zaterdag 7 november (avond)

 

 

Oskar ruimde de tafel af en zijn vader deed de afwas. De eend was verrukkelijk geweest, natuurlijk. Geen hagelstenen. Er viel niet veel af te wassen aan de borden. Nadat ze het grootste deel van de vogel hadden opgegeten en bijna alle aardappelen, hadden ze hun borden schoongeveegd met witbrood. Dat was het allerlekkerste. Saus zo op je bord gieten en het opzuigen met stukjes poreus witbrood, die half oplosten in de saus en daarna smolten op je tong.

   Zijn vader was geen goede kok, maar er waren drie gerechten die hij zo vaak klaarmaakte dat hij daar goed in was: hachee, gebakken haring en eend. Morgen zouden ze hachee eten van de restjes aardappel en eend.

   Oskar had het uur voor het eten op zijn kamer gezeten. Hij had bij zijn vader een eigen kamer, die armzalig was in vergelijking met zijn kamer in de stad, maar hij vond het een fijne kamer. In de stad had hij posters en foto’s, een heleboel spullen, die kamer veranderde aldoor.

   Deze kamer veranderde nooit, en dat vond hij er juist zo fijn aan.

   Hij zag er nu net zo uit als toen hij zeven was. Als hij de kamer binnenkwam, met de welbekende geur van vocht dat nog in de lucht hing, nadat even gauw de kachel was aangedaan voor zijn komst, was het net of er niets was gebeurd sinds … langgeleden.

   Hier lagen nog steeds de Donald Ducks en Bamse-blaadjes die hij een aantal jaren lang in de zomer had gekocht. In de stad las hij die niet meer, maar hier wel. Hij kende de verhalen vanbuiten, maar hij las ze opnieuw.

   Terwijl de geuren uit de keuken naar binnen sijpelden, had hij op bed liggen lezen in een oude Donald Duck. Donald, de neefjes en oom Dagobert reisden naar een ver land, waar geld niet bestond en waar de flessendoppen van oom Dagoberts kalmerende middeltje harde valuta werden.

   Toen hij het uit had, prutste hij een tijdje met de lepels, blinkers en zinkloden die hij in een oude naaidoos bewaarde die hij van zijn vader had gekregen. Hij knoopte een nieuwe lijn met vijf losse haakjes en maakte de lepel voor het haringvissen van de zomer eraan vast.

   Daarna gingen ze eten en nadat zijn vader de afwas had gedaan, deden ze boter, kaas en eieren.

   Oskar vond het gezellig om zo bij zijn vader te zitten; het ruitjespapier op de smalle tafel, hun hoofden over het papier gebogen, dicht bij elkaar. Het vuur knapperde in de haard.

   Oskar had het kruisje en vader het rondje, net als altijd. Zijn vader had Oskar nog nooit opzettelijk laten winnen en tot voor een jaar was hij de sterkste geweest, ook al won Oskar zo nu en dan een potje. Maar nu ging het meer gelijk op. Misschien had het ermee te maken dat hij zoveel met zijn kubus van Rubik bezig was geweest.

   De partijtjes konden het halve blad in beslag nemen, wat in Oskars voordeel was. Hij kon goed onthouden waar nog gaten waren die opgevuld konden worden als zijn vader zus of zo deed, en net doen of hij aan het verdedigen was, terwijl hij verder oprukte.

   Vanavond won Oskar.

   Om drie partijen achtereen was een cirkel getrokken met een O in het midden. Alleen bij een kort potje, waarbij Oskar aan iets anders had zitten denken, stond een P. Oskar zette een kruisje en kreeg twee open rijen van vier, waarvan zijn vader er maar een kon blokkeren. Vader zuchtte en schudde zijn hoofd.

   “Zo, het lijkt erop dat ik mijn meerdere heb ontmoet.”

   “Het lijkt erop.”

   Voor de vorm blokkeerde vader het ene rijtje en Oskar vulde het andere aan. Zijn vader sloot de ene kant van de vier af en Oskar zette zijn vijfde kruisje aan de andere kant, tekende een cirkel om het hele spelletje heen en schreef er een keurige O in. Zijn vader wreef over zijn stoppels en sloeg om naar een schoon blaadje. Hij zwaaide dreigend met zijn potlood.

   “Deze keer zal ik …”

   “Ja, dromen kan altijd. Jij begint.”

 

Vier rondjes en drie kruisjes later werd er op de buitendeur geklopt. Meteen daarna ging de deur open en er klonk het geluid van iemand die de sneeuw van zijn voeten stampte.

   “Volluk!”

   Zijn vader keek op van het papier, leunde achterover in de stoel en keek de gang in. Oskar kneep zijn lippen op elkaar.

   Nee.

   Vader knikte naar de nieuwkomer. “Kom erin.”

   “Dank, dank.”

   Zacht gestommel toen iemand met dikke sokken aan de voeten door de gang liep. Even later kwam Janne de keuken in en zei: “Zo. Hier zitten jullie gezellig.”

   Vader maakte een gebaar naar Oskar. “Ja, je kent mijn zoon wel.”

   “Zeker”, zei Janne. “Hallo, Oskar. Hoe gaat het?”

   “Goed.”

   Tot nu toe. Ga weg!

   Janne stampte naar de keukentafel, zijn dikke sokken waren aan de achterkant afgezakt en flapperden voor bij de tenen als vervormde zwemvliezen. Hij trok er een stoel bij en ging zitten.

   “Dus jullie doen boter, kaas en eieren.”

   “Ja, maar hij is te goed geworden. Ik kan het niet meer van hem winnen.”

   “Nee, nee. Hij heeft zeker geoefend in de stad, hè? Durf je een potje met mij aan, Oskar?”

   Oskar schudde zijn hoofd. Hij wilde Janne niet eens aankijken, hij wist wat hij te zien zou krijgen. Waterige ogen, een mond opgetrokken in een schaapachtige glimlach, ja, Janne zag eruit als een oud schaap en het blonde krulhaar versterkte die indruk alleen maar. Een van de ‘maten’ van vader, die Oskars vijanden waren.

   Janne wreef in zijn handen, bracht een geluid ten gehore als van schuurpapier en in het tegenlicht vanuit de gang kon Oskar huidschilfertjes naar de vloer zien neerdalen. Janne had een of andere huidziekte waardoor vooral in de zomer zijn gezicht eruitzag als een rotte bloedsinaasappel.

   “Ja, ja. Jullie zitten hier warm en gezellig.”

   Dat zeg je nou áltijd. Ga weg met je lelijke gezicht en je oudbakken woorden.

   “Papa, spelen we niet door?”

   “Ja, maar als er bezoek komt …”

   “Spelen jullie maar verder.”

   Janne leunde achterover in zijn stoel en keek of hij alle tijd van de wereld had. Maar Oskar wist dat de slag verloren was. Nu was het afgelopen. Nu ging het weer zo.

   Hij had willen schreeuwen, iets kapot willen slaan, het liefst Janne, toen vader naar de voorraadkast liep en de fles haalde, twee borrelglaasjes pakte en op tafel zette. Janne wreef in zijn handen, zodat de schilfers dansten.

   “Ja, ja. Dus je hebt toch wat in huis …”

   Oskar keek op het blad met de onafgemaakte partij.

   Dáár zou hij zijn volgende kruisje gezet hebben.

   Maar er zouden vanavond geen kruisjes meer worden gezet. Geen rondjes. Niks.

   Er klonk een broos klokkend geluid toen vader inschonk. De dunne omgekeerde kegel van glas werd met een doorzichtige vloeistof gevuld. Hij was zo klein en breekbaar in vaders grove hand. Hij verdween haast.

   Toch bedierf hij alles. Alles.

   Oskar verkreukelde de onafgemaakte partij en stopte die in de haard. Vader protesteerde niet. Hij en Janne waren over een gemeenschappelijke kennis gaan praten die zijn been had gebroken. Gingen over op het bespreken van andere beenbreuken die ze hadden meegemaakt of waar ze over hadden gehoord en vulden de glaasjes bij.

   Oskar zat nog voor de haard met het deurtje open en keek naar het papier dat opvlamde, zwart werd. Toen haalde hij de andere partijen en stookte die ook op.

   Vader en Janne namen de glazen en de fles mee naar de woonkamer, vader zei iets tegen Oskar over ‘er even bij komen zitten’ en Oskar zei: “Straks misschien.” Hij bleef voor de haard zitten en keek naar het vuur. De hitte streelde zijn gezicht. Hij stond op, haalde het ruitjesblok van de keukentafel, scheurde er ongebruikte bladzijden uit en verbrandde ze. Toen het hele blok met kaft en al was verkoold, haalde hij de potloden en verbrandde die ook.

 

Het ziekenhuis had iets bijzonders zo laat op de avond. Maud Carlberg zat in de receptie uit te kijken over de bijna lege entreehal. De cafetaria en de kiosk waren dicht; alleen af en toe roerden zich mensen als spoken in de hoge ruimte.

   Zo ’s avonds stelde ze zich graag voor dat zíj en zij alleen het gigantische gebouw bewaakte dat het Danderyd Ziekenhuis was. Dat was natuurlijk niet waar. Als zich een probleem voordeed, hoefde ze maar op een knop te drukken, dan verscheen er binnen drie minuten een bewaker.

   Ze had een spelletje waar ze de late avonduren altijd mee verdreef.

   Ze koos een beroep, een woonplaats en een rudimentaire achtergrond voor iemand. Misschien een ziekte. Dan paste ze alles toe op de eerste persoon die naar haar toe kwam. Vaak was het resultaat … vermakelijk.

   Zo kon ze bijvoorbeeld een piloot verzinnen die aan de Götgatan woonde en twee honden had, waar de buurman of buurvrouw altijd op paste als de piloot op reis was. De buurman of buurvrouw was namelijk heimelijk verliefd op de piloot. Het grote probleem van de piloot was dat hij of zij groene mensjes met rode puntmutsjes op zag rondzweven tussen de wolken als hij of zij aan het vliegen was.

   Oké. Nu was het een kwestie van wachten.

   Misschien kwam er na een tijdje een oudere vrouw met een getekend gelaat. Een vrouwelijke piloot. Had stiekem te veel gedronken uit de kleine flesjes drank aan boord van het vliegtuig, had de groene mensjes gezien en haar ontslag gekregen. Nu zat ze de hele dag thuis met de honden. De buurman was nog wel steeds verliefd op haar.

   Zo was Maud bezig.

   Soms schold ze zichzelf uit om haar spel, aangezien het haar belette de mensen werkelijk serieus te nemen. Maar ze kon het niet laten. Op dit moment zat ze te wachten op een dominee die een passie had voor poenige sportwagens en die graag lifters meenam om hen te bekeren.

   Man of vrouw? Oud of jong? Hoe ziet zo iemand eruit?

   Maud liet haar kin op haar handen rusten en keek naar de entree. Niet veel mensen vanavond. Het bezoekuur voor de patiënten die waren opgenomen, was voorbij en de nieuwe patiënten die met zaterdagavondverwondingen binnenkwamen, waarbij vaak alcohol in het spel was, gingen naar de eerste hulp.

   De draaideur begon te draaien. Misschien kwam daar de sportwagendominee aan.

   Maar nee. Dit was een van de gevallen waarbij ze het op moest geven. Het was een kind. Een tenger … meisje van een jaar of tien, twaalf. Maud begon een keten van gebeurtenissen bij elkaar te fantaseren die ertoe zouden leiden dat dit kind ten slotte die dominee wérd, maar ze stopte er snel mee. Het meisje keek zo ongelukkig.

   Ze liep naar de grote kaart van het ziekenhuis, waar strepen in verschillende kleuren routes markeerden die je moest volgen om op de ene of andere plaats te komen. Weinig volwassenen begrepen iets van de kaart, dus hoe moest een kind het snappen?

   Maud boog naar voren en riep zachtjes: “Kan ik je helpen?”

   Het meisje keerde zich naar haar om en glimlachte verlegen, kwam naar de receptie. Haar haar was vochtig, hier en daar lichtte een sneeuwvlok die nog niet gesmolten was, wit op tegen het zwart. Ze keek niet naar de grond, zoals kinderen in een vreemde omgeving vaak doen; nee, de donkere, verdrietige ogen keken recht in die van Maud, terwijl ze op de balie af liep. Er flitste een gedachte door Mauds hoofd, zo duidelijk dat het net was of ze de woorden hoorde.

   Ik moet je iets geven. Wat zal ik je eens geven?

   Heel stom begon ze in gedachten snel na te gaan wat ze in haar bureauladen had. Een pen? Een ballon?

   Het kind kwam voor de balie staan. Alleen haar hoofd en nek kwamen boven de rand uit.

   “Pardon, maar … ik zoek mijn vader.”

   “Ja. Is hij hier opgenomen?”

   “Ja, ik weet niet precies …”

   Maud keek naar de deur, liet haar blik over de entreehal gaan en stoppen bij het kind voor haar, dat niet eens een jas aanhad. Alleen een zwarte, gebreide polotrui, waarop waterdruppels en sneeuwvlokken glinsterden in het licht van het hokje van de receptie.

   “Ben je hier helemaal alleen, liefje? Zo laat?”

   “Ja, ik … wilde alleen weten of hij hier is.”

   “We zullen eens kijken. Hoe heet hij?”

   “Ik weet niet.”

   “Wéét je dat niet?”

   Het kind boog haar hoofd, leek iets op de vloer te zoeken. Toen haar hoofd weer omhoogging, waren haar grote zwarte ogen vochtig en haar onderlip trilde.

   “Nee, hij … Maar hij ís hier.”

   “Maar meisje …”

   Maud voelde iets kapotgaan in haar borst en zocht bescherming in een handeling; ze bukte om de keukenrol uit de onderste la van haar bureau te pakken, scheurde er een stuk af en gaf het aan het meisje. Eindelijk kon ze iets geven, ook al was het maar een stuk papier.

   Het meisje snoot haar neus en veegde haar ogen af op een heel … volwassen manier.

   “Dank u wel.”

   “Maar dan weet ik niet … wat heeft hij dan?”

   “Hij is … de politie heeft hem meegenomen.”

   “Maar dan kun je daar beter heen gaan.”

   “Ja, maar ze hebben hem hier. Want hij is ziek.”

   “Wat voor ziekte heeft hij dan?”

   “Hij … ik weet alleen dat de politie hem hier heeft. Waar is hij dan?”

   “Vermoedelijk op de bovenste verdieping, maar daar mag je niet komen, alleen als je dat … van tevoren met hen hebt afgesproken.”

   “Ik wilde alleen maar weten wat zijn raam is, dan kan ik … ik weet niet.”

   Het meisje begon weer te huilen. Mauds keel werd dichtgeknepen en deed pijn. Het meisje wilde dat dus weten, zodat ze buiten voor het ziekenhuis kon staan … in de sneeuw … en omhoog kon kijken naar het raam van haar vader. Maud slikte.

   “Ik kan wel bellen als je wilt. Ik weet zeker dat je …”

   “Nee. Het is goed. Nu weet ik het. Nu kan ik … Dank u wel.”

   Het meisje draaide zich om en liep naar de draaideur.

   Mijn god, al die gebroken gezinnen.

   Het meisje verdween door de deur en Maud bleef zitten staren naar het punt waar het meisje was verdwenen.

   Er klopte iets niet.

   Maud ging in haar geheugen na hoe het meisje eruit had gezien, hoe ze had bewogen. Er was iets wat niet klopte, iets … Het duurde een halve minuut voordat Maud erachter was wat dat was. Het meisje had geen schoenen aangehad.

   Maud sprong op uit het receptiehokje en holde naar de deur. Ze mocht de receptie alleen onder heel bijzondere omstandigheden onbewaakt achterlaten. Dit vond ze zo’n omstandigheid. Ze tripte geërgerd door de draaideur, schiet op, schiet op, en de parkeerplaats op. Ze zag het meisje nergens. Wat moest ze doen? Jeugdzorg moest worden ingeschakeld; ze waren niet nagegaan of het meisje iemand had die voor haar zorgde, dat was de enige verklaring. Wie was haar vader?

   Maud keek om zich heen op de parkeerplaats, maar kon het meisje niet vinden. Ze holde een stukje langs het ziekenhuis, naar de metro. Geen meisje. Onderweg terug naar de receptie probeerde ze te bedenken wie ze moest bellen, wat ze moest doen.

 

Oskar lag in zijn bed op de Weerwolf te wachten. Het kookte in zijn borst van woede en van wanhoop. Uit de woonkamer hoorde hij de luide stemmen van Janne en van zijn vader, vermengd met muziek uit de cassetterecorder. De gebroeders Djup. Oskar kon er geen woord van verstaan, maar hij kende het liedje uit zijn hoofd.

   “Wij wonen op de boerderij, daar horen heel veel beesten bij

   Maar het was nog leeg in onze stal

   Dus hebben we het servies verkocht en voor het geld een varken gekocht …”

   Waarop de hele groep verschillende dieren op de boerderij begon te imiteren. Gewoonlijk vond hij de gebroeders Djup grappig. Nu kon hij hen wel schieten. Omdat ze meededen. Hun stompzinnige liedje zongen voor vader en Janne, die zich aan het bezatten waren.

   Hij wist precies hoe het zou gaan.

   Over een uurtje of wat was de fles leeg en dan ging Janne naar huis. Dan waggelde vader een poosje heen en weer door de keuken om ten slotte op het idee te komen dat hij met Oskar moest praten.

   Hij zou Oskars kamer binnenkomen en niet langer vader zijn. Alleen een naar drank stinkende, sentimentele kwast, die behoefte had aan tederheid. Hij zou willen dat Oskar uit zijn bed kwam. Even praten. Over hoeveel hij nog steeds van moeder hield, hoeveel hij van Oskar hield, hield Oskar van hem? Lallen over al het onrecht dat hem was aangedaan, en in het ergste geval zou hij zich opwinden, kwaad worden.

   Hij sloeg nooit, nee. Maar wat er in die momenten met zijn ogen gebeurde was absoluut het naarste wat Oskar zich kon voorstellen. Dan was er geen spoor meer van zijn vader te bekennen.

   Alleen een monster dat op de een of andere manier in zijn lichaam was gekropen en het commando had overgenomen.

   De persoon die zijn vader werd als hij dronken was, had niets van doen met wie hij was als hij nuchter was. Dan was het een troost om zich vader als weerwolf voor te stellen. Dat er feitelijk een heel ander wezen in zijn lichaam zat. Zoals de maan de wolf naar boven riep in de weerwolf, riep de drank dit wezen in zijn vader naar boven.

   Oskar pakte een Bamse-blaadje. Hij probeerde te lezen, maar kon zich niet concentreren. Hij voelde zich … overgeleverd. Over een uur of wat zou hij alleen zijn met het Monster. En hij kon niets anders doen dan wachten.

   Hij gooide het blad tegen de muur, kwam uit zijn bed en pakte zijn portemonnee. Metrokaartjes en twee briefjes van Eli. De briefjes legde hij naast elkaar op het bed.

   Raam, zuig het licht op, stoot het leven uit.

   Het hartje.

   Tot vanavond. Eli.

   En het tweede.

   Heus, of ik ga en leef, of blijf en sterf. Je Eli.

   Vampiers bestaan niet.

   De nacht was een zwart vlies voor het raam. Oskar sloot zijn ogen, dacht aan de weg naar Stockholm en passeerde in razende vaart de huizen, de boerderijen, de velden. Hij vloog de binnenplaats in Blackeberg op, door haar raam naar binnen, en daar was ze.

   Hij deed zijn ogen open en keek naar de zwarte rechthoek van het raam. Daarbuiten.

   De gebroeders Djup waren bezig met een lied over een fiets met een lekke band. Vader en Janne lachten ergens om, veel te hard. Er viel iets om.

   Welk monster kies je?

   Oskar stopte de briefjes van Eli in zijn portemonnee en kleedde zich aan. Hij sloop de gang in, trok zijn schoenen en zijn jas aan en zette zijn muts op. Hij bleef een paar seconden stil in de hal staan luisteren naar de geluiden uit de woonkamer.

   Toen hij zich omdraaide om weg te gaan, viel zijn oog ergens op en hij bleef staan.

   Op de schoenenplank in de hal stonden zijn oude rubberlaarzen, die hij had gehad toen hij een jaar of vier, vijf was. Die stonden daar al zolang hij zich kon herinneren, hoewel er niemand was die ze kon gebruiken. De reusachtige Tretorn-laarzen van zijn vader stonden ernaast, de ene op de hiel gerepareerd met zo’n plakker voor fietsbanden.

   Waarom heeft hij die bewaard?

   Oskar begreep het. Er kwamen twee mensen uit de laarzen groeien, die met de rug naar hem toe stonden. De brede rug van zijn vader en naast hem de smalle van Oskar. Oskars arm naar boven uitgestoken, zijn hand in die van zijn vader. Ze liepen met hun laarzen aan over een rots, misschien gingen ze frambozen plukken, misschien …

   Hij snufte. Hij kreeg een brok in zijn keel. Hij stak zijn hand uit om de kleine laarzen aan te raken. In de woonkamer klonk een lachsalvo. De stem van Janne, vervormd. Hij deed zeker iemand na, dat kon hij goed.

   Oskars vingers sloten zich om de schacht van de laars. Hij wist niet waarom, maar dat voelde goed. Hij deed voorzichtig de voordeur open en weer achter zich dicht. De nacht was ijskoud, de sneeuw een zee van diamantjes in het maanlicht.

   Met de laarzen stevig in zijn hand begon hij naar de grote weg te lopen.

 

De bewaker sliep. Een jonge agent die daar was neergezet na protesten van het verplegend personeel dat een van hen steeds Håkan moest bewaken. De deur zat wel met een code op slot. Daarom durfde hij waarschijnlijk ook te slapen.

   Er brandde alleen een nachtlampje en Håkan lag de vage schaduwen op het plafond te bestuderen, zoals een gezonde man in het gras naar wolken kan liggen kijken. Hij zocht vormen, figuren in de schaduwen. Hij wist niet of hij zou kunnen lezen, maar hij verlangde er wel naar.

   Eli was weg en wat zijn oude leven had gedomineerd kwam nu weer terug. Hij zou een lange gevangenisstraf krijgen en die tijd zou hij besteden aan het lezen van alles wat hij niet had gelezen en het herlezen van alles waarvan hij zichzelf had beloofd dat hij het zou herlezen.

   Hij was net bezig alle titels van Selma Lagerlöf langs te lopen, toen een schrapend geluid zijn gedachten onderbrak. Hij luisterde. Weer dat schrapen. Het kwam bij het raam vandaan.

   Hij draaide zijn hoofd zo ver hij kon en keek die kant op. Tegen de zwarte hemel verscheen een lichter ovaal dat door het nachtlampje werd beschenen. Een licht klompje ging naast het ovaal omhoog, wipte heen en weer. Een hand. Zwaaide. De hand ging over het raam en weer klonk het schrapende geluid dat door merg en been ging.

   Eli.

   Håkan was dankbaar dat hij niet aan een of ander ecg-toestel gekoppeld zat, toen zijn hart begon te racen, te fladderen als een vogel in een net. Hij zag zijn hart uit zijn borst springen en over de vloer naar het raam kruipen.

   Kom binnen, liefste. Kom binnen.

   Maar het raam zat dicht, en al was het open geweest, dan hadden zijn lippen de woorden niet kunnen vormen die Eli toegang gaven tot de kamer. Misschien lukte het ook met een uitnodigend gebaar, maar dat wist hij niet.

   Kan het?

   Hij probeerde eerst één been over de rand van het bed te slaan, toen het andere. Hij zette zijn voeten op de grond, probeerde te gaan staan. Nadat ze tien dagen stil hadden gelegen, wilden zijn benen zijn gewicht niet dragen. Hij steunde op het bed, hij viel bijna opzij.

   De infuusslang werd zo ver uitgerekt dat hij de huid waar hij in vastzat, strak trok. Er zat een soort alarm aan de slang gekoppeld, er liep een elektrisch snoertje langs. Als hij de slang er aan een van beide kanten uit trok, ging het alarm af. Hij stak zijn arm uit in de richting van de infuusstandaard, zodat de slang slapper ging hangen en keerde zich naar het raam. Het lichte ovaal was er nog steeds, het wachtte op hem.

   Ik moet.

   De infuusstandaard stond op wieltjes, de batterij van het alarm zat vlak onder de zak vastgeschroefd. Hij greep naar de standaard en kreeg hem te pakken. Met de standaard als steun stond hij op, langzaam, langzaam. De kamer zwom voor zijn ene oog toen hij een voorzichtige stap deed, bleef staan. Luisterde. De ademhaling van de bewaker was nog steeds rustig.

   Met heel kleine stapjes slofte hij door de kamer. Zodra een van de wieltjes van de standaard piepte, bleef hij staan en luisterde. Iets zei hem dat dit de laatste keer was dat hij Eli zou zien en hij was niet van plan het te … verprutsen.

   Zijn lichaam was uitgeput als na een marathonloop toen hij eindelijk het raam bereikte. Hij drukte zijn gezicht ertegenaan, zodat het gelatineachtige vlies dat zijn huid bedekte uitgesmeerd werd over de ruit en zijn gezicht weer begon te branden.

   Slechts een paar centimeter dubbel glas scheidde zijn oog van dat van zijn geliefde. Eli ging met haar hand over het glas, als om zijn mismaakte gezicht te strelen. Håkan hield zijn oog zo dicht mogelijk bij dat van Eli en toch kon hij het nu slechter zien, Eli’s zwarte ogen vervloeiden, werden onduidelijk.

   Hij was ervan uitgegaan dat de traanbuis verbrand was, net als de rest, maar dat was niet zo. Tranen welden op in zijn oog en verblindden hem. Zijn provisorische ooglid kon ze niet wegknipperen en hij veegde voorzichtig over zijn oog met de hand die niet gewond was, terwijl zijn lichaam schudde van stille snikken.

   Zijn hand zocht de venstersluiting. Draaide eraan. Snot liep uit het gat dat zijn neus was geweest, het drupte op de vensterbank toen hij het raam openschoof.

   Koude lucht stroomde de kamer in. Het was slechts een kwestie van tijd voordat de bewaker wakker werd. Håkan stak zijn arm, zijn gezonde hand, door het raam naar buiten, naar Eli. Eli trok zich op op de vensterbank, nam zijn hand tussen haar handen, kuste die en fluisterde: “Hallo, lieverd.”

   Håkan knikte langzaam alsof hij wilde bevestigen dat hij het had gehoord. Hij maakte zijn hand los uit die van Eli en streelde haar wang. De huid was als bevroren zijde onder zijn hand.

   Het kwam allemaal terug.

   Hij zou niet rotten in een gevangeniscel, omgeven door zinloze letters. Gepest worden door andere gevangenen, omdat hij de in hun ogen ergste misdaad had begaan. Hij zou bij Eli zijn. Hij zou …

   Eli boog zich naar hem toe, ineengedoken op de vensterbank.

   “Wat moet ik doen?”

   Håkan haalde zijn hand van Eli’s wang en wees naar zijn hals.

   Eli schudde haar hoofd.

   “Dan moet ik je daarna … doden.”

   Håkan haalde de hand van zijn hals, bracht hem naar Eli’s gezicht, hield zijn wijsvinger even tegen Eli’s lippen en trok hem daarna terug.

   Hij wees weer naar zijn hals.

 

Zijn adem kwam in witte wolken uit zijn mond, maar hij had het niet koud. In tien minuten was Oskar beneden bij de winkel. De maan was hem vanaf het huis van zijn vader gevolgd, had verstoppertje gespeeld achter de sparrentoppen. Oskar keek op zijn horloge. Halfelf. Hij had op de dienstregeling in de gang gezien dat de laatste bus uit Norrtälje om halfeen vertrok.

   Hij stak de open plaats voor de winkel over, verlicht door de lampen van de benzinepompen, liep naar de Kapellskärsvägen. Hij had nooit eerder gelift, en zijn moeder zou gek worden als ze het wist. Bij vreemde mensen in de auto …

   Hij liep sneller, hij kwam langs een paar verlichte villa’s. Daarbinnen hadden mensen het gezellig. Kinderen sliepen in hun bed zonder angst dat hun ouders binnen zouden komen om hen wakker te maken en een hoop onzin te vertellen.

   Dit is de schuld van papa, niet mijn schuld.

   Hij keek naar de laarzen die hij nog steeds in zijn hand hield, gooide ze in de sloot en bleef staan. Daar lagen de laarzen; twee donkere kluiten tegen de sneeuw in het maanlicht.

   Van mama mag ik hier nooit meer heen.

   Zijn vader zou over misschien … een uur ontdekken dat hij weg was. Dan zou hij naar buiten gaan om te zoeken, hem roepen. Dan zou hij moeder bellen. Zou hij dat doen? Waarschijnlijk wel. Om te horen of Oskar had gebeld. Moeder zou horen dat vader dronken was, als hij vertelde dat Oskar weg was en het zou …

   Wacht. Ik heb het.

   Als hij in Norrtälje kwam, zou hij zijn vader bellen uit een telefooncel en zeggen dat hij naar Stockholm ging, dat hij bij een vriend zou overnachten en dan morgen thuis zou komen bij moeder en net doen of er niets aan de hand was.

   Dan kreeg vader zijn lesje zonder dat het een ramp werd.

   Mooi. En dus …

   Oskar haalde de laarzen uit de sloot, propte ze in zijn jaszakken en liep verder naar de grote weg. Nu was het goed. Nu was het Oskar die besloot waar hij naartoe ging; de maan blikte vriendelijk op hem neer en lichtte hem bij. Hij tilde zijn hand op bij wijze van groet en begon te zingen.

   “Hier komt Fritiof Andersson, de sneeuw valt op zijn hoed …”

   Toen wist hij de tekst niet verder, dus neuriede hij maar.

   Na een meter of honderd kwam er een auto aan. Hij hoorde hem al in de verte, bleef staan en stak zijn duim op. De auto haalde hem in, stopte, reed achteruit. De deur aan de passagierskant ging open; in de auto zat een vrouw, wat jonger dan zijn moeder. Niets om bang voor te zijn.

   “Hallo. Waar moet je naartoe?”

   “Stockholm. Ja, Norrtälje.”

   “Ik moet naar Norrtälje, dus …” Oskar boog de auto in. “Jeetje. Weten je ouders dat je hier bent?”

   “Jawel. Maar de auto van mijn vader is kapot en … ja.”

   De vrouw keek hem aan, leek na te denken.

   “Stap dan maar in.”

   “Dank u wel.”

   Oskar liet zich op de stoel glijden en deed de deur dicht. Ze reden weg.

   “Moet je naar het busstation?”

   “Ja, graag.”

   Oskar installeerde zich op de stoel, genoot van de warmte die in zijn lichaam begon op te stijgen, vooral over zijn rug. Het was zeker zo’n elektrische stoel. Dat het zo gemakkelijk ging. Verlichte villa’s vlogen voorbij.

   Blijven jullie maar lekker zitten.

   We trekken met muziek en zang naar Spanje en … nog iets.

   “Woon je in Stockholm?”

   “Ja. In Blackeberg.”

   “Blackeberg … dat is aan de westkant, toch?”

   “Ik geloof van wel. Het heet Västerort, dus dat zal dan wel.”

   “Ja, ja. Is er iets belangrijks wat thuis op je wacht?”

   “Ja.”

   “Moet wel erg de moeite waard zijn als je er zo voor op pad gaat.”

   “Ja. Dat is het ook.”

 

Het was koud in de kamer. Zijn gewrichten voelden stijf aan nadat hij zo lang in een ongemakkelijke houding had gezeten. Ze kraakten toen de bewaker zich uitrekte. Hij wierp een blik op het ziekenhuisbed en was klaarwakker.

   Weg … die kou … verdomme!

   Hij kwam op onvaste benen overeind en keek om zich heen. Godzijdank. De man was niet gevlucht. Maar hoe was hij in vredesnaam bij het raam gekomen? En …

   Wat is dat?

   De moordenaar stond tegen de vensterbank geleund met een zwarte klomp op zijn ene schouder. Zijn blote kont stak onder het ziekenhuishemd uit. De bewaker zette een stap in de richting van het raam, bleef staan, hijgde.

   De klomp was een hoofd. Een paar donkere ogen keken hem aan.

   Hij tastte naar zijn dienstwapen, herinnerde zich dat hij er geen had. Uit veiligheidsoverwegingen. Het dichtstbijzijnde wapen zat in de kluis op de gang. Bovendien: het was ook maar een kind, zag hij nu.

   “Hallo! Geen beweging!”

   Hij holde de drie stappen naar het raam en het hoofd van het kind kwam omhoog van de hals van de man.

   Op het moment dat de bewaker bij het kind kwam, maakte het een sprong van de vensterbank en verdween naar boven. De voeten bungelden even aan de bovenkant van het raam, voordat ze verdwenen.

   Het waren blote voeten.

   De bewaker stak zijn hoofd door het raam, zag nog net een lichaam het dak op verdwijnen, uit het zicht. De man naast hem rochelde.

   Och, gottegot.

   De schouders en de rug van het hemd waren zwartgevlekt in het zwakke licht. Het hoofd van de man hing naar beneden en er glom een verse wond in zijn nek. Van het dak klonken lichte bonzen van iets wat over plaatijzer bewoog. Hij stond als verlamd.

   Prioriteiten. Welke prioriteiten?

   Hij wist het niet meer. Eerst levens redden. Ja. Maar dat konden anderen … hij holde naar de deur, toetste de combinatie in, gleed de gang op en riep: “Zuster! Zuster! Kom! Dit is een noodgeval!”

   Hij rende naar de brandtrap terwijl de nachtzuster uit haar hokje kwam en in de richting holde van de kamer die hij zojuist had verlaten. Toen ze elkaar tegenkwamen, vroeg ze: “Wat is er?”

   “Noodgeval. Het is een … noodgeval. Mensen hierheen roepen, het is … moord.”

   De woorden wilden niet. Hij had nog nooit eerder zoiets meegemaakt. Hij was op deze trieste wachtpost gezet, juist omdát hij onervaren was. Hij kon gemist worden, zeg maar. Terwijl hij naar de trap rende, pakte hij zijn portofoon, belde de centrale en vroeg om versterking.

 

De verpleegster probeerde zich op het ergste voor te bereiden; een lichaam dat op de grond lag in een plas bloed. Opgehangen aan een laken aan de waterleidingbuis. Beide had ze wel eens gezien.

   Toen ze de kamer in kwam, zag ze alleen een leeg bed. En iets bij het raam. Eerst dacht ze dat het een stapel kleren was, die op de vensterbank was gelegd. Toen zag ze dat hij bewoog.

   Ze snelde naar het raam om het te verhinderen, maar de man was al te ver. Hij zat al op de vensterbank, half buiten het raam, toen ze begon te rennen. Ze kon nog net een punt van het ziekenhuishemd vastpakken voordat het lichaam van de man naar buiten rolde en de infuusslang uit zijn arm werd getrokken. Rits, en ze stond met een stuk blauwe stof in haar hand. Een paar seconden later hoorde ze een verre, doffe bons toen zijn lichaam op de grond neerkwam. Toen het piepen van het alarm van de infuusstandaard.

 

De taxichauffeur draaide de ingang van de eerste hulp op. De oudere man op de achterbank, die hem de hele rit vanaf Jakobsberg had onderhouden met de geschiedenis van zijn hartklachten, deed zijn deur open en bleef afwachtend zitten.

   Oké, oké.

   De chauffeur opende zijn portier, liep achter de auto langs en stak een arm uit om de oude man te ondersteunen. De sneeuw viel in zijn nek. De oude man wilde zijn arm pakken, maar zijn blik bleef ergens in de lucht hangen en hij bleef zitten.

   “Kom maar. Ik hou u vast.”

   De oude man wees omhoog. “Wat is dat?”

   De chauffeur keek waar hij wees.

   Er stond iemand op het dak van het ziekenhuis. Een klein mensje. Met een bloot bovenlichaam, de armen vlak langs het lichaam.

   Alarm slaan.

   Hij moest alarm slaan via de radio. Maar hij stond stil, niet in staat zich te bewegen. Als hij zich bewoog, zou er een soort evenwicht worden verstoord en zou het kleine mensje vallen.

   Zijn ene hand deed pijn toen de oude die met klauwachtige vingers vastgreep en met zijn nagels in zijn handpalm groef. Toch verroerde hij zich niet.

   Sneeuw viel in zijn ogen en hij knipperde. De persoon op het dak spreidde zijn armen, stak ze tot boven zijn hoofd uit. Iets strekte zich uit tussen de armen en het lichaam; een vlies ... een membraan. De oude man trok aan zijn hand, kwam de auto uit en ging naast hem staan.

   Op het moment dat de schouder van de oude man de zijne raakte, viel het persoontje … het kind ... recht naar beneden. Hij hijgde en de vingers van de oude man boorden zich weer in zijn handpalm. Het kind viel recht op hen af.

   Instinctief doken ze beiden in elkaar, hielden hun armen voor hun hoofd.

   Er gebeurde niets.

   Toen ze weer opkeken, was het kind weg. De chauffeur keek om zich heen, maar alles wat er in het luchtruim te zien was, was vallende sneeuw onder de straatlantaarns. De oude man rochelde.

   “De engel des doods. Dat was de engel des doods. Ik kom hier nooit meer weg.”

Laat de ware binnenkomen
titlepage.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_000.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_001.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_002.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_003.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_004.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_005.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_006.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_007.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_008.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_009.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_010.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_011.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_012.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_013.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_014.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_015.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_016.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_017.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_018.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_019.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_020.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_021.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_022.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_023.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_024.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_025.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_026.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_027.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_028.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_029.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_030.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_031.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_032.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_033.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_034.xhtml