zaterdag 7 november

 

 

 

Op weg naar zijn vader. Elke bocht in de weg was welbekend; hij was hier zo vaak langs gekomen … hoe vaak? Alleen misschien maar tien, twaalf keer, maar samen met zijn moeder nog minstens dertig keer. Zijn ouders waren gescheiden toen hij vier was, maar moeder en Oskar waren er altijd in weekenden en vakanties heen blijven gaan.

   De laatste drie jaar mocht hij alleen met de bus. Deze keer was moeder niet eens meegegaan naar de Technische Hogeschool, waar de bussen vertrokken. Hij was nu een grote jongen; hij had zijn eigen metrokaartjes in zijn portemonnee.

   Eigenlijk had hij die portemonnee voornamelijk om er zijn metrokaartjes in te doen, maar nu zaten er ook nog twintig kronen in voor snoep en dergelijke, en de briefjes van Eli.

   Oskar peuterde aan de pleister in zijn handpalm. Hij wilde haar niet meer zien. Ze was eng. Wat er in de kelder was gebeurd, was …

   Ze heeft haar ware gezicht getoond.

   … er zat iets in haar, iets … ontzettends. Alles waar je voor op moet passen. Grote hoogten, brand, glas in het gras, slangen. Alles waar zijn moeder haar best voor deed om hem tegen te beschermen.

   Misschien had hij daarom niet gewild dat Eli en zijn moeder elkaar zouden ontmoeten. Moeder zou het hebben herkend, zou hem hebben verboden erbij in de buurt te komen. Bij Eli.

   De bus verliet de snelweg en sloeg af naar Spillersboda. Dit was de enige bus die naar Rådmansö ging, daarom moest hij overal langs slingeren om zo veel mogelijk dorpen aan te doen. De bus passeerde het berglandschap van gestapelde planken bij Zagerij Spillersboda, maakte een scherpe bocht en gleed bijna de heuvel af naar de steiger.

   Hij had vrijdagavond niet op Eli gewacht.

   Hij had de snowracer gepakt en was er alleen mee naar de Spookhelling gegaan. Zijn moeder protesteerde, aangezien hij overdag met een verkoudheid thuis gebleven was van school, maar hij zei dat hij zich beter voelde.

   Hij liep door het Chinapark met de snowracer op z’n rug. De Spookhelling begon honderd meter voorbij de laatste parklantaarns, honderd meter donker bos. De sneeuw knerpte onder zijn voeten. Een zuigend geruis uit het bos, als ademhalingen. Het maanlicht sijpelde neer en de grond tussen de bomen was een web van schaduwen, waar gedaanten zonder gezicht heen en weer zwaaiend stonden te wachten.

   Hij bereikte het punt waar de weg steil naar beneden begon te gaan naar de Molenbaai en ging op de snowracer zitten. Het Spookhuis was een zwarte wand naast de helling, een verbod: Je mag hier niet komen als het donker is. Deze plaats is nu van ons. Als je hier wilt spelen best, maar dan wel met óns.

   Aan het eind van de helling glinsterde een enkel lichtje van de roeivereniging van de Molenbaai. Oskar gleed nog een paar decimeter verder, de steilte nam de overhand en de snowracer begon te glijden. Hij kneep hard in het stuur, wilde zijn ogen dichtdoen, maar durfde niet, want dan kon hij van de weg raken, in de steile afgrond naar het Spookhuis.

   Hij vloog de heuvel af, een projectiel van zenuwen en gespannen spieren. Sneller, sneller. Vormeloze, sneeuwstuivende armen werden uitgestrekt vanuit het Spookhuis, grepen naar zijn muts, tikten zijn wangen aan.

   Misschien was het maar een plotselinge windvlaag, maar onder aan de heuvel reed hij in een taai, doorzichtig vlies dat dwars over de weg was gespannen en hem probeerde te stoppen. Maar hij had te veel snelheid.

   De snowracer reed in het vlies en dat plakte aan Oskars gezicht en lichaam, maar werd zo uitgerekt en gespannen dat het knapte, en hij was erdoor.

   In de Molenbaai glinsterden de lichten. Hij zat op de snowracer en keek naar de plek waar hij de ochtend tevoren Jonny had neergeslagen. Hij keek om. Het Spookhuis was een lelijke ijzeren kolos.

   Hij trok de snowracer weer de helling op. Gleed naar beneden. Weer omhoog. Weer naar beneden. Kon niet stoppen. En hij bleef glijden. Totdat zijn gezicht een masker van ijs was.

   Toen ging hij naar huis.

 

Hij had die nacht maar een uur of vier, vijf geslapen, hij was bang dat Eli zou komen. Bang voor wat hij zou moeten zeggen en doen als ze kwam. Haar verstoten. Daarom was hij in de bus naar Norrtälje in slaap gevallen en pas wakker geworden toen ze er waren. In de bus naar Rådmansö was hij wakker gebleven, had een spelletje gedaan hoeveel hij nog van de route wist.

   Straks komt een geel huis met een windmolen op het gazon.

   Een geel huis met een besneeuwde windmolen op het gazon passeerde het raam. Enzovoort. In Spillersboda stapte een meisje in. Oskar pakte de rugleuning van de stoel voor zich vast. Ze leek een beetje op Eli. Natuurlijk was ze het niet. Het meisje ging een paar plaatsen voor Oskar zitten. Hij keek naar haar nek.

   Wat is er met haar?

   De gedachte was al in de kelder bij Oskar opgekomen, toen hij de flessen bij elkaar zocht en het bloed op zijn hand afveegde met een lap uit het vuilnishok: dat Eli een vampier was. Dat verklaarde een heleboel.

   Dat ze zich overdag nooit liet zien.

   Dat ze in het donker kon zien, want dat was hem wel duidelijk geworden.

   Plus een heleboel andere dingen: haar manier van praten, de kubus, haar lenigheid, dingen die weliswaar een logische verklaring zouden kúnnen hebben … maar dan had ze ook nog zijn bloed van de vloer opgelikt. En waar hij het echt koud van kreeg als hij eraan dacht: “Mag ik binnenkomen? Zeg dat ik binnen mag komen?”

   Dat ze binnen gevraagd moest worden om in zijn kamer te kunnen komen, bij zijn bed. En hij had haar binnen gevraagd. Een vampier. Een wezen dat leefde van mensenbloed. Eli. Er was níémand aan wie hij het kon vertellen. Niemand zou hem geloven. En wat gebeurde er als iemand hem toch geloofde?

   Oskar zag een karavaan van mannen voor zich die Blackeberg binnenkwamen, die met scherpgepunte palen in hun handen door de poort kwamen waar hij en Eli elkaar hadden omhelsd. Hij was nu weliswaar bang voor Eli en wilde haar niet meer zien, maar dát mocht niet gebeuren.

   Drie kwartier nadat hij in Norrtälje was ingestapt, was hij in Södersvik. Hij trok aan het koordje en er rinkelde een belletje voor bij de chauffeur. De bus bleef vlak voor de winkel staan en hij moest wachten tot een oude mevrouw die hij herkende, maar van wie hij de naam niet wist, uitgestapt was.

   Zijn vader stond onder aan de treden, knikte en zei “hum” tegen de oude mevrouw. Oskar stapte uit de bus en stond even stil voor zijn vader. De laatste week waren er dingen gebeurd die Oskar het gevoel hadden gegeven dat hij ouder was geworden. Niet volwassen. Maar wel ouder. Dat gevoel viel van hem af nu hij tegenover zijn vader stond.

   Moeder beweerde dat vader op een verkeerde manier kinderlijk was. Onvolwassen, hij kon geen verantwoordelijkheid aan. O, ze zei ook wel aardige dingen over hem, maar dit was een voortdurende steen des aanstoots. Die onvolwassenheid.

   Voor Oskar was zijn vader het zinnebeeld van een volwassene, zoals hij nu zijn brede armen uitspreidde, en Oskar viel hem om de hals.

   Vader rook anders dan alle mensen in de stad. Zijn kapotte Helly Hansen-vest, dat hij met klittenband had gerepareerd, rook altijd naar hetzelfde mengsel van hout, verf, metaal en vooral olie. Die geuren waren het, maar daar dacht Oskar verder niet bij na. Het was gewoon ‘papa’s geur’. Hij hield van die geur en ademde diep in door zijn neus, terwijl hij zijn gezicht tegen vaders borst duwde.

   “Zo, hallo.”

   “Hoi, papa.”

   “Goeie reis gehad?”

   “Nee, we zijn op een eland gebotst.”

   “Oei, dat is niet zo mooi.”

   “Grapje.”

   “Ja, ja. Ja, ja. Ik weet nog dat ik een keer …”

   Terwijl ze naar de winkel liepen, begon zijn vader een verhaal over hoe hij een keer met een vrachtauto op een eland was gereden. Oskar had het verhaal eerder gehoord, hij keek om zich heen en humde af en toe.

   De winkel van Södersvik zag er net zo rommelig uit als anders. Bordjes en vlaggetjes die waren blijven zitten in afwachting van de volgende zomer gaven de hele winkel het aanzien van een buitenproportionele ijskraam. De grote tent achter de winkel, waar tuingereedschap, tuinaarde, tuinmeubelen en dergelijke werden verkocht, was dichtgeknoopt voor het seizoen.

   In de zomer groeide het aantal inwoners van Södersvik tot het viervoudige. De hele omgeving tot aan de Norrtäljebaai, Lågarö, was een wirwar van zomer- en weekendhuisjes, en ook al hingen de brievenbussen langs de weg naar Lågarö in dubbele rijen van dertig, de postbode hoefde hier in deze tijd van het jaar bijna nooit heen. Geen mensen, geen post.

   Toen ze bij de motorbakfiets kwamen, was zijn vader net klaar met het verhaal van de eland.

   “… dus ik moest hem een dreun verkopen met een koevoet die ik bij me had om kisten open te maken en zo. Midden tussen de ogen. Er ging een schok door hem heen en … ja. Nee, dat was geen pretje.”

   “Nee. Natuurlijk niet.”

   Oskar sprong in de bak, trok zijn benen onder zich. Zijn vader groef in de zak van zijn vest en haalde een muts tevoorschijn.

   “Hier. Anders waait het om je oren.”

   “Nee, ik heb er een.”

   Oskar pakte zijn eigen muts en zette die op. Zijn vader stopte de andere weer in zijn zak.

   “En jij dan? Het waait om je oren.”

   Zijn vader lachte.

   “Nee, ik ben het gewend.”

   Dat wist Oskar best. Hij wilde alleen even plagen. Hij kon zich niet herinneren dat hij zijn vader ooit met een muts had gezien. Als het echt ijskoud werd en woei, zette hij wel eens een soort berenmuts met oorkleppen op, die hij zijn ‘erfenis’ noemde, maar daarmee hield het op.

   Zijn vader trapte de bakfiets aan, die gierde als een motorzaag. Hij riep iets over “stationair” en zette hem in zijn één. De bakfiets schoot naar voren zodat Oskar bijna achterover viel en vader riep “koppeling” en toen reden ze weg.

   In zijn twee. In zijn drie. De bakfiets schoot steeds sneller door het dorp. Oskar zat in kleermakerszit op de rammelende bak. Hij voelde zich koning over alle wereldrijken en hij had in alle eeuwigheid verder kunnen rijden.

 

Een arts had het hem uitgelegd. De dampen die hij had ingeademd hadden zijn stembanden aangevreten en hij zou vermoedelijk nooit meer normaal kunnen praten. Met nog een operatie zouden ze een rudimentair vermogen om klinkers te produceren kunnen herstellen, maar aangezien ook de tong en de lippen zwaar beschadigd waren, zouden er nog meer operaties nodig zijn om opnieuw de mogelijkheid te creëren om medeklinkers te vormen.

   Håkan, als voormalig leraar Zweeds, vond de gedachte ondanks alles fascinerend; om langs chirurgische weg taal te produceren.

   Hij wist heel wat van fonemen en van de kleinste bestanddelen van de taal, die veel culturen gemeenschappelijk hadden. Hij had nooit over de eigenlijke instrumenten nagedacht – het verhemelte, de lippen, de tong, de stembanden – niet op die manier. Om met een scalpel de taal uit te kerven uit een vormeloze grondstof, zoals Dorés beeldhouwwerken uit onbewerkt marmer groeiden.

   Toch was het natuurlijk zinloos. Hij was niet van plan te praten. Bovendien verdacht hij de arts ervan dat hij een speciale reden had om zo te praten. Hij was wat ze noemen suïcidaal. Dus was het belangrijk hem een soort lineaire tijdsopvatting in te prenten. Hem het gevoel terug te geven van het leven als een project, een droom over toekomstige veroveringen.

   Hij trapte er niet in.

   Als Eli hem nodig had, zou hij misschien willen leven. Anders niet. Niets wees erop dat Eli hem nodig had.

   Maar hoe had Eli hier contact met hem kunnen opnemen?

   Uit de boomtoppen voor zijn raam maakte hij op dat hij hoog zat. Bovendien werd hij goed bewaakt. Behalve artsen en verpleegkundigen was er altijd minstens één agent in de buurt. Eli kon niet bij hem komen en hij kon Eli niet bereiken. Hij had overwogen om te vluchten, om nog een laatste keer contact op te nemen met Eli. Maar hoe?

   De operatie aan zijn hals had hem in staat gesteld weer te ademen, hij hoefde niet meer aan een beademingsapparaat te liggen. Voedsel kon hij echter niet langs de normale weg tot zich nemen (ook daar zou iets aan worden gedaan, had de arts hem verzekerd). De infuusslang zwaaide continu heen en weer aan de rand van zijn gezichtsveld. Als hij die eruit trok, zou er vermoedelijk ergens iets gaan piepen, en bovendien zag hij dus heel slecht. Vluchten was zo goed als ondenkbaar.

   Een plastisch chirurg had een stuk huid van zijn rug getransplanteerd naar zijn ooglid, zodat hij zijn oog dicht zou kunnen doen.

   Hij deed zijn oog dicht.

   De deur van zijn kamer ging open. Het was weer zover. Hij herkende de stem. Dezelfde man als eerdere keren.

   “Ja, ja”, zei de man. “Ze zeggen dat er de eerste tijd nog niets van praten zal komen. Dat is jammer. Maar nu heb ik de stellige indruk dat wij beiden toch wel zouden kunnen communiceren, als u een beetje beter uw best deed.”

   Håkan probeerde zich te herinneren wat Plato in De Staat zei over moordenaars en geweldplegers, hoe je daarmee om moest gaan.

   “O, u kunt nu ook uw oog dichtdoen. Dat is mooi. Zeg? Als ik nu eens wat concreter word. Want ik heb me gerealiseerd dat u misschien niet gelóóft dat we u zullen identificeren. Maar dat gaat wel gebeuren. U droeg immers een horloge, zoals u zelf ook weet. Gelukkig was het een wat ouder horloge, met de initialen van de maker, serienummer en alles. Daar krijgen we binnen een paar dagen gegevens over, op de een of andere manier. Een week, misschien. En er zijn meer dingen.

   We vinden u, dat is zeker.

   Dus … Max. Ik weet niet waarom ik u Max wil noemen, het is maar voorlopig. Max? Misschien wilt u ons een beetje helpen? Anders moeten we een foto van u zien te vinden en die misschien in de krant laten zetten en … ja, u begrijpt. Dat is … een gedoe. Veel simpeler als u praat … of zo … met mij … nú.

   U had toch een briefje met de morsecode in uw zak. Kent u het morsealfabet? Want in dat geval kunnen we praten door te kloppen.”

   Håkan deed zijn oog open, keek in de richting van de twee donkere vlekken in het witte wazige ovaal dat het gezicht van de man was. De man interpreteerde dit kennelijk als een aanmoediging. Hij ging verder.

   “En dan die man in het water. Die hebt ú niet vermoord, toch? De pathologen zeggen dat de beten in de hals vermoedelijk van een kínd afkomstig zijn. En nu hebben we een aangifte binnengekregen, waar ik helaas niet verder op in kan gaan, maar … ik denk dat u iemand beschermt. Is dat zo? Til uw hand op als dat zo is.”

   Håkan sloot zijn oog. De politieman zuchtte.

   “Oké. Dan gaan we gewoon op de ingeslagen weg voort. Is er niets wat u me nog zou willen zeggen voordat ik ga?”

   De politieman maakte aanstalten om op te staan, toen Håkan zijn ene hand optilde. De politieman ging weer zitten. Håkan tilde zijn hand wat hoger op. En zwaaide.

   Dag.

   De politieman liet zich een grommend geluid ontvallen, stond op en liep weg.

 

Virginia’s verwondingen waren niet levensbedreigend. Op vrijdagmiddag mocht ze het ziekenhuis verlaten met veertien hechtingen, een grote pleister in haar hals en een iets kleinere op haar wang. Ze sloeg Lackes aanbod af om bij haar in huis te blijven tot ze wat was opgeknapt.

   Ze was vrijdagavond naar bed gegaan in de overtuiging dat ze zaterdagochtend naar haar werk zou kunnen. Ze kon het zich niet veroorloven om thuis te blijven.

   Ze bleek moeilijk in slaap te kunnen komen. De gedachte aan de overval maalde door haar hoofd, ze kreeg geen rust. Ze meende zwarte klompen te zien die zich losmaakten uit de schaduwen tegen het plafond van haar slaapkamer en die op haar vielen terwijl ze met wijd open ogen in bed lag. Het jeukte onder de grote pleister in haar hals. Tegen twee uur ’s ochtends kreeg ze honger, ze ging naar de keuken en deed de koelkast open.

   Het voelde of haar maag helemaal leeg was, maar toen ze naar het eten in de koelkast stond te kijken, had ze nergens zin in. Ze zette toch uit gewoonte brood, boter, kaas en melk op de keukentafel.

   Ze maakte een boterham met kaas klaar en schonk een glas melk in. Toen zat ze aan tafel naar de witte vloeistof in het glas te kijken, naar de bruine boterham met een geel vlies van kaas erop. Het zag er vies uit. Ze hoefde het niet. Ze gooide de boterham weg en spoelde de melk door de gootsteen. In de koelkast stond een aangebroken, nog halfvolle fles witte wijn. Ze schonk een glas in en bracht het naar haar mond. Toen ze de geur van de wijn rook, verging haar de lust.

   Met een gevoel van nederlaag liet ze een glas vollopen onder de kraan. Toen ze het naar haar mond bracht aarzelde ze. Wáter kon toch altijd? Ja, water kon ze wel drinken. Maar het smaakte … bedorven. Alsof alles wat lekker was aan water eruit was gehaald, zodat er alleen een verschaald bezinksel over was.

   Ze ging weer naar bed, lag nog uren te woelen, maar viel uiteindelijk in slaap.

 

Toen ze wakker werd, stond de klok op halfelf. Ze sprong uit bed en trok in het halfduister van de slaapkamer haar kleren aan. Jezus. Ze had om acht uur in de winkel moeten zijn. Waarom hadden ze niet gebeld?

   Wacht even. Ze wás wakker geworden van de telefoon. In de laatste droom die ze had gehad voordat ze wakker werd, was de telefoon gegaan; het rinkelen was weer gestopt. Als ze niet hadden gebeld, had ze nog steeds geslapen. Ze deed de knopen van haar blouse dicht, liep naar het raam en trok de jaloezieën omhoog.

   Het licht trof haar als een slag in haar gezicht. Ze wankelde achteruit, weg van het raam, en liet het koord van de jaloezieën schieten. Ze vielen ratelend weer naar beneden, kwamen scheef te hangen. Ze ging op het bed zitten. Een streepje licht viel door het raam naar binnen, op haar blote voet.

   Duizend naalden.

   Alsof haar huid twee kanten tegelijk op werd gedraaid; een dolende pijn in de blootgestelde huid.

   Wat is dit?

   Ze schoof haar voet opzij en trok haar sokken aan. Ze zette haar voet weer in het licht. Beter. Maar honderd naalden. Ze stond op om naar haar werk te gaan, ging weer zitten.

   Een soort … shock.

   Het gevoel dat ze had gehad toen ze de jaloezieën optrok, was verschrikkelijk. Alsof het licht een zware materie was die tegen haar lichaam werd geslingerd, haar van zich af stootte. Het licht aan haar ogen was het ergst. Twee sterke duimen die ertegenaan werden geduwd en dreigden ze uit hun kassen te drukken. Het brandde nog steeds.

   Ze wreef met haar handpalmen in haar ogen, haalde haar zonnebril uit het kastje in de badkamer en zette hem op.

   De honger raasde door haar lichaam, maar ze hoefde maar aan de inhoud van de koelkast en de voorraadkast te denken en alle gedachten aan ontbijt waren zo weer weg. Bovendien had ze geen tijd. Ze was bijna drie uur te laat.

   Ze ging naar buiten, deed de deur op slot en liep zo snel ze kon de trappen af. Haar lichaam was zwak. Misschien toch geen goed idee om aan het werk te gaan. Maar ja. De winkel was nog maar vier uur open, en nu begonnen de zaterdagklanten te komen.

   In beslag genomen door deze kwesties dacht ze niet na voordat ze de voordeur opendeed.

   Daar was het licht weer.

   Het deed pijn aan haar ogen, ondanks de zonnebril, kokend water werd over haar gezicht en haar handen gegoten. Ze gilde het uit. Ze trok haar handen in de mouwen van de jas, boog haar gezicht naar de grond en hólde naar de winkel. Haar nek en hoofdhuid kon ze niet beschermen, daar brandde het als vuur. Gelukkig was het niet ver naar de winkel.

   Toen ze de deur in was gekomen, werd het pijnlijke, branderige gevoel snel minder. De meeste ruiten van de winkel waren bedekt met reclameposters en plasticfolie, opdat het zonlicht de goederen niet zou aantasten. Ze zette haar zonnebril af. Het deed wel een beetje pijn, maar dat kon komen doordat de ramen wel wat zonlicht doorlieten in de spleten tussen de plakkaten. Ze stopte haar zonnebril in haar zak en liep naar het kantoor.

   Lennart, de bedrijfsleider en haar chef, stond formulieren in te vullen, maar keek op toen zij binnenkwam. Ze had een soort reprimande verwacht, maar hij zei alleen maar: “Hoi, hoe gaat het?”

   “Ja … goed.”

   “Zou je niet thuis moeten blijven om een beetje uit te rusten?”

   “Nee, ik dacht …”

   “Je had niet hoeven komen. Lotten doet vandaag de kassa. Ik heb nog gebeld, maar je nam niet op, dus …”

   “Is er niets wat ik kan doen?”

   “Vraag maar aan Berit bij de vleeswaren. Zeg, Virginia …”

   “Ja?”

   “Ja, het is vervelend wat er is gebeurd. Ik weet niet wat ik moet zeggen, maar … ik vind het heel naar voor je. En ik begrijp het als je het een poosje rustig aan moet doen.”

   Virginia begreep er niets van. Het was niets voor Lennart om begrip te hebben voor ziekteverlof of überhaupt voor de problemen van andere mensen. En hij had nooit eerder op deze manier zijn persoonlijke deelneming betuigd. Vermoedelijk zag ze er nogal beroerd uit met haar opgezette wang en haar pleisters.

   Virginia zei: “Dank je wel. Ik kijk wel”, en ze liep naar de vleeswaren.

   Ze maakte een omweg langs de kassa’s om Lotten te groeten. Er stonden vijf mensen bij Lotten voor de kassa te wachten en Virginia bedacht dat ze ondanks alles nog een kassa zou moeten openen. Het was alleen de vraag of Lennart wel wílde dat ze achter de kassa zat, zoals ze er nu uitzag.

   Toen ze in het licht kwam van het onbedekte raam achter de kassa’s ging het weer net zo. Haar gezicht verstrakte, haar ogen deden pijn. Het was niet zo erg als het directe zonlicht buiten op straat, maar erg genoeg. Ze kon daar niet zitten.

   Lotten kreeg haar in het oog, zwaaide tussen twee klanten door.

   “Hoi. Ik heb het gelezen … Hoe gaat het ermee?”

Virginia hield haar hand omhoog, bewoog die heen en weer: zozo.

   Gelezen?

   Ze pakte het Svenska Dagbladet en de Dagens Nyheter, nam ze mee naar de vleeswaren, keek snel wat er op de voorpagina stond. Niets. Dat zou ook wel overdreven zijn geweest.

   De vleeswarenafdeling zat achter in de winkel, bij de zuivelproducten; een strategische plaats, omdat je de hele winkel door moest om er te komen. Virginia bleef bij de schappen met conserven staan. De honger zinderde in haar lichaam. Ze bekeek alle blikken nauwkeurig.

   Tomaten in blokjes, champignons, mosselen, tonijn, ravioli, Bullens bierworstjes, erwtensoep … niets. Ze voelde alleen maar afkeer.

   Berit zag haar vanaf de vleeswaren; ze zwaaide. Zodra Virginia achter de toonbank stond, omhelsde Berit haar, duwde voorzichtig met een vinger tegen de pleister op haar wang.

   “Och, kind toch.”

   “Nee, dat valt best …”

   Mee?

   Ze trok zich terug in het kleine magazijn achter de vleeswaren. Als Berit de kans kreeg, zou er een lange tirade volgen over het lijden van de mensen in het algemeen en het kwaad in de huidige samenleving in het bijzonder.

   Virginia ging op een stoel zitten tussen de weegschaal en de deur van de koelcel. De ruimte was maar een paar vierkante meter groot, maar het was de prettigste plek van de winkel. Hier kwam geen zonlicht. Ze bladerde in de kranten en in een klein berichtje in de Dagens Nyheter Binnenland las ze:

 

   Vrouw overvallen in Blackeberg

Een vijftigjarige vrouw is in de nacht van donderdag op vrijdag overvallen en mishandeld in Blackeberg, een voorstad van Stockholm. Een voorbijganger kwam tussenbeide en de dader, een jonge vrouw, ontvluchtte de plaats meteen. Het motief voor de misdaad is onbekend. De politie onderzoekt nu een eventueel verband met andere gewelddadigheden in Västerort de afgelopen weken. De verwondingen van de vijftigjarige vrouw worden als licht omschreven.

 

Virginia liet de krant zakken. Vreemd om zo over jezelf te lezen. ‘Vijftigjarige vrouw’, ‘voorbijganger’, ‘licht’. Alles wat er achter die woorden school.

   ‘Een eventueel verband.’ Ja, Lacke was er honderd procent zeker van geweest dat ze was aangevallen door hetzelfde kind dat ook Jocke had vermoord. Hij had op zijn tong moeten bijten om dat niet in het ziekenhuis te vertellen toen een agente en een dokter op vrijdagochtend nog eens naar haar verwondingen keken.

   Hij wílde het vertellen, maar hij wilde het eerst tegen Gösta zeggen; hij dacht dat Gösta er anders tegenaan zou kijken, nu ook Virginia het slachtoffer was geworden.

   Ze hoorde iets ritselen en keek om zich heen. Het duurde een paar seconden voordat ze besefte dat ze zelf zo trilde dat de krant in haar hand dat geluid maakte. Ze legde de kranten op de plank boven de witte jassen en liep naar Berit toe.

   “Kan ik iets doen?”

   “Maar kind, zou je dat nou wel doen?”

   “Ja, ik kan maar beter bezig zijn.”

   “Ik begrijp het. Weeg dan maar garnalen af. Pondszakken. Maar zou je niet liever …”

   Virginia schudde haar hoofd en liep terug naar het magazijn. Ze trok een witte jas aan, zette een muts op en haalde een doos garnalen uit de koelcel. Ze deed een plastic zak om haar hand en begon met afwegen. Ze groef met haar hand in de plastic zak in de garnalendoos, stopte de garnalen in plastic zakken en woog ze af op de weegschaal. Een saai, mechanisch werkje en haar rechterhand voelde bij de vierde zak al bevroren aan. Maar ze was bezig en zo kon ze even nadenken.

   Die nacht in het ziekenhuis had Lacke iets vreemds tegen haar gezegd: dat het kind dat haar had overvallen geen mens was. Dat het slagtanden had en klauwen.

   Virginia had dat natuurlijk afgedaan als dronkemanspraat of een hallucinatie.

   Ze herinnerde zich niet veel meer van de overval. Maar één ding wist ze wel: de persoon die op haar was gesprongen, was te licht geweest voor een volwassene, bijna te licht voor een kind zelfs. Een heel klein kind in dat geval. Van een jaar of vijf, zes. Ze wist nog dat ze was opgestaan met het gewicht op haar rug. Daarna was alles zwart, totdat ze wakker werd in haar flat met alle jongens behalve Gösta om zich heen.

   Ze deed een klem op een zak die klaar was, pakte de volgende, liet er een paar handen vol in vallen. Vierhonderddertig gram. Zeven garnalen erbij. Vijfhonderdtien.

   Die krijg je er gratis bij.

   Ze keek naar haar handen, die onafhankelijk van haar hersenen werkten. Handen. Met lange nagels. Scherpe tanden. Wat was het? Lacke had het recht voor zijn raap gezegd: “Een vampier.” Virginia had gelachen, voorzichtig, zodat de hechtingen in haar wang niet los zouden gaan. Lacke had niet eens geglimlacht.

   “Jij hebt hem niet gezien.”

   “Maar Lacke … zoiets bestáát niet.”

   “Nee. Maar wat was het dan?”

   “Een kind. Met een rare fantasie.”

   “Dat zijn nagels had laten groeien? Zijn tanden had geslepen? Ik zou de tandarts wel eens willen zien die …”

   “Lacke, het was donker. Je was dronken, het …”

   “Dat is zo. Dat was ik. Maar ik zag wat ik zag.”

   Het werd warm en voelde strak aan onder de pleister in haar hals. Ze haalde de plastic zak van haar rechterhand en legde haar hand op de pleister. Hij was ijskoud en dat was een prettig gevoel. Maar ze was helemaal flauw, het voelde alsof haar benen haar niet veel langer konden dragen.

   Ze moest deze doos afmaken en dan naar huis gaan. Dit was geen doen. Als ze het weekend kon uitrusten, zou het maandag vast beter gaan. Ze deed het plastic zakje weer om haar hand en ging met een zekere boosheid weer aan het werk. Ze had een hekel aan ziek zijn.

   Een stekende pijn in haar wijsvinger. Verdomme. Zo gaat dat als je je kop er niet bij hebt. De garnalen waren scherp als ze bevroren waren en ze had zich gestoken. Ze trok het plastic zakje van haar hand en keek naar haar wijsvinger. Een sneetje waar bloed uit begon te komen.

   Ze stopte haar wijsvinger automatisch in haar mond om het bloed op te zuigen.

   Een warme, helende, welsmakende vlek breidde zich uit vanaf het punt waar haar vingertop haar tong raakte, plantte zich voort. Ze zoog harder op haar vinger. Alle lekkere smaakjes bij elkaar vulden haar mond. Een huivering van welbehagen ging door haar lichaam. Ze bleef maar zuigen aan haar vinger, gaf zich over aan het genot, totdat ze zag waar ze mee bezig was.

   Ze rukte haar vinger uit haar mond en staarde ernaar. Hij was vochtig van speeksel en het kleine beetje bloed dat nu naar buiten kwam loste meteen op in het speeksel als te waterige waterverf. Ze keek naar de garnalen die in de doos lagen. Honderden lichtroze lichaampjes, met rijp bedekt. En ogen. Zwarte speldenkoppen over het wit en roze gestrooid, een omgekeerde sterrenhemel. Patronen, constellaties begonnen voor haar ogen te dansen.

   De wereld draaide om zijn as en iemand gaf een klap op haar achterhoofd. Voor haar ogen zag ze een wit vlak met een spinnenweb aan de randen. Ze begreep dat ze op de vloer lag, maar had niet de kracht er iets aan te doen.

   In de verte hoorde ze de stem van Berit: “Mijn god … Virginia …”

 

Jonny trok graag met zijn grote broer op. Tenminste zolang die vervelende vrienden van hem er niet bij waren. Jimmy kende een paar jongens uit Råcksta voor wie Jonny nogal bang was. Een jaar geleden stonden ze op een avond op de binnenplaats om met Jimmy te praten, maar ze wilden niet bij hen aanbellen. Toen Jonny tegen hen zei dat Jimmy niet thuis was, hadden ze hem gevraagd een boodschap over te brengen.

   “Zeg maar tegen je broer dat als hij maandag niet met geld over de brug komt, iemand een lijmtang op zijn hoofd komt zetten … weet je wat dat is? … Oké … en die draait ie dan zo hard aan dat het geld uit zijn oren stroomt. Kun je dat zeggen? Oké, mooi. Jonny heet je toch, hè? Dag, Jonny.”

   Jonny had de boodschap overgebracht en Jimmy had alleen geknikt, gezegd dat hij het wist. Toen was er geld verdwenen uit moeders portemonnee en dat had een hoop gedonder gegeven.

   Jimmy was tegenwoordig niet veel thuis. Het leek wel of er geen plaats voor hem was sinds het laatste kleine zusje gekomen was. Na Jonny kwamen er nog twee kinderen en het was niet de bedoeling dat het er meer zouden worden. Maar toen had zijn moeder een man ontmoet en … ja … zo was het gegaan.

   Jonny en Jimmy hadden wel dezelfde vader. Hij werkte tegenwoordig op een boorplatform in Noorwegen en was niet alleen begonnen netjes geld voor hun onderhoud te sturen, maar zelfs iets extra om het goed te maken. Moeder was lyrisch over hem; ja, als ze dronken was, huilde ze wel eens om hem en zei dat ze waarschijnlijk nooit meer zo’n man zou ontmoeten. Voor zover Jonny zich kon herinneren, was het voor het eerst dat geldgebrek niet langer het eeuwige gespreksonderwerp was thuis.

   Nu zaten ze in de pizzeria op het plein van Blackeberg. Jimmy was ’s ochtends even thuis geweest, had wat ruzie gemaakt met moeder en daarna waren hij en Jonny uitgegaan. Jimmy deed salade op zijn pizza, vouwde die op, pakte de grote rol in zijn handen en begon te eten. Jonny at zijn pizza net als anders, maar als hij weer pizza ging eten en Jimmy was er niet bij, dan ging hij het ook zo doen, dat had hij al bedacht.

   Jimmy kauwde en knikte naar het verband op Jonny’s oor. “Ziet er niet best uit.”

   “Nee.”

   “Doet het pijn?”

   “Gaat wel.”

   “Ma zegt dat het helemaal kapot is. Dat je niets meer kunt horen.”

   “Ach. Dat wisten ze niet. Misschien komt het goed.”

   “Hm. Dus, begrijp ik het nou goed? Die jongen pakte gewoon een joekel van een tak en sloeg jou ermee op je hoofd?”

   “Mm.”

   “Dat slaat nergens op. Wat ga je eraan doen?”

   “Weet ik niet.”

   Heb je hulp nodig?”

   “… Nee.”

   “Hè? Ik kan een paar van mijn vriendjes optrommelen en dan pakken we hem.”

   Jonny trok een groot stuk met garnalen van zijn pizza, zijn lievelingsdeel, stopte het in zijn mond en kauwde. Nee. Jimmy’s vrienden moesten hier niet in betrokken worden, dan werd het helemaal een zieke toestand. Toch glimlachte Jonny bij de gedachte dat Oskar de schrik van zijn leven zou krijgen als Jonny bij hem op de binnenplaats opdook met Jimmy en, bijvoorbeeld, die jongens uit Råcksta. Hij schudde zijn hoofd.

   Jimmy legde zijn pizzarol neer, keek Jonny diep in de ogen.

   “Oké, maar dit wil ik wel zeggen. Nog één keer, dan …”

   Hij knipte hard met zijn vingers en balde zijn vuist.

   “Je bent mijn broer, en niemand moet … Nog één keer zoiets, dan kun je zeggen wat je wilt. Dan neem ik hem te grazen. Oké?”

   Jimmy strekte zijn gebalde vuist uit over tafel. Jonny balde zijn vuist en bokste ermee tegen die van Jimmy. Het gaf een goed gevoel. Dat het iemand iets kon schelen. Jimmy knikte.

   “Mooi. Ik heb iets voor je.”

   Hij dook onder de tafel en haalde een plastic tas tevoorschijn die hij de hele ochtend had meegesjouwd. Uit de plastic tas haalde hij een dun fotoalbum. “Pa is vorige week langs geweest. Hij had zijn baard laten staan, ik herkende hem haast niet. Hij had dit bij zich.”

   Jimmy gaf het fotoalbum over de tafel heen aan Jonny. Jonny veegde zijn vingers af aan een servet en sloeg het open.

   Foto’s van kinderen. Van moeder. Zo’n tien jaar jonger dan nu. En een man die hij als zijn vader herkende. De man duwde de kinderen op de schommel. Op een foto had hij een veel te kleine cowboyhoed op. Jimmy, een jaar of negen oud, stond naast hem met een plastic geweer in zijn handen en een norse gezichtsuitdrukking. Een jongetje dat Jonny moest zijn, zat ernaast op de grond en keek met grote ogen naar hen.

   “Dit mocht ik lenen totdat we elkaar weer zien. Hij wilde het terug hebben, zei dat het … ja, wat zei hij ook weer, verdorie … ‘mijn dierbaarste bezit’ zei hij, geloof ik. Ik dacht dat jij misschien ook geïnteresseerd was.”

   Jonny knikte zonder van het album op te kijken. Hij had zijn vader maar twee keer ontmoet sinds hij ervandoor was gegaan toen Jonny vier was. Thuis hadden ze één foto van hem, een tamelijk slechte foto waar hij met anderen op stond. Dit was heel wat anders. Hiermee kon hij zich een behoorlijk beeld van hem vormen.

   “Nog één ding. Laat het niet aan ma zien. Ik denk dat pa het meegejat heeft toen hij wegging en als zij het ziet … ja, hij wil het graag houden, dus. Dat moet je beloven. Dat je het niet aan ma laat zien.”

   Nog steeds met zijn neus in het album balde Jonny zijn vuist en hield die boven de tafel. Jimmy lachte even en een moment later voelde hij Jimmy’s knokkels tegen de zijne. Promise.

   “Zeg, dat kun je later nog wel bekijken. Neem de tas ook maar mee.”

   Jimmy hield de tas omhoog en Jonny sloeg het album met tegenzin dicht en stopte het in de tas. Jimmy had zijn pizza op, hij leunde achterover op de stoel en klopte op zijn buik.

   “Ja, ja. En hoe staat het met de meisjes?”

 

Het dorp schoot voorbij. De sneeuw die opgeworpen werd door de wielen van de motorbakfiets spoot naar achteren en bombardeerde Oskars wangen. Hij hield het jeneverhouten stokje met beide handen stijf vast en zwenkte uit, de sneeuwwolk uit. Een hard schrapend geluid toen de ski’s door de losse sneeuw sneden. Met de buitenste ski kwam hij tegen een oranje paaltje met reflector in de berm aan. Hij wankelde even, maar hervond zijn evenwicht.

   De weg naar Lågarö en de zomerhuisjes was niet sneeuwvrij gemaakt. De motorbakfiets liet drie diepe sporen achter in het ongerepte sneeuwdek, en vijf meter erachter kwam Oskar op ski’s, maakte nog twee sporen. Hij skiede zigzag over de wielsporen van de bakfiets, hij reed op één ski als een kunstrijder, hij dook in elkaar als een balletje van geconcentreerde snelheid.

   Toen zijn vader al remmend de lange heuvel afreed naar de oude aanlegsteiger van de stoomboot, had Oskar meer snelheid dan de bakfiets en moest hij voorzichtig remmen om de lijn strak te houden; als die slap ging hangen, zou dat een ruk tot gevolg hebben als de heuvel minder steil werd en de snelheid van de bakfiets groter.

   De bakfiets kwam bij de steiger aan, zijn vader zette hem in zijn vrij en ging op de rem staan. Oskar had nog steeds veel snelheid en even was hij van plan het stokje los te laten en gewoon door te gaan … Over de rand van de steiger, het zwarte water in. Maar hij zette de miniski’s schuin naar buiten en remde een paar meter van de kant af.

   Hij stond even op adem te komen en keek uit over het water. Dunne stukken ijs waren naar elkaar toe gedreven, ze lagen aan de oever op de golfjes te dobberen. Misschien was er kans op echt ijs dit jaar. Dan kon je naar de overkant, naar Vätö wandelen. Of hielden ze altijd een vaargeul open naar Norrtälje? Oskar kon het zich niet herinneren, het was jaren geleden dat er dat soort ijs had gelegen.

   Als Oskar hier ’s zomers was, viste hij altijd hier op de steiger op Oostzeeharing. Losse haakjes aan de lijn van zijn werphengel, een lepel aan het uiteinde. Als hij een behoorlijke school trof, kon het een paar kilo worden als hij geduld had, maar vaak waren het maar tien tot vijftien stuks. Dat was genoeg voor een maaltijd voor hem en zijn vader; de vissen die te klein waren om te bakken waren voor de kat.

   Vader kwam naast hem staan.

   “Dat ging goed, hè?”

   “Mmm. Maar ik ging er soms wel doorheen.”

   “Ja, de sneeuw is wat los. Die zou je op de een of andere manier moeten aanstampen. Je zou … als je er een houtvezelplaat achter zou hangen met een gewicht erop. Ja, jij zou erop kunnen gaan zitten, dan …”

   “Zullen we dat doen?”

   “Nee, dat moet morgen dan maar. Het wordt nu donker. We moeten naar huis en met die vogel aan de gang, als we eten willen hebben.”

   “Oké.”

   Zijn vader stond een poosje zwijgend uit te kijken over het water.

   “Ik heb zo es zitten denken.”

   “Ja?”

   Nu kwam het. Moeder had tegen Oskar gezegd dat zij nadrúkkelijk tegen zijn vader had gezegd dat hij met hem over dat met Jonny moest praten. Eigenlijk wílde Oskar er ook wel over praten. Zijn vader zat als het ware op veilige afstand van alles, hij zou op geen enkele wijze ingrijpen. Zijn vader kuchte, wilde van wal steken. Ademde uit. Keek uit over het water. Toen zei hij: “Ja, ik dacht … heb je schaatsen?”

   “Nee. Geen schaatsen die passen.”

   “Nee, nee. Nee, nee. Nou, als er van de winter ijs komt en daar lijkt het wel op … dan is het fijn om schaatsen te hebben. Ik heb ze wel.”

   “Die passen mij vast niet.”

   Zijn vader snoof, een soort lach.

   “Nee, maar … de zoon van Östen heeft een paar schaatsen waar hij uit is gegroeid. Maat negenendertig. Wat heb jij?”

   “Achtendertig.”

   “Ja, maar met dikke sokken … Nee, maar dan zeg ik dat ik ze graag wil overnemen.”

   “Hartstikke fijn.”

   “Ja. Ja, ja. Zullen we op huis aan, dan?”

   Oskar knikte. Misschien later. En dat van die schaatsen was mooi. Als ze dat morgen konden regelen, kon hij ze meenemen terug naar de stad.

   Hij liep op de miniski’s naar het jeneverhouten stokje, liep achteruit totdat de lijn strak stond en gaf een teken aan vader, die de bakfiets aantrapte. Ze moesten in zijn één de heuvel op rijden. De bakfiets maakte zoveel kabaal dat kraaien verschrikt wegfladderden uit de top van een den.

   Oskar gleed langzaam omhoog, als in een skilift, stond rechtop met zijn benen tegen elkaar aan gedrukt. Hij dacht nergens aan, behalve dat hij zijn ski’s in de oude sporen moest houden om niet door de sneeuw heen te snijden. Terwijl de duisternis viel, gingen ze op huis aan.

 

Lacke liep de trap van het plein af met een doos chocolaatjes achter zijn broekband. Hij hield niet van jatten, maar hij was blut en hij wilde Virginia iets geven. Hij had eigenlijk ook rozen moeten hebben, maar probeer maar eens iets te pikken bij een bloemist.

   Het was al donker en toen hij de heuvel af kwam naar de school toe, weifelde hij. Hij keek om zich heen, schraapte met zijn voet door de sneeuw en vond een vuistgrote steen, die hij losschopte en in zijn zak stopte; hij hield zijn hand eromheen. Niet dat hij dacht dat het zou helpen tegen datgene wat hij had gezien, maar het gewicht en de koelte van de steen gaven hem een veilig gevoel.

 

Zijn navraag bij de flats had geen resultaat opgeleverd, behalve nog meer argwanende blikken van ouders die buiten met hun kinderen een sneeuwpop aan het maken waren. Vieze man.

   Ja, pas toen hij zijn mond opendeed om een vrouw aan te spreken die matten aan het kloppen was, begreep hij hoe onnatuurlijk zijn gedrag moest overkomen. De vrouw stopte met kloppen, keerde zich naar hem toe met de mattenklopper als een wapen in haar hand.

   “Pardon”, zei Lacke. “Ik wilde vragen … ik zoek een kind.”

   “O ja?”

   Hij hoorde zelf wel hoe dat klonk, en het maakte hem nog onzekerder. “Ja, ze is … verdwenen. Ik vroeg me af of iemand haar misschien had gezien.”

   “Is het jouw kind?”

   “Nee, maar …”

   Hij had het opgegeven om te praten met mensen die hij niet kende of herkende, afgezien van enkele tieners. Hij kwam een paar bekenden tegen, maar die hadden niets gezien. Zoekt en gij zult vinden, natuurlijk. Maar dan moet je wel weten wat je zoekt.

 

Hij kwam bij de parkweg naar de school en wierp een blik in de richting van de brug van Jocke.

   Het nieuws was gisteren breed uitgemeten in de krant, vooral vanwege de macabere manier waarop het lichaam was gevonden. Een vermoorde dronkelap was anders geen groot nieuws, maar nu zwolgen ze erin dat kinderen hadden toegekeken, dat de brandweer het ijs kapot had moeten zagen, enzovoort. Naast de tekst stond een pasfoto van Jocke waarop hij er op zijn minst als een massamoordenaar uitzag.

   Lacke liep verder langs de duistere bakstenen façade van de Blackebergschool, de hoge, brede trappen, het leek wel de ingang van het paleis van justitie of van de Hel. Op de muur naast de onderste traptreden had iemand iron maiden gesprayd. Wat betekende dat nu weer? Misschien een popgroep.

   Hij liep langs de parkeerplaats, de Björnsonsgatan op. Normaal zou hij een kortere route hebben genomen schuin achter de school langs, maar daar was het … donker. Hij kon zich gemakkelijk voorstellen dat dat wezen ineengedoken in de schaduwen zat. Hij keek naar de kronen van de hoge dennen die de weg omzoomden. Een paar nog zwartere plekken binnen in het takwerk. Vermoedelijk eksternesten.

   Het was niet alleen het uiterlijk van dat wezen, het was ook de manier waarop het had aangevallen. Hij zou misschien, misschíén, hebben kunnen accepteren dat er een logische verklaring was voor die tanden en die klauwen, als er niet ook die sprong uit de boom was geweest. Voordat ze Virginia naar huis droegen, had hij omhoog gekeken naar de boom. De tak waarvan het wezen moest zijn gesprongen, zat zo’n vijf meter boven de grond.

   Vijf meter naar beneden vallen op iemands rug; als je ‘circusartiest’ bij de andere gegevens voegde om een ‘logische’ verklaring te krijgen, dan misschien. Maar al met al was het even onlogisch als wat hij tegen Virginia had gezegd en waar hij nu spijt van had.

   Verdomme …

   Hij haalde de doos chocola uit zijn broek. Was de chocola misschien al verpest, gesmolten door zijn lichaamswarmte? Hij schudde met de doos om dat te controleren. Nee. Het rammelde. De chocolaatjes waren niet aan elkaar gaan plakken. Hij liep verder over de Björnsonsgatan, langs de ica, met de doos chocolaatjes in zijn hand.

   tomaten in blokjes. drie blikjes 5,-.

   Zes dagen geleden.

   Lackes hand rustte nog steeds op de steen in zijn zak. Hij keek naar het bordje, hij zag Virginia’s hand bewegen om de gelijkmatige, rechte letters tevoorschijn te toveren. Ze was vandaag toch wel thuisgebleven om uit te rusten? Het was net wat voor haar om naar haar werk te strompelen nog voor het bloed goed en wel was gestold.

   Voor haar deur keek hij omhoog naar haar raam. Geen licht. Misschien was ze bij haar dochter? Nee. Hij moest in elk geval naar boven en de doos chocolaatjes aan de deurkruk hangen als ze niet thuis was. Het was pikdonker in het portiek. Zijn nekharen gingen overeind staan.

   Het kind is hier.

   Hij bleef een paar tellen doodstil staan en wierp zich toen op de lichtgevende rode stip van het lichtknopje, hij drukte erop met de rug van de hand die de doos chocola vasthield. De andere hand bleef de steen in zijn zak stijf vasthouden.

   Er was een zacht ‘klonk’ te horen van het relais in de kelder toen de verlichting aanging. Niets. Virginia’s portiek. Een gele betonnen trap met kotspatronen. Houten deuren. Hij haalde een paar keer diep adem en begon de trappen op te lopen.

   Nu voelde hij pas hoe moe hij was. Virginia woonde helemaal boven, op de derde verdieping en zijn benen gingen moeizaam de trappen op, twee levenloze planken die aan zijn heupen bevestigd waren. Hij hoopte dat Virginia thuis was, dat het goed met haar ging, dat hij in haar skai fauteuil kon neerploffen en gewoon lekker kon zitten op de plaats waar hij het liefst wilde zijn. Hij liet de steen in zijn zak los en drukte op haar bel. Wachtte even. Belde nog eens aan.

   Hij was net bezig de doos chocola op de deurkruk te balanceren, toen hij sluipende stappen hoorde in het appartement. Hij deed een stap naar achteren, weg van de deur. Daarbinnen hielden de stappen op. Ze stond aan de andere kant voor de deur.

   “Wie is daar?”

   Nog nooit had ze dat gevraagd. Je belde aan: tjip, tjip, tjip klonken haar stappen en de deur ging open. Kom binnen, kom binnen. Hij kuchte. “Ik ben het.”

   Een pauze. Hij kon haar ademhaling horen, of verbeeldde hij zich dat maar?

   “Wat kom je doen?”

   “Horen hoe het met je gaat, gewoon.”

   Weer een pauze.

   “Het gaat niet goed met me.”

   “Mag ik binnenkomen?”

   Hij wachtte. Stond er wat mallotig bij met de doos chocola in beide handen voor zich uitgestoken. Een luide klik toen het slot werd opengemaakt, gerammel van sleutels toen het dievenslot omgedraaid werd. Nog meer gerammel toen de veiligheidsketting werd losgehaakt. De deurklink werd naar beneden geduwd en de deur ging open.

   Hij deed onwillekeurig een halve stap naar achteren en stootte met zijn rug tegen het uiteinde van de trapleuning. Virginia stond in de open deur. Ze zag eruit of ze stervende was.

   Niet alleen had ze een opgezette wang, maar haar gezicht was bedekt met kleine pukkeltjes en haar ogen zagen eruit alsof ze de kater van de eeuw had. Een dicht net van rode lijntjes liep over het oogwit en de pupil was bijna verdwenen. Ze knikte. “Ik zie er niet uit.”

   “Valt wel mee, hoor. Ik dacht alleen … misschien … mag ik binnenkomen?”

   “Nee. Daar heb ik geen energie voor.”

   “Ben je bij de dokter geweest?”

   “Daar ga ik morgen heen.”

   “Ja. Hier, ik …”

   Hij overhandigde de doos chocola die hij de hele tijd als een schild voor zich had gehouden. Virginia nam hem in ontvangst. “Dank je wel.”

   “Virginia? Kan ik niet iets …”

   “Nee. Het komt wel goed. Ik moet gewoon rusten. Ik ben te moe om hier te staan. We spreken elkaar wel weer.”

   “Ja. Ik kom …”

   Virginia deed de deur dicht.

   “… morgen.”

   Opnieuw gerammel van sloten en kettingen. Hij bleef met hangende armen voor de deur staan, waar hij vervolgens zijn oor tegen legde. Hij hoorde een kastdeur opengaan, langzame stappen binnen in het appartement.

   Wat moet ik doen?

   Hij kon haar niet dwingen iets te doen wat ze niet wilde, maar hij had haar het liefst nú meegenomen naar een ziekenhuis. Hij zou hier morgenvroeg weer komen. Als het dan nog hetzelfde was, zou hij haar naar het ziekenhuis brengen, of ze nu wilde of niet.

   Lacke liep de trappen af, treetje voor treetje. Zo moe. Toen hij bij de laatste overloop voor de voordeur kwam, ging hij op de bovenste tree zitten, hij leunde met zijn hoofd op zijn handen.

   Ik ben … verantwoordelijk.

   Het licht ging uit. Zijn halsspieren spanden zich, hij hapte naar adem. Het was het relais maar. Met een tijdklok. Hij zat in het donker in het trappenhuis, haalde voorzichtig de steen uit zijn jaszak, liet hem in beide handen rusten, staarde het donker in.

   Kom dan, dacht hij. Kom dan.

 

Virginia sloot Lackes smekende verschijning buiten, deed de deur op slot en de ketting erop. Hij mocht haar niet zien. Dat mocht niemand. Het had haar grote inspanning gekost om de woorden te zeggen die ze had gezegd, om een soort normaal basisgedrag aan den dag te leggen.

   Haar toestand was snel verslechterd toen ze thuiskwam uit de ica. Lotten had haar thuisgebracht en in haar benevelde toestand had Virginia de pijn van het daglicht aan haar gezicht gewoon geaccepteerd. Goed en wel thuis had ze in de spiegel gekeken en de honderden kleine blaasjes gezien op de huid van haar gezicht en de rug van haar handen. Brandwonden.

   Ze had een paar uur geslapen en was wakker geworden toen het donker werd. Haar honger was toen van aard veranderd, was in onrust veranderd. Een school hysterisch spartelende stekelbaarsjes vulde haar bloedsomloop. Ze kon niet liggen, zitten of staan. Ze liep rondjes door haar appartement, krabde haar lichaam, nam een koude douche om dat kriebelende, trekkende gevoel te temperen. Het hielp allemaal niks.

   Het was niet te beschrijven. Het deed denken aan toen ze op haar tweeëntwintigste het bericht had gekregen dat haar vader van het dak van het zomerhuisje was gevallen en zijn nek had gebroken. Toen had ze ook rondjes gelopen alsof er geen plaats ter wereld was waar haar lichaam kon zijn, waar het geen pijn deed.

   Dit was hetzelfde, maar dan erger. De ongerustheid en de angst gunden haar geen moment rust. Ze dreven haar het appartement door totdat ze niet meer kon, totdat ze op een stoel ging zitten en met haar hoofd op de keukentafel beukte. In haar wanhoop nam ze twee tabletten rohypnol en spoelde ze weg met een slok witte wijn die naar slootwater smaakte.

   Anders had ze aan één genoeg om weer in slaap te vallen, alsof ze een klap op haar hoofd had gekregen. Het enige effect was nu dat ze vreselijk misselijk werd en vijf minuten later groen slijm opgaf met de beide halfverteerde tabletten.

   Ze bleef rondlopen, scheurde een krant in kleine snippertjes, kroop over de vloer en jammerde van angst. Ze kroop de keuken in, trok de wijnfles van de keukentafel, zodat die op de grond neerkwam en voor haar ogen kapotviel.

   Ze raapte een van de puntige scherven op.

   Ze dacht niet na. Duwde gewoon de scherpe punt in haar handpalm en de pijn deed haar goed, voelde echt. De school stekelbaarsjes in haar lichaam haastte zich naar het pijnpunt. Er kwam bloed uit. Ze duwde haar handpalm tegen haar lippen, likte en zoog, en de onrust week. Ze huilde van opluchting terwijl ze op een andere plek in haar hand prikte en doorging met zuigen. De smaak van bloed vermengde zich met die van tranen.

   Ineengedoken op de keukenvloer, met haar hand tegen haar mond gedrukt, gretig zuigend als een pasgeboren kind dat voor het eerst de borst van zijn moeder vindt, voelde ze zich voor de tweede keer op deze vreselijke dag rustig.

   Ruim een halfuur nadat ze van de grond was opgestaan, de glasscherven had opgeveegd en een pleister in haar handpalm had geplakt, nam de onrust weer toe. Op dat moment belde Lacke aan.

   Toen ze hem had weggestuurd en de deur op slot had gedaan, ging ze de keuken in en legde de doos chocolaatjes in de voorraadkast. Ze ging op een keukenstoel zitten en probeerde het te begrijpen. Haar onrust liet dat niet toe. Ze moest snel weer in beweging komen. Het enige wat ze wist, was dat er niemand bij haar moest komen. Vooral Lacke niet. Ze zou hem pijn doen. De onrust zou haar daartoe dwingen.

   Ze had een ziekte opgelopen. Voor ziektes bestaan medicijnen.

   Morgen zou ze naar de dokter gaan, een dokter die haar onderzocht en zei: ja, dit is gewoon een aanval van zus en zo. Je hoeft alleen maar een paar weken dit en dat te gebruiken. Dan is het weer goed.

   Ze wankelde heen en weer door het appartement. Het begon weer ondraaglijk te worden.

   Ze sloeg zichzelf op de armen, op de benen, maar de kleine visjes waren weer tot leven gekomen, en niets hielp. Ze wist wat ze moest doen. Ze snikte even, zo bang was ze voor de pijn. Maar de pijn was kort en de verlichting groot.

   Ze liep naar de keuken om een scherp fruitmesje te halen, ging op de bank in de woonkamer zitten en zette de punt van het mes tegen de binnenkant van haar onderarm.

   Alleen om de nacht door te komen. Morgen zou ze hulp zoeken. Dit kon uiteraard zo niet doorgaan. Dat ze haar eigen bloed dronk. Dat sprak vanzelf. Het moest anders. Maar voor nu …

   Het water liep haar in de mond van vochtige verwachting. Ze sneed. Diep.

 

Laat de ware binnenkomen
titlepage.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_000.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_001.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_002.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_003.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_004.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_005.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_006.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_007.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_008.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_009.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_010.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_011.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_012.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_013.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_014.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_015.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_016.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_017.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_018.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_019.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_020.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_021.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_022.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_023.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_024.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_025.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_026.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_027.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_028.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_029.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_030.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_031.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_032.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_033.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_034.xhtml