kneep zijn ogen dicht en ging door. Hij balde zijn vuisten zo stijf dat zijn nagels in zijn handpalmen drongen en ging door. Hij knorde en gilde totdat hij een rare smaak in zijn mond kreeg. Toen stopte hij. Hij deed zijn ogen open.

   Ze waren weg.

   Hij bleef ineengedoken op het wc-deksel zitten en staarde naar de vloer. Een rode vlek op de tegels onder hem. Terwijl hij keek, viel er nog een druppel bloed uit zijn neus op de vloer. Hij trok een stukje wc-papier van de rol en hield dat tegen zijn neus.

   Dit gebeurde soms als hij bang was. Dan kreeg hij zomaar een bloedneus. Het was hem een paar keer goed van pas gekomen toen ze hem wilden gaan slaan, maar het niet deden omdat hij al bloedde.

   Oskar Eriksson zat in elkaar gedoken met een prop papier in zijn ene hand en de Pisbol in de andere. Hij bloedde, plaste in zijn broek, praatte te veel. Hij lekte uit al zijn gaten. Straks poepte hij ook nog in zijn broek. Het Varkentje.

   Hij stond op, ging de wc uit. Deed niets aan de bloedvlek op de vloer. Laat iemand het maar zien, laat iemand het zich maar afvragen. Denken dat hier iemand was vermoord, want er wás hier ook iemand vermoord. Voor de honderdste keer.

 

Håkan Bengtsson, een kalende man van vijfenveertig met een beginnend buikje en een bij de autoriteiten onbekende woon- en verblijfplaats, keek uit het raam van de metro en bestudeerde zijn nieuwe leefomgeving.

   Het was wat lelijk, eigenlijk. Norrköping was mooier. Toch zagen deze westelijke voorsteden er heel anders uit dan de voorsteden van Stockholm die hij op tv had gezien: Kista, Rinkeby en Hallonbergen. Dit was anders.

   “VOLGENDE HALTE: RÅCKSTA.”

   Wat ronder en zachter. Hoewel, hier zag hij een echte wolkenkrabber.

   Hij boog zijn nek om tot aan de bovenste verdieping van het Vattenfall-kantorencomplex te kijken. Kon zich zo’n gebouw uit Norrköping niet herinneren. Maar daar was hij immers nooit in het centrum geweest.

   Hij moest er toch bij het volgende station uit? Hij keek op de kaart van het metronet die boven de deuren gelijmd was. Ja hoor, het volgende.

   “PAS OP VOOR DE DEUREN. DE DEUREN GAAN DICHT.”

   Er keek toch niemand naar hem?

   Nee, er zaten maar een paar mensen in de wagon, allemaal verdiept in hun avondblad. Morgen zou hij erin staan.

   Zijn blik viel op een reclameposter voor ondergoed. Een vrouw poseerde uitdagend in een zwarte kanten slip en bh. Het was niet normaal. Overal bloot. Moest dat nou? Wat deed dat eigenlijk met de hoofden van de mensen, met de liefde?

   Zijn handen trilden en hij liet ze op zijn knieën rusten. Hij was zo vreselijk zenuwachtig.

   “Kan het echt niet anders?”

   “Denk je dat ik je dit zou laten doen als het anders kon?”

   “Nee, maar …”

   “Het kan niet anders.”

   Het kon niet anders. Hij moest het gewoon doen. En het niet verknoeien. Hij had op de kaart in het telefoonboek gekeken en een bospartij uitgezocht die vermoedelijk geschikt was, had vervolgens zijn tas ingepakt en was op weg gegaan.

   Hij had het Adidasmerkje eraf gesneden met het mes dat nu in de tas tussen zijn voeten zat. Dat was een van de dingen die in Norrköping fout waren gegaan. Iemand had het merk van de tas nog geweten en toen had de politie die gevonden in de container waar hij hem in had gegooid niet ver van hun appartement.

   Vandaag zou hij de tas weer mee naar huis nemen. Misschien in stukjes knippen en door het toilet spoelen. Deed je dat zo?

   Hoe moest het eigenlijk?

   “ALLE PASSAGIERS UITSTAPPEN.”

   De metro spuwde zijn last uit en Håkan liep erachteraan met de tas in zijn hand. Die voelde zwaar aan, hoewel van de inhoud alleen de gasfles iets woog. Hij deed zijn best om gewoon te lopen, niet als iemand die op weg was naar zijn eigen executie. Hij mocht niet opvallen.

   Maar zijn benen waren loodzwaar, wilden zich in het perron vastgieten. Als hij daar nu eens gewoon bleef staan? Als hij nu eens doodstil bleef staan, geen vin verroerde en gewoon bleef staan. Wachten totdat het nacht werd, totdat iemand hem in de gaten kreeg, iemand belde … om hem te komen halen. Hem ergens heen te brengen.

   Hij bleef in een normaal tempo doorlopen. Rechterbeen, linkerbeen. Hij mocht het niet laten afweten. Er zouden vreselijke dingen gebeuren als hij dat deed. Het ergst denkbare.

   Boven bij de tourniquets keek hij om zich heen. Hij kon zich slecht oriënteren. Welke kant was het bos op? Hij kon het natuurlijk aan niemand vragen. Hij moest gokken. Gewoon doorgaan, het achter de rug zien te krijgen. Rechterbeen, linkerbeen.

   Het moest anders kunnen.

   Maar hij kon niet verzinnen hoe. Er waren bepaalde voorwaarden, bepaalde criteria. Dit was de enige manier om eraan te voldoen.

   Hij had het twee keer gedaan en beide keren had hij het verprutst. In Växjö nog het minst erg, maar wel zo dat ze moesten verhuizen. Vandaag zou hij het goed doen, hij zou veel complimentjes krijgen.

   Misschien wel liefkozingen.

   Twee keer. Hij was al verdoemd. Wat maakte een derde keer nog uit? Helemaal niets. De samenleving zou vermoedelijk dezelfde straf geven: levenslang.

   En het morele aspect? Hoeveel keer met de staart, rechter Minos?

   De parkweg waarover hij liep maakte verderop een bocht, en daar begon het bos. Het moest het bos zijn dat hij op de kaart had gezien. De gasfles en het mes rammelden tegen elkaar aan. Hij probeerde de tas te dragen zonder ermee te schudden.

   Voor hem kwam een kind de weg op. Een meisje van een jaar of acht, van school op weg naar huis met haar schooltas bonkend tegen haar heup.

   Nee! Nooit!

   Daar hield het op. Zo’n klein kind niet. Dan liever zelf, totdat hij dood neerviel. Het meisje zong iets. Hij ging sneller lopen om dichter bij haar te komen, om het te kunnen horen.

   “God, die alles maakte, de lucht en ’t zonlicht blij …”

   Zongen kinderen dat nog stééds? Misschien had het meisje een oudere juf. Wat mooi dat het liedje nog steeds bestond. Hij had graag dichterbij willen komen om het beter te horen, ja, zo dichtbij dat hij de geur van haar haar kon ruiken.

   Hij ging langzamer lopen. Nu niets verkeerd doen. Het meisje verliet de parkweg en sloeg een pad in dat het bos in leidde. Ze woonde vermoedelijk in een van de flats aan de andere kant. Dat haar ouders haar zo alleen durfden te laten gaan. Zo’n klein meisje.

   Hij bleef staan, liet de afstand tussen hem en het meisje groter worden, liet het meisje in het bos verdwijnen.

   Doorlopen nu, kleintje. Niet in het bos blijven spelen.

   Hij wachtte misschien een minuut, luisterde naar een vink die vlakbij in een boom zat te zingen. Toen liep hij achter het meisje aan.

 

Oskar liep van school naar huis met een zwaar gevoel in zijn hoofd. Hij voelde zich altijd rot als hij op die manier aan de bestraffing had weten te ontkomen; door een varken te worden, of iets anders. Nog rotter dan wanneer hij was afgestraft. Hij wist dat het zo was, maar toch kon hij zich er niet toe zetten de straf in ontvangst te nemen als het zover was. Dan verlaagde hij zich liever tot wat dan ook. Hij had geen trots.

   Robin Hood en Spiderman waren trots. Als Sir John of dr. Octopus hen in het nauw dreef, spuwden ze het gevaar in het gezicht, ook als er geen ontsnappen meer aan was.

   Maar wat wist Spiderman er nou van? Hij slaagde er toch altijd in te ontsnappen, ook als het helemaal niet kon. Hij was een stripheld en moest overleven tot de volgende aflevering. Hij had zijn spinnenkrachten, Oskar kon gillen als een varken. Alles om te overleven.

   Oskar had troost nodig. Hij had een rotdag gehad en nu moest hij wat compensatie hebben. Op het gevaar af dat hij Jonny en Micke zou tegenkomen liep hij naar het centrum van Blackeberg, naar de Sabis. Hij slofte het zigzaggende voetpad op in plaats van de trap te nemen en kwam tot zichzelf. Hij moest rustig zijn, niet zweten.

   Hij was een jaar geleden een keer betrapt op diefstal in de Konsum. De bewaker van de supermarkt wilde zijn moeder bellen, maar ze was op haar werk en Oskar wist het nummer niet, nee, nee. Een week lang had Oskar doodsangsten uitgestaan telkens als de telefoon ging, maar toen was er een brief gekomen, geadresseerd aan zijn moeder.

   Idioot. Er stond zelfs Politiedistrict Stockholm op de envelop en natuurlijk had Oskar die opengemaakt, over zijn misdaden gelezen, zijn moeders handtekening nagebootst en de brief vervolgens teruggestuurd om te bevestigen dat hij hem had gelezen. Laf misschien, maar niet dom.

   En trouwens, laf. Was wat hij nu deed laf? Hij stopte de zakken van zijn gewatteerde jack vol met Dajm, Mars, Coco en Bounty. Ten slotte een zakje autootjes achter zijn broekband; hij ging naar de kassa en rekende een lolly af.

   Hij liep met opgeheven hoofd en lichte tred naar huis. Hij was niet het Varkentje dat iedereen kon schoppen, hij was de Meesterdief, die gevaren trotseerde en overleefde. Hij was ze allemaal te slim af.

   Eenmaal door de poort naar de binnenplaats van zijn flat gekomen was hij veilig. Geen van zijn vijanden woonde aan de binnenplaats, een onregelmatige cirkel binnen de grotere cirkel van de Ibsengatan. Een dubbele versterking. Hier was hij veilig. Op deze binnenplaats was hem nog nooit iets ergs overkomen. Over het geheel genomen.

   Hier was hij opgegroeid en hier had hij vriendjes gehad voordat hij naar school ging. Pas in de vijfde werd hij echt buitengesloten. Aan het eind van dat jaar was hij het pispaaltje en dat werkte ook door naar vriendjes die niet bij hem in de klas zaten. Die belden steeds minder vaak om te vragen of hij kwam spelen.

   In die periode was hij ook met zijn plakboek begonnen. Het plakboek waar hij straks thuis lekker aan zou gaan werken.

   Hiiiinnn!

   Er klonk gebrom en er botste iets tegen zijn voeten. Een donkerrode radiografisch bestuurde auto reed achteruit bij hem weg, keerde en reed met grote snelheid de helling naar zijn portiek op. Achter de prikstruiken rechts van de poort stond Tommy te lachen; hij hield een lange antenne uitgestoken voor zijn buik.

   “Dat had je niet gedacht, hè?”

   “Die gaat hard.”

   “Ja. Wil je hem kopen?”

   “… Voor hoeveel?”

   “Driehonderd.”

   “Nee. Dat heb ik niet.”

   Tommy wenkte Oskar met zijn wijsvinger, keerde de auto op de helling en liet hem in razende vaart naar beneden rijden, liet hem slippend voor zijn voeten stoppen, pakte hem op, klopte erop en zei zacht: “Kost negenhonderd in de winkel.”

   “Ja.”

   Tommy keek naar de auto, nam Oskar toen van top tot teen op.

   “Tweehonderd dan? Hij is gloednieuw, weet je.”

   “Ja, hij is hartstikke mooi, maar …”

   “Maar?”

   “Nee.”

   Tommy knikte, zette de auto weer neer en reed hem de bosjes in, zodat de grote, pukkelige wielen trilden, liet hem om het kloprek heen rijden en weer de weg op, verder de helling af.

   “Mag ik eens?”

   Tommy keek Oskar aan alsof hij moest beslissen of Oskar daar al dan niet voor in aanmerking kwam, gaf hem vervolgens de afstandsbediening en wees naar zijn bovenlip.

   “Hebben ze je geslagen of zo? Je hebt daar bloed zitten.”

   Oskar ging met zijn wijsvinger over zijn lip; er bleven een paar bruine stukjes aan hangen.

   “Nee, ik ben gewoon …”

   Niet vertellen. Had totaal geen zin. Tommy was drie jaar ouder. Stoer. Hij zou alleen maar zeggen dat hij terug moest slaan en Oskar zou “natuurlijk” zeggen en het enige gevolg zou zijn dat hij weer verder in Tommy’s achting was gedaald.

   Oskar reed even met de auto en keek vervolgens toe toen Tommy ermee reed. Hij wilde dat hij tweehonderd kronen had, zodat ze een deal hadden kunnen sluiten. Dat ze dat samen hadden kunnen hebben. Hij stopte zijn handen in zijn zakken en voelde de snoep.

   “Wil je een Dajm?”

   “Nee, die lust ik niet.”

   “Een Mars dan?”

   Tommy keek glimlachend op van de afstandsbediening.

   “Heb je allebei?”

   “Ja.”

   “Gejat?”

   “… Ja.”

   “Oké.”

   Tommy stak zijn hand uit en Oskar legde er een Mars in, die Tommy in de achterzak van zijn spijkerbroek stopte.

   “Bedankt. Dag.”

   “Dag.”

   Thuisgekomen legde Oskar alle snoep op zijn bed. Hij zou met de Dajm beginnen om zich vervolgens door de duoverpakkingen heen te eten en af te sluiten met een Bounty, zijn favoriet. Daarna de autootjes, die als het ware de mond schoonspoelden.

   Hij legde de snoep op een rij op de vloer voor zijn bed, in eetvolgorde. In de koelkast vond hij een halfvolle fles Coca-Cola. Zijn moeder had een stuk folie om de opening gewikkeld. Perfect. Hij vond Coca-Cola lekkerder als er niet zoveel prik meer in zat, vooral bij snoep.

   Hij verwijderde de folie en zette de fles op de vloer naast de snoep, ging op zijn buik op bed liggen en bestudeerde zijn boekenplank. Een bijna complete serie Koude Rillingen, hier en daar aangevuld met Thrillers uit Koude Rillingen.

   De basis werd gevormd door twee papieren tassen met boeken die hij voor tweehonderd kronen had gekocht op een advertentie in Via via. Hij was met de metro naar Midsommarkransen gegaan en had de routebeschrijving gevolgd totdat hij het appartement had gevonden. De man die opendeed was dik en bleek en sprak met een ietwat hese stem. Gelukkig had hij Oskar niet binnen gevraagd, hij had de tassen met boeken voor de deur gezet en had de twee briefjes van honderd met een knikje in ontvangst genomen, “veel plezier ermee” gezegd en de deur dichtgedaan.

   Toen kreeg Oskar de kriebels. Hij zocht al maanden naar oudere boeken uit die serie in de antiquarische stripwinkeltjes aan de Götgatan. Over de telefoon had de man beweerd dat hij nou net oude nummers had. Het was net of het te gemakkelijk was gegaan.

   Zodra Oskar uit zicht was, had hij de tassen neergezet en de inhoud nagekeken. Hij was niet bedrogen. Eenenveertig boeken van nummer 2 tot nummer 46.

   Deze boeken waren niet meer te koop. Tweehonderd kronen!

   Niet zo raar dat hij een beetje bang was geweest voor die man. Wat hij net had gedaan, was niets minder dan een trol zijn schat ontfutselen!

   Toch wonnen ze het niet van zijn plakboek.

   Dat haalde hij uit de bergplaats onder de stapel stripboeken. Het was gewoon een groot schetsboek dat hij bij Åhléns in Vällingby had gestolen; hij had het onder zijn arm gestopt en was er gewoon het warenhuis mee uit gelopen – wie zei dat hij laf was? – maar de inhoud …

   Hij maakte de Dajm open, nam een flinke hap, genoot van het pijnlijke knisteren tussen zijn kiezen en sloeg het plakboek open. Het eerste knipsel kwam uit Hemmets Journal: het verhaal van een gifmengster uit de Verenigde Staten in de jaren veertig. Het was haar gelukt veertien oudjes met arsenicum te vergiftigen voordat ze werd gevangengenomen, veroordeeld en ter dood gebracht op de elektrische stoel. Ze had, consequent, het verzoek ingediend om met gif ter dood te worden gebracht, maar de staat waarin zij actief was geweest gebruikte de Stoel, en dus werd het de Stoel.

   Dat was een van Oskars dromen: te mogen toekijken als iemand op de elektrische stoel ter dood werd gebracht. Hij had gelezen dat het bloed begon te koken, dat het lichaam zich in onmogelijke bochten wrong. Hij stelde zich ook voor dat het haar in brand vloog, maar daarvan had hij geen schriftelijke bevestiging.

   Heel heftig, toch.

   Hij bladerde verder. Het volgende knipsel kwam uit Aftonbladet en ging over een Zweedse moordenaar die zijn slachtoffers in stukken sneed. Een slechte pasfoto. Kon iedereen zijn. Toch had hij twee homoseksuele prostitués vermoord in zijn eigen sauna, hen met een elektrische motorzaag in stukken gezaagd en achter de sauna begraven. Oskar nam het laatste hapje van de Dajm en keek indringend naar het gezicht van de man. Kon iedereen zijn.

   Zo zie ik er over twintig jaar misschien uit.

 

Håkan had een goede plek gevonden om op de uitkijk te staan, met in beide richtingen goed zicht op het bospad. Verderop in het bos had hij een beschutte vallei gezien met een boom in het midden en daar had hij zijn tas met de uitrusting laten staan. De fles Halotan hing aan een lus onder zijn jas.

   Nu was het afwachten.

   De hemel, zee en aarde …

   Hij had dat liedje nooit meer gehoord sinds hijzelf op school had gezeten. Stel je voor, alle mooie liedjes die waren verdwenen, die niemand meer zong. Überhaupt al het moois dat was verdwenen.

   Geen respect voor schoonheid. Dat was kenmerkend voor de huidige samenleving. Het werk van de grote meesters werd op zijn hoogst gebruikt als ironische verwijzing of voor reclame. Zoals bij De schepping van Adam van Michelangelo, waar een spijkerbroek de plaats van de levensvonk had ingenomen.

   Volgens hem was de essentie van de hele schildering dat die twee monumentale lichamen, die uitmondden in slechts twee wijsvingers, elkaar bijna, maar net niet helemaal aanraakten. Er zat een millimeter lege ruimte tussen. En in die lege ruimte: het Leven. De enorme sculpturaliteit van de schildering en haar rijkdom aan details vormden slechts een raamwerk, bedoeld om de minuscule leegte in het midden des te beter uit te laten komen. Het lege punt waar alles in zat.

   En op de plaats van die leegte hadden ze een spijkerbroek gehangen.

   Er kwam iemand aan over het pad. Zijn hart klopte in zijn keel en hij dook in elkaar. Nee. Oude man met hond. Dubbel fout. Enerzijds een hond die hij eerst stil moest zien te krijgen, anderzijds slechte kwaliteit.

   “Veel geschreeuw en weinig wol”, zei de duivel en hij schoor een varken.

   Hij keek op zijn horloge. Over een kleine twee uur was het donker. Was er binnen een uur geen geschikte kandidaat langsgekomen, dan moest hij de eerste de beste nemen. Hij moest voor donker thuis zijn.

   De man zei iets. Had hij hem gezien? Nee, hij praatte tegen de hond.

   “Jaaa, wat moest je nooodig, meisje. Als we thuiskomen krijg je leverworst. Dan krijg je een dik stuk leverworst van papa.”

   De fles Halotan drukte op Håkans borst, toen hij zuchtend zijn hoofd in zijn handen verborg. Arme mensen. Arme, eenzame mensen in een wereld zonder schoonheid.

   Hij had het koud. Er was ’s middags een koude wind opgestoken en hij overwoog of hij de regenjas uit zijn tas zou halen en die over zijn jas heen aan zou doen als bescherming tegen de wind. Nee. Hij zou erdoor belemmerd worden als hij snel moest zijn. Bovendien kon die jas voortijdig achterdocht opwekken.

   Twee meiden van een jaar of twintig kwamen langs. Nee. Twee kon hij niet aan. Hij ving flarden van hun gesprek op.

   “… dat ze het hóúdt.”

   “… wat een sukkel. Hij moet toch snappen dat hij …”

   “… haar schuld omdat … de pil niet …”

   “Maar hij zal toch wel …”

   “… stel je voor … hij vader …”

   Een vriendin die in verwachting was. Een jongen die zijn verantwoordelijkheid niet nam. Zo ging dat. Altijd. Iedereen dacht alleen aan zichzelf. Je hoorde niet anders dan míjn geluk, míjn succes. Liefde wil zeggen dat je je leven aan de voeten van iemand anders legt, en dat kunnen de mensen vandaag de dag niet.

   De kou beet in zijn gewrichten, hij zou hoe dan ook stijf worden. Hij stopte zijn hand in zijn jas, duwde op de hendel van de gasfles. Een sissend geluid. Hij deed het. Hij liet de hendel los.

   Hij sloeg zich warm. Laat er nu iemand komen. Alleen. Hij keek op zijn horloge. Nog een halfuur. Laat er nu iemand komen. Omwille van het leven en de liefde.

   … zorgt ook voor mij.

 

Het was al gaan schemeren toen Oskar zijn hele plakboek had doorgekeken en alle snoep had opgegeten. Zoals altijd na zoveel snoep voelde hij zich verdoofd en had hij een vaag schuldgevoel.

   Zijn moeder kwam pas over twee uur thuis. Dan gingen ze eten. Daarna moest hij zijn huiswerk voor Engels en rekenen maken. Daarna ging hij misschien even een boek lezen of tv-kijken samen met zijn moeder. Vanavond was er niets bijzonders op tv. Dan zouden ze chocolademelk drinken, een koffiebroodje eten en nog even wat zitten praten. Dan ging hij naar bed, hij zou niet goed kunnen slapen, omdat hij zich zorgen maakte over morgen.

   Had hij maar iemand die hij kon bellen. Hij kón Johan natuurlijk bellen, hopen dat die niets anders te doen had.

   Johan zat bij hem in de klas en ze hadden altijd veel lol als ze samen waren, maar zodra er een keuze was, viel Oskar altijd af. Johan belde Oskar als hij zich verveelde, niet andersom.

   Het was stil in de flat. Er gebeurde niets. De betonnen muren sloten zich om hem heen. Hij zat op zijn bed met zijn handen op zijn knieën, zijn buik zwaar van zoetigheid.

   Alsof er iets zou gebeuren. Nu.

   Hij hield zijn adem in en luisterde. Een kleffe angst bekroop hem. Er kwam iets dichterbij. Een kleurloos gas sijpelde uit de muren, dreigde vorm aan te nemen, hem op te slokken. Hij zat stokstijf, hield zijn adem in en luisterde. Wachtte.

   Het ogenblik ging voorbij. Oskar begon weer adem te halen.

   Hij ging naar de keuken, dronk een glas water en haalde het grootste keukenmes van de metalen strip. Hij testte de snee met de nagel van zijn duim, zoals zijn vader hem had geleerd. Bot. Hij haalde het mes een paar keer door de messenslijper en probeerde het opnieuw. Er werd een microscopisch klein splintertje uit zijn duimnagel gesneden.

   Mooi.

   Hij wikkelde een krant om het mes als een provisorische schede, plakte het met plakband vast en stopte het pakket bij zijn linkerheup achter zijn broekband. Alleen het heft stak eruit. Hij probeerde of hij zo kon lopen. Het lemmet zat zijn linkerbeen in de weg en hij liet het langs zijn lies glijden. Oncomfortabel, maar het ging.

   In de hal trok hij zijn jack aan. Herinnerde zich toen alle snoeppapiertjes die over de vloer van zijn kamer verspreid lagen. Hij raapte ze op en propte ze in zijn jaszak, voor het geval zijn moeder eerder thuis was dan hij. Hij kon de papiertjes in het bos onder een steen leggen.

   Hij controleerde nog een keer of hij geen bewijsmateriaal had achtergelaten.

   Het spel was begonnen. Hij was een gevreesde massamoordenaar. Veertien mensen had hij al gedood met zijn scherpe mes, zonder ook maar één aanwijzing achter te laten. Nog geen haar, nog geen snoeppapiertje. De politie was bang voor hem.

   Nu ging hij het bos in, op zoek naar zijn volgende slachtoffer.

   Vreemd genoeg wist hij al hoe het slachtoffer heette, hoe hij eruitzag. Jonny Forsberg met zijn lange haar en zijn grote, gemene ogen. Hij zou bidden en smeken om zijn leven, gillen als een varken, maar tevergeefs. Het mes kreeg het laatste woord en de grond zou doordrenkt raken van zijn bloed.

   Die woorden had Oskar in een boek gelezen en hij vond ze goed klinken.

   ‘De grond zal doordrenkt raken van zijn bloed.’

   Terwijl hij de voordeur op slot deed en het portiek uit ging met zijn linkerhand op het heft van het mes, herhaalde hij ze als een mantra.

   “De grond zal doordrenkt raken van zijn bloed. De grond zal doordrenkt raken van zijn bloed.”

   De poort waardoor hij de binnenplaats op was gegaan, zat rechts aan het eind van de rij waar zijn portiek in zat, maar hij ging linksaf, voor twee portieken langs en door de opening waar auto’s door naar binnen konden. Hij verliet de binnenste versterking. Hij stak de Ibsengatan over en liep een heuvel af. Verliet de buitenste versterking. Liep door naar het bos.

   De grond zal doordrenkt raken van zijn bloed.

   Voor de tweede keer vandaag voelde Oskar zich bijna gelukkig.

 

Het was nog maar tien minuten tot de uiterste tijd die Håkan zich had gesteld, toen een jongen alleen aankwam over het pad. Dertien, veertien jaar oud voor zover hij het kon beoordelen. Perfect. Hij was van plan geweest in elkaar gedoken naar het andere eind van het pad te rennen en op de uitverkorene af te lopen.

   Maar nu zaten zijn benen echt vast. De jongen kwam onbekommerd het pad over lopen. Er was haast bij. Met elke seconde die verstreek werd de kans op een vlekkeloze uitvoering kleiner. Toch weigerden zijn benen zich te verroeren. Hij stond verlamd te staren terwijl de uitverkorene, de volmaakte, doorliep, al bijna op dezelfde hoogte als hij, vlak voor hem. Binnenkort te laat.

   Het moet. Het moet. Het moet.

   Als hij het niet deed, moest hij zelfmoord plegen. Hij kon niet met lege handen thuiskomen. Zo was het. Het was de jongen of hij. Hij hoefde maar te kiezen.

   Hij kwam in beweging, te laat. Nu strompelde hij door het bos, recht op de jongen af in plaats van hem rustig en netjes op het pad tegen te komen. Idioot. Prutser. Nu zou de jongen achterdochtig zijn, op zijn hoede.

   “Hallo!” riep hij naar de jongen. “Wacht even!”

   De jongen bleef staan. Hij holde in elk geval niet weg, dat was mooi. Hij moest iets zeggen, iets vragen. Hij liep naar de jongen toe, die afwachtend op het pad was blijven staan.

   “Ja, sorry, maar … hoe laat is het?”

   De jongen gluurde naar Håkans horloge.

   “Ja, dat van mij staat stil.”

   Het lichaam van de jongen was gespannen toen hij op zijn horloge keek. Niets aan te doen. Håkan stak zijn hand in zijn jas en liet zijn wijsvinger rusten op de hendel van de gasfles, terwijl hij wachtte op het antwoord van de jongen.

 

Oskar liep de heuvel bij de drukkerij af, sloeg het bospad in. Het zware gevoel in zijn maag was verdwenen, vervangen door een spanning die hem dronken maakte. Onderweg naar het bos had de fantasie om zich heen gegrepen en nu was ze werkelijkheid.

   Hij zag de wereld door de ogen van een moordenaar, tenminste voor zover zijn dertienjarige fantasie hem daartoe in staat stelde. Een mooie wereld. Een wereld waarin hij de macht had, een wereld die beefde voor zijn besluiten.

   Hij liep over het bospad, op zoek naar Jonny Forsberg.

   De grond zal doordrenkt raken van zijn bloed.

   Het begon donker te worden en de bomen omsloten hem als een zwijgende mensenmassa, hielden de minste of geringste beweging van de moordenaar in de gaten, vreesden dat hij een van hen op het oog had. Maar de moordenaar liep ertussendoor en ging verder; hij had al een glimp van zijn slachtoffer opgevangen.

   Jonny Forsberg stond op een heuveltje, een meter of vijftig van het pad. Hij hield zijn handen in zijn zij, zijn hoonlach zat over zijn gezicht uitgesmeerd. Hij dacht dat het net zo zou gaan als anders. Dat hij Oskar op de grond zou krijgen, zijn neus dicht zou knijpen en naalden en mos in zijn mond zou proppen of iets dergelijks.

   Dat had hij mis. Het was niet Oskar die hier liep, maar de Moordenaar, en de hand van de Moordenaar sloot zich stevig om de greep van het mes, maakte zich gereed.

   De Moordenaar liep langzaam en waardig naar Jonny Forsberg toe, keek hem in de ogen, zei: “Dag, Jonny.”

   “Dag, Varkentje. Mag je nog wel zo laat naar buiten?”

   De Moordenaar trok zijn mes. En stak toe.

 

“Kwart over vijf, zoiets.”

   “Oké, bedankt.”

   De jongen liep niet weg. Hij bleef Håkan aanstaren, die probeerde zelf een stap te zetten. De jongen stond stil, volgde hem met zijn blik. Dit liep helemaal mis. Natuurlijk rook de jongen onraad. Hier kwam iemand het bos uit stormen om te vragen hoe laat het was, en die bleef nu als Napoleon met één hand in zijn jas staan.

   “Wat hebt u daar?”

   De jongen knikte naar zijn hartstreek. Zijn hoofd was leeg, hij wist niet wat hij moest doen. Hij haalde de gasfles tevoorschijn en liet hem aan de jongen zien.

   “Wat is dat nou?”

   “Halotan.”

   “Waarom hebt u dat bij u?”

   “Omdat …” Hij prutste aan het met schuimrubber beklede mondstuk en probeerde iets te verzinnen. Hij kon niet liegen. Dat was de pest voor hem. “Ja, omdat … het bij mijn werk hoort.”

   “Wat voor werk?”

   De jongen was iets ontspannener geworden. Een sporttas die leek op de tas die hijzelf in de vallei had laten staan, hing aan de hand van de jongen. Met de hand die de gasfles vasthield maakte hij een gebaar naar de tas.

   “Ga je naar training of zo?”

   Toen de jongen naar zijn tas keek, greep hij zijn kans.

   Beide armen zwaaiden naar voren, de vrije hand greep de jongen bij zijn achterhoofd, de andere zette het mondstuk van de gasfles op de mond van de jongen en drukte de hendel helemaal in. Er klonk een gesis als van een grote slang en de jongen probeerde zijn hoofd weg te trekken, maar het zat in een wanhopige bankschroef vast tussen Håkans handen.

   De jongen wierp zich naar achteren en Håkan bewoog mee. Het sissen van de slang verdrong alle andere geluiden, toen ze op de houtsnippers van het pad vielen. Håkan klemde het hoofd van de jongen krampachtig tussen zijn handen en hield het mondstuk op zijn plaats terwijl ze over het pad rolden.

   Na een paar diepe ademhalingen begon de jongen in zijn greep te verslappen. Håkan hield het mondstuk op zijn plaats en keek om zich heen.

   Geen getuigen.

   Het sissen van de gasfles vulde zijn hersenen als een gemene migraine. Hij zette de hendel vast, wurmde zijn vrije hand los, pakte een elastiek en deed dat om het hoofd van de jongen om het mondstuk ermee te fixeren.

   Hij stond met pijnlijke armen op en keek naar zijn prooi.

   De jongen lag met zijn armen zijwaarts gestrekt, het mondstuk bedekte zijn neus en mond en de Halotanfles lag op zijn borst. Håkan keek nog eens om zich heen, haalde de tas van de jongen op en legde die op zijn buik. Toen tilde hij het hele pakket op en droeg het in zijn armen naar de vallei.

   De jongen was zwaarder dan hij had verwacht. Veel spieren. Bewusteloos gewicht.

   Hij hijgde van de inspanning die het hem kostte om de jongen over de drassige grond te dragen, terwijl het geluid van de gasfles als een mes met zaagtanden in zijn oren sneed. Hij hijgde bewust harder om het geluid buiten te sluiten.

   Met slapende armen en het zweet op zijn rug kwam hij ten slotte bij de vallei. Hij legde de jongen op het laagste punt neer. Vervolgens ging hij naast hem liggen. Hij zette het Halotangas uit en verwijderde het mondstuk. Het werd stil. De borst van de jongen ging op en neer. Over uiterlijk acht minuten zou hij wakker worden. Maar niet heus.

   Håkan lag naast de jongen, bestudeerde zijn gezicht, aaide erover met zijn wijsvinger. Toen kroop hij dichter tegen de jongen aan, nam het slappe lichaam in zijn armen en drukte het tegen zich aan. Hij kuste de jongen teder op zijn wang, fluisterde “sorry” in zijn oor en stond op.

   De tranen schoten hem bijna in de ogen toen hij het weerloze lichaam op de grond zag liggen. Hij kon het nog steeds laten.

   Parallelle werelden. Een troostrijke gedachte.

   Er was een parallelle wereld, waarin hij niet deed wat hij nu zou gaan doen. Een wereld waarin hij nu wegging, de jongen liet liggen, die wakker zou worden en zich zou afvragen wat er was gebeurd.

   Maar niet in deze wereld. In deze wereld liep hij nu naar zijn tas en maakte die open. Hij moest snel zijn. Vlug trok hij zijn regenjas over zijn gewone jas heen aan en haalde de uitrusting tevoorschijn. Het mes, een touw, een grote trechter en een jerrycan van vijf liter.

   Hij legde alles bij de jongen op de grond en bekeek het jonge lichaam nog een laatste keer. Toen pakte hij het touw en ging aan het werk.

 

Hij stak en stak en stak. Na de eerste steek had Jonny door dat het deze keer niet zo ging als anders. Het bloed stroomde uit een diepe snee in zijn wang en hij probeerde te ontsnappen, maar de Moordenaar was sneller. Met een paar snelle halen sneed hij de pezen aan de achterkant van zijn knieën door, en Jonny viel om, lag op het mos te kronkelen, smeekte om genade.

   Maar de Moordenaar liet zich niet vermurwen. Jonny gilde als een … varken, toen de Moordenaar zich op hem wierp en de grond doordrenkt raakte van zijn bloed.

   Een steek voor dat gedoe op de wc vandaag. Eén omdat je me erin luisde en me liet knokkelen. Je lippen snij ik weg vanwege alle rotopmerkingen die je tegen me hebt gemaakt.

   Jonny lekte uit alle gaten, kon niets meer zeggen en geen kwaad meer doen. Hij was allang dood. Oskar rondde af met het doorboren van zijn starende oogbollen, tsjik, tsjik, stond op en bekeek zijn werk.

   Grote stukken van de vermolmde, omgevallen boom die de liggende Jonny was geweest, waren losgehouwen en de stam was met steken doorboord. Houtsnippers lagen verspreid rond de voet van de gezonde boom die Jonny was geweest toen hij nog stond.

   Zijn rechterhand, de meshand, bloedde. Een sneetje vlak bij zijn pols; het lemmet moest omhooggegleden zijn in zijn hand toen hij stak. Geen geschikt mes voor dit doel. Hij likte aan zijn hand, maakte de wond met zijn tong schoon. Het was Jonny’s bloed dat hij dronk.

   Hij veegde het laatste bloed af aan de schede van krantenpapier, stak het mes erin en ging op weg naar huis.

   Het bos, dat hij een paar jaar als dreigend had ervaren, als een plek waar vijanden zaten, was nu zijn thuis en zijn toevluchtsoord. De bomen gingen eerbiedig opzij als hij voorbijkwam. Hij voelde geen greintje angst, hoewel het behoorlijk donker begon te worden. Geen zorgen voor morgen; wat de volgende dag zou brengen, zag hij dan wel weer. Hij zou vannacht goed kunnen slapen.

   Toen hij weer op de binnenplaats was, ging hij even op de rand van de zandbak zitten om tot rust te komen voordat hij naar binnen ging. Morgen zou hij een beter mes aanschaffen, een mes met zo’n tussenstuk, hoe heette dat, een stootplaat, zodat hij zich niet meer sneed. Want dit ging hij vaker doen.

   Het was een leuk spel.

Laat de ware binnenkomen
titlepage.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_000.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_001.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_002.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_003.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_004.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_005.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_006.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_007.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_008.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_009.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_010.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_011.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_012.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_013.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_014.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_015.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_016.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_017.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_018.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_019.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_020.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_021.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_022.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_023.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_024.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_025.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_026.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_027.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_028.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_029.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_030.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_031.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_032.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_033.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_034.xhtml