zondag 8 november (avond/nacht)

 

 

Het is zondagavond, halfnegen.

   Op hetzelfde moment waarop de ambulance met Virginia en Lacke over de Tranebergbrug rijdt, de hoofdcommissaris van het district Stockholm de naar plaatjes hongerende journalisten een foto voorhoudt, Eli een jurk kiest uit de kast van Oskars moeder, Tommy contactlijm in een plastic zakje knijpt en de lieflijke bedwelming en vergetelheid diep door de neus inademt en een eekhoorn als eerste levende wezen in veertien uur Håkan Bengtsson ziet, schenkt Staffan, een van degenen die naar hem heeft gezocht, thee in.

   Hij ziet niet dat er een hoekje van de tuit af is en een groot gedeelte van de thee loopt langs de tuit en de pot op het aanrecht. Hij mompelt iets en kiept de pot sneller, zodat de thee eruit klotst en het deksel van de pot valt, in het kopje. Gloeiend hete thee spat op zijn handen en hij zet de pot met een klap neer, houdt zijn armen stijf langs zijn lichaam, terwijl hij in gedachten het Hebreeuwse alfabet opzegt om de impuls te smoren de pot tegen de muur te gooien.

   Alef, beet, gimel, dalet …

 

Yvonne kwam de keuken binnen en zag Staffan gebogen over het aanrecht staan met zijn ogen dicht.

   “Wat is er?”

   Staffan schudde zijn hoofd. “Niets.”

   Lamed, mem, noen, samech …

   “Is er iets?”

   “Nee.”

   Koef, reesj, sjien, tav. Zo. Beter.

   Hij deed zijn ogen open, maakte een gebaar naar de theepot.

   “Wat een rotpot.”

   “Is hij niet goed?”

   “Nee, hij lekt als je inschenkt.”

   “Nooit wat van gemerkt.”

   “Nou, het is wel zo.”

   “Ik denk niet dat daar het probleem zit.”

   Staffan perste zijn lippen op elkaar, stak de hand die hij had gebrand uit naar Yvonne en maakte een gebaar in haar richting: vrede. Sjaloom. Stil. “Yvonne. Ik heb nu zo … ontzettend veel zin om je een klap te verkopen. Dus alsjeblieft: niks meer zeggen.”

   Yvonne deed een halve stap achteruit. Iets in haar was hierop voorbereid geweest. Ze had dat inzicht niet tot haar bewustzijn toegelaten, maar toch aangevoeld dat er achter Staffans vrome façade een vorm van … woede zat.

   Ze sloeg haar armen over elkaar, ademde een paar keer in en uit, terwijl Staffan stil naar het theekopje met het deksel erin stond te staren. Toen zei ze: “Doe je dat altijd?”

   “Wat?”

   “Slaan. Als het je tegenzit?”

   “Heb ik jou geslagen?”

   “Nee, maar je zei …”

   “Dat zéí ik. En je hebt geluisterd. Nu is het goed.”

   “En als ik niet had geluisterd?”

   Staffan leek nu helemaal kalm en Yvonne ontspande, liet haar armen zakken. Hij nam haar beide handen in de zijne, gaf er een lichte kus op.

   “Yvonne. Mensen móéten naar elkaar luisteren.”

   De thee werd ingeschonken en ze gingen ermee in de woonkamer zitten. Staffan zou niet vergeten een nieuwe theepot voor Yvonne te kopen. Ze vroeg naar het speurwerk in het Judarnbos en Staffan vertelde. Ze deed haar best om het gesprek in de juiste banen te leiden, maar ten slotte kwam toch de onvermijdelijke vraag.

   “Waar is Tommy?”

   “Ik … weet het niet.”

   “Wéét je het niet? Yvonne …”

   “Ja, bij een vriend.”

   “Hm. Wanneer komt hij thuis?”

   “Nee, ik geloof … hij zou daar blijven slapen.”

   “Daar?”

   “Ja, bij …”

   Yvonne ging in haar hoofd de namen langs van de vrienden van Tommy die ze kende. Wilde niet tegen Staffan zeggen dat Tommy ’s nachts weg was, zonder dat zij wist waar. Staffan tilde zwaar aan de verantwoordelijkheid van ouders.

   “… bij Robban.”

   “Robban. Is dat zijn beste vriend?”

   “Ja, dat geloof ik wel.”

   “Hoe heet hij nog meer?”

   “… Ahlgren, hoezo? Is het iemand die jij …”

   “Nee, ik dacht gewoon.”

   Staffan pakte zijn lepeltje, tikte ermee tegen het theekopje. Een broos tinkelen. Hij knikte.

   “Mooi. Nee, weet je wat … ik denk dat we die Robban maar even moeten bellen en Tommy moeten vragen even thuis te komen. Dan kan ik met hem praten.”

   “Ik heb het nummer niet.”

   “Nee, maar … Ahlgren. Je weet toch wel waar hij woont? Dan kun je het toch gewoon in het telefoonboek opzoeken?”

   Staffan stond op van de bank en Yvonne beet in haar onderlip, voelde dat ze bezig was een doolhof te bouwen waar ze steeds moeilijker uit kon komen. Hij haalde het plaatselijke deel van het telefoonboek en ging midden in de woonkamer staan, bladerde erin, mompelde: “Ahlgren, Ahlgren … Hm. In welke straat woont hij?”

   “In … de Björnsonsgatan.”

   “Björnsons… nee. Daar zit geen Ahlgren. Maar er zit er wel een hier in de Ibsengatan. Kan dat hem zijn?”

   Toen Yvonne geen antwoord gaf, zette Staffan zijn vinger in het telefoonboek en zei: “Ik denk dat ik hem toch maar even probeer. Robert heet hij zeker?”

   “Staffan …”

   “Ja?”

   “Ik heb hem beloofd om het niet te vertellen.”

   “Nu snap ik er niets meer van.”

   “Tommy. Ik heb gezegd dat ik niet zou zeggen … waar hij is.”

   “Dus hij is niet bij Robban?”

   “Nee.”

   “Waar is hij dan?”

   “Ik … ik heb het beloofd.”

   Staffan legde het telefoonboek op de salontafel en ging naast Yvonne op de bank zitten. Ze dronk een slok thee, hield het kopje voor haar gezicht alsof ze zich erachter wilde verstoppen, terwijl Staffan afwachtte. Toen ze het kopje op het schoteltje zette, merkte ze dat haar handen trilden. Staffan legde zijn hand op haar knie.

   “Yvonne. Je moet begrijpen dat …”

   “Ik heb het beloofd.”

   “Ik wilde alleen met hem práten. Sorry, Yvonne, maar ik denk dat juist dit soort onvermogen om zaken aan te pakken op het moment dat ze spelen ervoor zorgt dat … ja, dat die dingen gebeuren. Mijn ervaring met jongeren is dat hoe sneller ze een reactie krijgen op hun daden, des te groter de kans dat … neem nou een heroïnegebruiker. Als iemand hem had aangesproken op het moment dat hij nog bezig was met, bijvoorbeeld, hasj …”

   “Daar houdt Tommy zich niet mee bezig.”

   “Weet je dat héél zeker?”

   Het was stil. Yvonne wist dat een ‘ja’ als antwoord op Staffans vraag met elke seconde die wegtikte minder waard werd. Tik, tik. Nu had ze al ‘nee’ geantwoord, zonder het woord te zeggen. En Tommy wás soms wel vreemd. Als hij thuiskwam. Iets in zijn ogen. Stel je voor dat hij …

   Staffan leunde achterover op de bank, wist dat de slag gewonnen was. Nu wachtte hij alleen nog op het voorbehoud dat ze zou maken.

   Yvonnes ogen zochten naar iets op de tafel.

   “Wat is er?”

   “Mijn sigaretten, heb jij …”

   “In de keuken. Yvonne …”

   “Ja. Já. Je mag nú niet naar hem toe.”

   “Nee. Dat mag jij beslissen. Als jij vindt …”

   “Morgenvroeg dan. Voordat hij naar school gaat. Beloof het. Dat je er nu niet heen gaat.”

   “Ik beloof het. Ja, ja. Wat is dat voor mysterieuze plaats waar hij zich bevindt?”

   Yvonne vertelde het.

   Toen ging ze naar de keuken, rookte een sigaret en blies de rook door het open raam naar buiten. Ze rookte er nog een, nu kon het haar minder schelen waar de rook terechtkwam. Toen Staffan de keuken in kwam, demonstratief de rook weg wapperde met zijn hand en vroeg waar de sleutel van de kelder was, zei ze dat ze dat vergeten was, maar dat het haar vermóédelijk morgenvroeg wel weer te binnen zou schieten.

   Als hij lief was.

 

Toen Eli weg was, ging Oskar weer aan de keukentafel zitten; hij keek naar de opengeslagen artikelen. Zijn hoofdpijn werd minder naargelang de indrukken zich tot een patroon samenvoegden.

   Eli had uitgelegd dat die man … geïnfecteerd was. Erger. De infectie was het enige in hem dat in leven was. Zijn hersenen waren dood en de infectie stuurde hem. Naar Eli.

   Eli had tegen hem gezegd dat hij niets moest doen, had het hem gesméékt. Eli zou hier morgen weggaan zodra het donker werd en Oskar had natuurlijk gevraagd waarom niet nu al, vannacht?

   Omdat … het kan niet.

   Waarom niet? Ik help je wel.

   Oskar, het kan niet. Ik ben te zwak.

   Hoe kan dat? Je hebt toch …

   Dat is gewoon zo.

   En Oskar had begrepen dat hij de oorzaak was van Eli’s gebrek aan kracht. Al het bloed dat weggestroomd was in de hal. Als die man Eli te pakken kreeg, was het Oskars schuld.

   De kleren!

   Oskar stond zo plotseling op dat de stoel achterover kiepte en tegen de vloer sloeg.

   De tas met Eli’s bebloede kleren stond nog steeds op de grond voor de bank, de blouse hing er half uit. Hij stopte die weer in de tas en de mouw leek wel een vochtige spons, toen hij hem er verder in duwde, de tas dichtknoopte, en … Hij stopte, keek naar de hand waar hij de blouse mee had aangeduwd.

   De snee die hij erin had gemaakt had een korstje gekregen dat een beetje kapot was gegaan en waardoor je kon zien wat eronder zat.

   … het bloed … hij wilde het niet mengen … ben ik nu … geïnfecteerd?

   Met mechanische bewegingen liep hij naar de buitendeur met de tas in zijn hand. Hij luisterde of hij iets in het portiek hoorde. Er was niets te horen en hij holde de trap af naar de vuilstortkoker en deed de klep open. Hij stak de tas door het gat, bleef hem zo vasthouden en liet hem in het donker van de schacht bungelen.

   Een koude tocht kwam zuigend door de vuilstortkoker en verkoelde zijn hand, die hij onbeweeglijk om de plastic knoop van de tas geklemd hield. De tas was wit tegen de zwarte, wat oneffen muren van de tunnel. Als hij losliet zou de tas niet omhooggaan. Die zou naar beneden vallen. De zwaartekracht zou hem naar beneden trekken. Naar de zak.

   Over een paar dagen zou de vuilniswagen de zak komen halen. ’s Ochtends vroeg kwam die. De oranje knipperlichten zouden over Oskars plafond spelen op ongeveer hetzelfde moment waarop hij altijd wakker werd en dan zou hij in zijn bed liggen en het gerommel horen, het zuigen en breken wanneer het vuilnis werd vermalen. Misschien zou hij opstaan en naar de mannen in overal kijken die met geroutineerde gebaren de zakken erin gooiden en op de knop drukten. De kaken van de vuilniswagen die dichtgingen, de mannen die daarna in de auto sprongen en het kleine eindje naar het volgende portiek reden.

   Het gaf hem altijd zo’n gevoel van … warmte. Dat hij veilig in zijn kamer zat. Dat dingen werkten. Misschien ook een verlangen. Naar die mannen, naar de auto. Dat hij in de zwakverlichte bestuurderscabine mocht zitten, wegrijden …

   Loslaten. Ik moet loslaten.

   Zijn hand was krampachtig om de tas geklemd. Zijn arm deed pijn doordat hij hem zo lang rechtuit had gehouden. De rug van zijn hand werd ijskoud in de tocht. Hij liet los.

   Er klonk een soort sissen toen de tas langs de wanden schuurde, een halve seconde van stilte toen hij een vrije val maakte en een bons toen hij in de zak landde.

   Ik help je.

   Hij keek weer naar zijn hand. De helpende hand. De hand die …

   Ik maak iemand dood. Ik ga mijn mes halen en dan ga ik naar buiten om iemand te doden. Jonny. Ik snij hem de keel door en vang het bloed op en ga ermee naar Eli, want wat maakt het uit, ik ben toch geïnfecteerd en zal gauw …

   Hij zakte bijna door zijn benen en moest steun zoeken bij de rand van de vuilstortkoker om niet om te vallen. Hij had het gedácht. Echt gedacht. Het was niet zoals het spel met de boom. Hij had … even … echt gedacht dat hij het zou doen.

   Heet. Hij had het zo heet, alsof hij koorts had. Hij voelde zich slap en wilde gaan liggen. Nu.

   Ik ben geïnfecteerd. Ik word … een vampier.

   Hij dwong zijn benen de trap af te lopen terwijl hij zich met zijn ene hand …

   die niet geïnfecteerd was

   … aan de leuning vastgreep. Hij slaagde erin het appartement binnen te komen, zijn kamer in. Hij ging op zijn bed liggen en staarde naar het behang. Het bos. Algauw kwam een van zijn figuren tevoorschijn en keek hem aan. Het kaboutertje. Hij aaide hem met zijn vinger, terwijl een onvoorstelbaar belachelijke gedachte kwam bovendrijven: morgen moet ik naar school.

   En er was een stencil dat hij niet had gedaan. Afrika. Hij zou nu moeten opstaan, aan zijn bureau gaan zitten, de lamp aandoen en de atlas openslaan. Betekenisloze namen opzoeken en op de stippellijntjes invullen.

   Dát zou hij moeten doen. Hij streek zachtjes over het mutsje van de kabouter. Toen klopte hij.

   E.L.I.

   Geen reactie. Was zeker weg om ... van die dingen te doen die wij doen.

   Hij trok het dekbed over zijn hoofd. Koortsige rillingen gingen door zijn lichaam. Hij probeerde zich voor te stellen hoe het zou zijn. Altijd leven. Gevreesd, gehaat. Nee. Éli zou hem niet haten. Als ze … samen …

   Hij probeerde het zich voor te stellen, hij fantaseerde. Na een poosje ging de voordeur van het slot en zijn moeder kwam thuis.

 

Vetkussentjes.

   Tommy loerde met een lege blik naar de foto die voor hem lag. Het meisje perste haar borsten tegen elkaar aan met haar handen, zodat ze opbolden als twee ballonnen, ze trok een pruilmondje. Het zag er volkomen gestoord uit. Hij had zich af willen trekken, maar er was vast iets met zijn hersenen, want hij vond het meisje op een monster lijken.

   Onnatuurlijk langzaam vouwde hij het blad op en stopte het onder het kussen van de bank. Elke kleine beweging voorwerp van een bewuste gedachte. Suf. Hij was helemaal suf van de lijm. En dat was mooi. Geen wereld. Alleen het vertrek waar hij in zat, en daarbuiten … een golvende woestijn.

   Staffan.

   Hij probeerde aan Staffan te denken. Het lukte niet. Hij kreeg hem niet te pakken. Hij zag alleen de agent van bordpapier die op het postkantoor stond. Op ware grootte. Om overvallers af te schrikken.

   Zullen we het postkantoor overvallen?

   Nee, ben je gek, daar staat die agent van bordpapier!

   Tommy gniffelde toen de agent van bordpapier het gezicht van Staffan kreeg. Voor straf het postkantoor bewaken. Er stond toch ook iets op dat kartonnen mannetje, wat was dat ook weer?

   Misdaad loont niet. Nee. De politie ziet je. Nee. Wat was het nou, verdorie? Pas op! Ik ben kampioen pistoolschieten.

   Tommy lachte. Lachte harder. Hij schudde van het lachen en dacht dat het kale peertje aan het plafond heen en weer zwaaide op het ritme van zijn lachen. Hij moest erom lachen. Pas op! Agent van bordpapier! Met je bordpapieren pistool! En je bordpapieren hoofd!

   Er werd op zijn hoofd geklopt. Iemand wilde het postkantoor in.

   De bordpapieren agent spitst zijn oren. Er ligt tweehonderd bordpapier op het postkantoor. Maak je blaffer schietklaar. Pang-pang.

   Klop. Klop. Klop.

   Pang.

   … Staffan … moeder, verdorie …

   Tommy verstijfde. Probeerde na te denken. Dat lukte niet. In zijn hoofd zat alleen een rafelige wolk. Toen werd hij rustig. Misschien was het Robban of Lasse. Of het was Staffan. En die was van bordpapier.

   Grote klier, gemaakt van bordpapier.

   Tommy kuchte, vroeg met een dikke stem: “Wie is daar?”

   “Ik.”

   De stem kwam hem bekend voor, maar hij kon hem niet thuisbrengen. Staffan was het in elk geval niet. Niet bordpapieren papa.

   Barbapapa. Ophouden.

   “Wie ben je dan?”

   “Kun je opendoen?”

   “Het postkantoor is gesloten. Kom over vijf jaar maar terug.”

   “Ik heb geld.”

   “Papiergeld?”

   “Ja.”

   “Dan is het goed.”

   Hij stond op van de bank. Langzaam, langzaam. De contouren van de dingen wilden niet stil blijven liggen. Zijn hoofd zat vol lood.

   Een pet van beton.

   Hij stond een paar seconden stil, wiebelde heen en weer. De cementen vloer helde als in een droom naar rechts, naar links, net als in het huis met de lachspiegels. Hij liep naar voren, voetje voor voetje, tilde de haak op en duwde de deur open. Daar stond dat meisje. De vriendin van Oskar. Tommy gluurde naar haar zonder dat tot hem doordrong wat hij zag.

   Zon en strand.

   Het meisje droeg alleen een dun jurkje. Geel, met witte stippen, die Tommy’s blik naar zich toe zogen en hij probeerde op die stippen te focussen, maar ze begonnen zo te dansen en te bewegen dat hij er misselijk van werd. Ze was een centimeter of twintig korter dan hij.

   Lieflijk als … als de zomer.

   “Is het nu opeens zomer?” vroeg hij.

   Het meisje hield haar hoofd schuin.

   “Wat?”

   “Nou, jij hebt een … hoe heet dat … zomerjurk aan.”

   “Ja.”

   Tommy knikte, tevreden dat hij het woord had gevonden. Wat had ze gezegd? Geld? O ja. Oskar had verteld dat …

   “Wil je … iets kopen of zo?”

   “Ja.”

   “Wat dan?”

   “Mag ik binnenkomen?”

   “Ja, ja.”

   “Zeg dat ik binnen mag komen.”

   Tommy maakte een overdreven, breed gebaar met zijn arm. Hij zag zijn eigen arm in slow motion bewegen, een gedrogeerde vis die boven de vloer door de lucht zwom.

   “Treed binnen. Welkom in dit … filiaal.”

   Hij kon niet langer blijven staan. De vloer wilde hem hebben. Hij draaide zich om en liet zich op de bank vallen. Het meisje stapte door de deur en deed die achter zich dicht, met de haak erop. Hij zag haar als een reusachtig kuiken en daar moest hij om gniffelen. Het kuiken ging in de stoel zitten.

   “Wat is er?”

   “Nee, ik … gewoon … je bent zo geel.”

   “O ja.”

   Het meisje legde haar handen over elkaar op een tasje op haar schoot. Hij had niet gezien dat ze dat bij zich had. Nee. Geen tasje. Meer een … toilettas. Tommy keek ernaar. Je ziet een tas. Je vraagt je af wat erin zit.

   “Wat zit daar in?”

   “Geld.”

   “Natuurlijk.”

   Nee. Dit deugt niet. Dit is raar.

   “Wat wil je kopen voor iets, dan?”

   Het meisje maakte de rits van de toilettas open en haalde er een duizendje uit. Nog één. Nog één. Drieduizend. De biljetten zagen er belachelijk groot uit in haar kleine handen, toen ze vooroverboog en ze op de grond neerlegde.

   Tommy proestte: “Wat is dat nou?”

   “Drieduizend.”

   “Ja. En dan?”

   “Voor jou.”

   “Nee.”

   “Jawel.”

   “Dat is … monopoliegeld of zo, zeker?”

   “Nee.”

   “Nee?”

   “Waarom krijg ik dat dan?”

   “Omdat ik iets van je wil kopen.”

   “Je wilt iets kopen voor dríédui… nee.”

   Tommy strekte zijn ene arm zo ver mogelijk uit, kreeg een biljet te pakken. Voelde eraan, ritselde ermee, hield het tegen het licht en zag dat het een watermerk had. Dezelfde koning of wat het ook was als op het biljet zelf. Echt.

   “Je maakt dus geen grapje.”

   “Nee.”

   Drieduizend. Dan kan ik … ergens heen. Met het vliegtuig.

   Dan hadden Staffan en zijn moeder mooi het nakijken … Tommy voelde zijn hoofd helderder worden. Het was totaal krankjorum, maar oké: drieduizend. Dat waren feiten. Nu was alleen de vraag …

   “Wat wil je dan kopen? Hiervoor kun je …”

   “Bloed.”

   “Bloed.”

   “Ja.”

   Tommy snoof, schudde zijn hoofd.

   “Nee, helaas. Het is … niet meer op voorraad.”

   Het meisje zat stil in de stoel, keek naar hem. Glimlachte niet eens.

   “Nee, serieus”, zei Tommy. “Hoezo?”

   “Jij krijgt dat geld … als ik wat bloed krijg.”

   “Dat heb ik niet.”

   “Jawel.”

   “Nee.”

   “Jawel.”

   Tommy begreep het.

   Potverdomme …

   “Meen je dat?”

   Het meisje wees naar de duizendjes.

   “Het is niet gevaarlijk.”

   “Maar … wat … hoe dan?”

   Het meisje stopte haar hand in de toilettas, haalde er iets uit. Een wit vierkant stukje plastic. Ze schudde ermee. Het rammelde een beetje. Nu zag Tommy wat het was. Een pakje scheermesjes. Ze legde het op haar schoot, haalde er nog iets uit. Een huidkleurige rechthoek. Een grote pleister.

   Dit is belachelijk.

   “Nee, hou op. Begrijp je niet dat … ik kan dit geld toch zo van je afpakken. Het in mijn zak stoppen en zeggen: ‘Nee, hoezo? Drieduizend? Heb ik nooit gezien.’ Dat is véél geld, begrijp je dat niet? Waar heb je het vandaan?”

   Het meisje deed haar ogen dicht, zuchtte. Toen ze ze weer opende, keek ze niet meer zo vriendelijk.

   “Wil je. Of wil je niet?”

   Ze meent het. Ze is bloedserieus. Nee … nee …

   “Ga je dan gewoon … tsjak en dan …”

   Het meisje knikte, enthousiast.

   Tsjak? Wacht even. WACHT es even … hoe zat het … varkens …

   Hij fronste zijn wenkbrauwen. De gedachte stuiterde door zijn hoofd als een rubberbal die hard door een kamer werd gegooid, probeerde houvast te krijgen, te stoppen. En stopte. Hij wist het weer. Zijn mond viel open. Hij keek haar in de ogen.

   “… nee …?”

   “Jawel.”

   “Dit is een grap, toch? Zeg. Ga nu weg. Nee. Nu moet je weggaan.”

   “Ik heb een ziekte. Ik heb bloed nodig. Je kunt meer geld krijgen als je wilt.”

   Ze graaide in de toilettas, zocht erin, haalde er nog twee briefjes van duizend uit, legde ze op de vloer. Vijfduizend. “Toe?”

   De moordenaar. Vällingby. Keel doorgesneden. Maar verdomme … dit meisje …

   “Wat moet je ermee … verdorie … je bent nog maar een kind, je …”

   “Ben je bang?”

   “Nee, ik kan immers … ben jíj bang?”

   “Ja.”

   “Waarvoor?”

   “Dat jij nee gaat zeggen.”

   “Maar ik zeg ook nee. Dit is toch … nee, gebruik je verstand. Ga naar huis.”

   Het meisje zat stil in de stoel, dacht na. Toen knikte ze, stond op, raapte het geld op van de vloer en stopte het in de toilettas. Tommy keek naar het punt waar het had gelegen. Vijf. Duizend. Gerammel toen de haak omhooggedaan werd. Tommy draaide zich op zijn rug.

   “Maar … wat … ga je mijn keel doorsnijden of zo?”

   “Nee. In je arm alleen. Een klein sneetje.”

   “Maar wat ga je ermee doen?”

   “Opdrinken.”

   “Nu?”

   “Ja.”

   Tommy peilde naar binnen en zag het schema van de bloedsomloop als overtrekpapier over de binnenkant van zijn huid gelegd. Hij voelde, misschien voor het eerst van zijn leven, dat hij een bloedsomloop hád. Niet alleen geïsoleerde punten, wonden waarbij een of meer druppels bloed naar buiten komen, maar een grote, pompende boom van aderen gevuld met … hoeveel is het? … vier, vijf liter bloed.

   “Wat is dat voor ziekte?”

   Het meisje zei niets, stond gewoon bij de deur met de haak in haar hand, bestudeerde hem, en de lijnen van de slagaderen en aderen van zijn lichaam, het schema, kreeg plotseling het karakter van een … ontleedschema. Hij duwde de gedachte weg, dacht in plaats daarvan: word bloeddonor. Vijfentwintig kronen en een broodje kaas. Toen zei hij: “Geef mij het geld dan maar.”

   Het meisje trok de rits van de toilettas open, haalde de bankbiljetten eruit.

   “Als ik je er nu drie geef. En twee na afloop?”

   “Ja, ja. Maar ik zou toch net zo goed op je kunnen springen en het geld van je afpakken, snap je dat niet?”

   “Nee, dat zou je niet kunnen.”

   Ze reikte hem drie duizendjes aan, die ze tussen haar wijsvinger en middelvinger vasthield. Hij hield elk ervan tegen het licht, constateerde dat ze echt waren. Maakte er vervolgens een rolletje van dat hij stevig in zijn linkerhand hield.

   “En nu?”

   Het meisje legde de beide andere duizendjes in de stoel, kwam op haar hurken bij de bank zitten, diepte het pakje scheermesjes op uit de toilettas, schudde er een mesje uit.

   Dit heeft ze eerder gedaan.

   Het meisje draaide het scheermesje om alsof ze wilde zien welke kant het scherpst was en hield het toen voor haar gezicht. Een korte mededeling, één woord maar: Schick. Ze zei: “Je mag dit aan niemand vertellen.”

   “Wat gebeurt er dan?”

   “Je mag dit aan niemand vertellen.”

   “Nee.” Tommy gluurde naar zijn uitgestrekte armholte, naar de duizendjes die op de stoel lagen. “Hoeveel ga je nemen?”

   “Een liter.”

   “Is dat … veel?”

   “Ja.”

   “Is het zoveel dat ik …”

   “Nee. Je redt het wel.”

   “Het komt toch terug.”

   “Ja.”

   Tommy knikte. Vervolgens keek hij gefascineerd toe hoe het scheermesje, blinkend als een spiegel, naar zijn huid afdaalde. Alsof het iemand anders overkwam, ergens anders. Hij zag alleen het lijnenspel: het kaakbeen van het meisje, haar donkere haar, zijn witte arm, het vierkant van het scheermesje dat een dunne armhaar opzijschoof en zijn doel bereikte, een ogenblik rustte op de zwelling van de ader, iets donkerder dan de huid eromheen.

   Licht, heel licht naar beneden werd geduwd. Een hoekje zakte in de huid zonder erdoorheen te prikken. Toen … tsjak.

   Een haal naar achteren. Tommy hijgde en kneep met zijn andere hand steviger in de bankbiljetten. Het kraakte in zijn hoofd toen zijn kiezen op elkaar klapten en knarsend over elkaar schoven. Het bloed kwam naar buiten, werd er in stoten uit geperst.

   Gerinkel toen het scheermesje op de vloer viel en het meisje met beide handen zijn arm vastgreep, haar lippen tegen zijn armholte duwde.

   Tommy wendde zijn hoofd af, hij voelde alleen haar warme lippen, haar draaiende tong tegen zijn huid en hij zag weer het schema van zijn lichaam voor zich, de kanalen waar het bloed doorheen stroomde, naar … de snee.

   Het stroomt uit me.

   Ja. De pijn werd erger. Zijn arm raakte verlamd; hij voelde de lippen niet meer, alleen het zuigen, hoe er … uit hem werd gezogen, hoe het … wegstroomt.

   Hij werd bang. Wilde er een eind aan maken. Het deed te veel pijn. De tranen sprongen hem in de ogen, hij deed zijn mond open om iets te zeggen, om … hij kon het niet. Er waren geen woorden die … Hij boog zijn vrije arm naar zijn mond en duwde zijn gebalde vuist tegen zijn lippen. Hij voelde het rolletje papier dat eruit stak. Beet erop.

 

Zondagavond, 21.17 uur, Ängbyplan.

   Er wordt een man waargenomen voor de kapperszaak. Hij leunt met zijn gezicht en zijn handen tegen de ruit van de etalage en maakt een behoorlijk beschonken indruk. De politie is vijftien minuten later ter plaatse. De man is dan weg. De ruit vertoont geen beschadigingen, alleen sporen van modder of aarde. In de verlichte etalage een aantal foto’s van jonge mensen, kappersmodellen.

 

“Slaap je?”

   “Nee.”

   Een zweem van parfum en kou toen Oskars moeder zijn kamer in kwam en op de rand van zijn bed kwam zitten.

   “Was het leuk?”

   “Ja, hoor.”

   “Wat heb je gedaan?”

   “Niets bijzonders.”

   “Ik zag de kranten. Op de keukentafel.”

   “Mm.”

   Oskar trok het dekbed steviger om zich heen, deed net of hij geeuwde.

   “Ben je slaperig?”

   “Mm.”

   Waar en niet waar. Hij was móé, zo moe dat zijn hoofd ervan suisde. Hij wilde zich gewoon oprollen in het dekbed, de ingang verzegelen en er niet eerder uit komen dan dat … dan dat … maar sláperig, nee. En … kón hij slapen nu hij geïnfecteerd was?

   Hij hoorde dat zijn moeder iets over zijn vader vroeg en hij zei “goed” zonder dat hij wist waarop hij antwoordde. Het werd stil. Toen zuchtte zijn moeder diep.

   “Kereltje toch, hoe is het nou met je? Is er iets wat ik kan doen?”

   “Nee.”

   “Wat is er dan?”

   Oskar boorde zijn gezicht in zijn kussen en ademde uit zodat zijn neus, mond en lippen vochtig warm werden. Hij kon het niet. Het was te moeilijk. Maar hij moest het aan íémand vertellen. In het kussen zei hij: “… eninfeteer …”

   “Wat zei je?”

   Hij tilde zijn mond van het kussen.

   “Ik ben geïnfecteerd.”

   Zijn moeder aaide over zijn achterhoofd, over zijn nek, verder naar beneden en het dekbed gleed een stukje van hem af.

   “Hoezo geïnfect… maar je hebt je kleren nog aan!”

   “Ja, ik …”

   “Eens voelen. Ben je warm?” Ze legde haar koele wang tegen zijn voorhoofd. “Je hebt koorts. Kom. Je moet je uitkleden en echt naar bed gaan.” Ze stond op van het bed, schudde voorzichtig aan zijn schouder. “Kom.”

   Ze begon heftiger in te ademen, er schoot haar iets te binnen en ze zei op een andere toon: “Had je je niet dik genoeg aangekleed toen je bij je vader was?”

   “Jawel. Dat is het niet.”

   “Had je je múts op?”

   “Jaa. Dat is het niet.”

   “Wat is het dan?”

   Oskar drukte zijn gezicht weer in het kussen, omarmde het en zei …

   “… ikordenamier …”

   “Oskar, wat zeg je?”

   “Ik word een vampier!”

   Pauze. Een stil geritsel van moeders jas toen ze haar armen over elkaar sloeg.

   “Oskar. Nu sta je op. Je trekt je kleren uit. En gaat slapen.”

   “Ik word een vampíér.”

   De ademhaling van zijn moeder. Duidelijk, boos. “Morgen gooi ik al die boeken weg waar je almaar in leest.”

   Het dekbed werd van Oskar af getrokken. Hij stond op en kleedde zich langzaam uit, zonder zijn moeder aan te kijken. Hij ging weer in bed liggen en zijn moeder stopte hem in.

   “Wil je nog iets hebben?”

   Oskar schudde zijn hoofd.

   “Zullen we de temperatuur opnemen?”

   Oskar schudde heftiger met zijn hoofd. Nu keek hij zijn moeder aan. Ze stond over het bed gebogen, haar handen tegen haar knieën. Onderzoekende, bezorgde ogen.

   “Is er íéts wat ik voor je kan doen?”

   “Nee. Of ja.”

   “Wat?”

   “Nee, niets.”

   “Zeg het dan.”

   “Kun je een verhaaltje vertellen?”

   Een flikkering van verschillende gevoelens trok over moeders gezicht: verdriet, vreugde, ongerustheid, een glimlach, een bezorgde rimpel. Alles in een paar seconden. Toen zei ze: “Ik ken geen verhaaltjes. Maar ik kan je er wel een voorlezen als je wilt. Als we een boek hebben …”

   Haar blik ging naar de boekenplank bij Oskars hoofd.

   “Nee, dat hoeft niet.”

   “Ja, maar ik doe het graag.”

   “Nee. Ik wil het niet.”

   “Waarom niet? Je zei immers …”

   “Ja, maar … nee. Ik wil het niet.”

   “Zal ik iets … zingen?”

   “Nee!”

   Zijn moeder kneep haar lippen op elkaar, beledigd. Toen besloot ze om dat niet te zijn, omdat Oskar ziek was en ze zei: “Ik kán wel iets verzinnen als dat …”

   “Nee, het is goed. Ik wil nu slapen.”

   Zijn moeder zei uiteindelijk welterusten, ze ging de kamer uit. Oskar lag met zijn ogen wijd open, keek naar het raam en probeerde te voelen of hij het al … werd. Hij wist niet hoe dat moest voelen. Eli. Hoe was het eigenlijk gegaan toen hij dat … werd?

   Overal afscheid van nemen.

   Alles achterlaten. Moeder, vader, de school … Jonny, Tomas …

   Bij Eli zijn. Altijd.

   Hij hoorde de tv aangaan in de woonkamer, het geluid dat gauw zachter werd gezet. Zacht gerammel met de koffiepot in de keuken. Het gasfornuis dat aangestoken werd, gekletter van kopjes en schoteltjes. Kastjes die opengingen.

   De gewone geluiden. Hij had ze honderden keren gehoord. Hij werd er verdrietig van. Zo verschrikkelijk verdrietig.

 

De wonden waren genezen. Er waren alleen nog witte strepen over van de krabben op Virginia’s lichaam, hier en daar resten van korstjes die er nog niet waren afgevallen. Lacke streelde haar hand, die door een leren riem tegen haar lichaam gedrukt werd en er ging nog een wondkorstje kapot onder zijn vingers.

   Virginia had verzet geboden. Ze had zich met hand en tand verzet toen ze bij kennis kwam en begreep wat er gebeurde. Ze had de katheter voor de bloedtransfusie eruit getrokken, had geschreeuwd en geschopt.

   Lacke had het niet aan kunnen zien toen ze met haar vochten, ze leek totaal veranderd. Hij was naar beneden gegaan, naar de cafetaria en had een kop koffie gedronken. Toen nog een, en nog een. Toen hij zijn derde kopje wilde inschenken, had de vrouw bij de kassa hem er vermoeid op gewezen dat er maar één tweede kopje bij de prijs inbegrepen was. Toen had Lacke gezegd dat hij blut was, dat hij zich voelde alsof hij morgen dood zou gaan, kon ze geen uitzondering maken?

   Dat kon ze. Ze trakteerde Lacke zelfs op een droog bruidsgebakje ‘dat anders morgen toch weggegooid werd’. Hij had het bruidsgebakje opgegeten met een brok in zijn keel, had over de betrekkelijke goedheid, de betrekkelijke slechtheid van de mensen nagedacht. Daarna ging hij voor de ingang staan en rookte de een na laatste sigaret uit het pakje voordat hij naar Virginia toe ging.

   Ze hadden haar met een riem vastgespannen.

   Een verpleegster had zo’n klap gekregen dat haar bril kapot was gegaan en een scherf haar ene wenkbrauw had opengehaald. Ze hadden Virginia met geen mogelijkheid kunnen kalmeren. Ze hadden haar geen spuitje durven geven vanwege haar algemene toestand, en daarom hadden ze haar armen met leren riemen vastgespannen, vooral met het doel om, zoals ze zeiden, “te voorkomen dat ze zichzelf iets aandeed”.

   Lacke wreef het korstje tussen zijn vingers fijn; een poeder fijn als pigment kleurde zijn vingertoppen rood. Een beweging in zijn ooghoek; het bloed uit de zak die aan een standaard naast Virginia’s bed hing, viel druppelsgewijs in een kunststof cilinder en liep verder naar de katheter in Virginia’s arm.

   Kennelijk hadden ze Virginia eerst, toen ze haar bloedgroep hadden bepaald, een transfusie gegeven, waarbij ze een hoeveelheid bloed naar binnen hadden gepómpt; maar nu haar toestand was gestabiliseerd, kreeg ze het druppelsgewijs toegediend. Op de halfvolle zak met bloed zat een etiket met een heleboel onbegrijpelijke aanduidingen, gedomineerd door een grote ‘A’. De bloedgroep natuurlijk.

   Maar … wacht eens even …

   Lacke had bloedgroep B. Hij herinnerde zich dat hij en Virginia het daar een keer over hadden gehad, dat Virginia ook bloedgroep B had, en dat ze daarom … ja. Zo hadden ze dat precies besproken, dat ze elkaar bloed konden geven, omdat ze dezelfde bloedgroep hadden. En Lacke had B, dat wist hij heel zeker.

   Hij stond op en liep de gang in.

   Zulke vergissingen maken ze toch niet?

   Hij kreeg een verpleegster te pakken.

   “Pardon, maar …”

   Ze wierp een blik op zijn versleten kleren, stelde zich ietwat afwachtend op en zei: “Ja?”

   “Ik vroeg me af. Virginia … Virginia Lindblad, die … is opgenomen …”

   De verpleegster knikte, ze keek nu bijna afwijzend. Ze was er misschien bij geweest toen ze …

   “Ja, ik vroeg me af … haar bloedgroep.”

   “Wat is daarmee?”

   “Nou, ik zag dat er een ‘A’ op de zak stond … maar dat heeft ze niet.”

   “Dat begrijp ik niet helemaal.”

   “Ja … uh … hebt u een momentje?”

   De verpleegster keek de gang door. Misschien om te controleren of er hulp te krijgen was als dit ontaardde, misschien om aan te geven dat ze belangrijkere dingen te doen had, maar ze ging toch met Lacke mee de kamer in waar Virginia met gesloten ogen lag, terwijl het bloed langzaam door de slang druppelde. Lacke wees naar de zak met bloed.

   “Hier. Deze ‘A’. Betekent dat dat …”

   “Er zit bloedgroep A in, ja. Er is tegenwoordig een onvoorstelbaar tekort aan bloeddonoren. Als de mensen eens wisten hoe …”

   “Sorry. Ja. Maar ze heeft bloedgroep B. Is het dan niet gevaarlijk om …”

   “Ja, dan wel.”

   De verpleegster was niet direct onvriendelijk, maar haar lichaamshouding gaf aan dat Lackes recht om de competentie van het ziekenhuis in twijfel te trekken minimaal was. Ze trok haar schouders een beetje op en zei: “Als je inderdaad bloedgroep B hebt. Maar dat heeft deze patiënte niet. Ze heeft AB.”

   “Maar … er staat toch ‘A’ op de zak.”

   De verpleegster zuchtte, alsof ze aan een kind uitlegde dat er geen mensen wonen op de maan.

   “Mensen met bloedgroep AB kunnen bloed krijgen van alle bloedgroepen.”

   “Maar … ja, ja. Dan is ze dus van bloedgroep veranderd.”

   De verpleegster trok haar wenkbrauwen op. Het kind had zojuist beweerd dat het op de maan was geweest en daar mensen had gezien. Met een handbeweging alsof ze een lint doorknipte, zei ze: “Dat kan helemaal niet.”

   “Nee, nee. Dan zal ze het wel mis gehad hebben.”

   “Vast. Excuseer, maar ik heb nu iets anders te doen.”

   De verpleegster controleerde de katheter in Virginia’s arm, draaide de standaard een stukje en met een blik op Lacke die zei dat dit belangrijke dingen waren en dat hij nog niet jarig was als hij eraan prutste, verliet ze met energieke pas de kamer.

   Wat gebeurt er als je verkeerd bloed krijgt? Het bloed … gaat klonteren.

   Nee. Virginia zou het wel verkeerd onthouden hebben.

   Hij liep naar de ene hoek van de kamer waar een stoeltje stond en een tafel met een plastic plant erop. Hij ging in het stoeltje zitten en keek de kamer rond. Kale wanden, glanzende vloeren. Tl-buizen aan het plafond. Virginia’s bed van stalen buizen, over haar heen een bleekgele ziekenhuisdeken.

   Die kant gaat het op.

   Bij Dostojevski waren ziekte en dood bijna altijd vies en armzalig. Verbrijzeld onder wagenwielen, modder, tyfus, met bloed bevlekte zakdoeken. Enzovoort. Maar verdomd als dat niet te verkiezen was boven dit hier. Weggestopt worden in een soort gepolijste machine.

   Lacke leunde achterover in de stoel en sloot zijn ogen. De rugleuning was te laag, zijn hoofd viel achterover. Hij ging rechtop zitten, met zijn elleboog op de armleuning en leunde met zijn gezicht op zijn hand. Hij keek naar de plastic plant. Het was net of ze die er alleen hadden neergezet om te onderstrepen dat hier geen leven mocht zijn; hier heersten orde en netheid.

   De plant bleef op zijn netvlies staan toen hij zijn ogen weer sloot. Hij veranderde in een echte bloem, groeide, werd een tuin. De tuin bij het huis dat ze zouden kopen. Lacke stond in de tuin en keek naar een rozenstruik met glimmende rode bloemen. Uit het huis viel een lange schaduw van iemand. De zon ging snel onder en de schaduw werd groter, langer, strekte zich uit over de tuin …

   

Hij schrok wakker. Zijn handpalm was nat van het speeksel dat uit zijn mondhoek was gelopen terwijl hij sliep. Hij veegde zijn mond af, smakte en probeerde zijn hoofd op te tillen. Het lukte niet. Zijn nek zat op slot. Met geweld en gekraak van ligamenten zette hij hem recht, stopte toen.

   Wijd open ogen keken hem aan.

   “Hoi. Ben je …”

   De mond ging dicht. Virginia lag op haar rug, vastgehouden door de riemen, met haar gezicht naar hem toe. Maar haar gezicht was te stil. Geen beweging van herkenning, blijdschap … niets. Haar ogen knipperden niet.

   Dood! Ze is …

   Lacke vloog omhoog uit de stoel en er knapte iets in zijn nek. Hij wierp zich op zijn knieën voor het bed, pakte de stalen buis vast en bracht zijn gezicht dicht bij het hare alsof hij haar ziel met zijn aanwezigheid wilde dwingen weer vanuit de diepten naar haar gezicht terug te keren.

   “Ginie. Hoor je me?”

   Niets. Toch kon hij zweren dat haar ogen op de een of andere manier in de zijne keken, dat ze niet dood waren. Hij zocht haar, dwars door de ogen heen; wierp enterhaken uit vanuit zichzelf, de gaten in die haar pupillen waren, om daarachter in het donker houvast te krijgen om …

   De pupillen. Zien die er zo uit als je …

   Haar pupillen waren niet rond. Ze waren in de hoogte uitgerekt en liepen spits toe. Hij maakte een grimas toen een koude pijnscheut over zijn nek spoelde, bracht zijn hand erheen en wreef.

   Virginia deed haar ogen dicht. Deed ze weer open. En daar was ze.

   Lacke zat stom te staren met open mond, hij bleef mechanisch met zijn hand over zijn nek wrijven. Een houtachtig klikken toen Virginia haar mond opendeed en vroeg: “Heb je pijn?”

   Lacke haalde zijn hand uit zijn nek, alsof hij was betrapt op iets wat niet netjes was.

   “Nee, ik … ik dacht dat je …”

   “Ik zit vast.”

   “Ja, je … had een beetje gevochten. Wacht dan zal ik …” Lacke stak zijn hand tussen twee spijlen van het bed, begon een van de riemen los te maken.

   “Nee.”

   “Wat?”

   “Niet doen.”

   Lacke aarzelde, met de riem tussen zijn vingers.

   “Ga je dan weer vechten of zo?”

   Virginia deed haar ogen half dicht.

   “Niet doen.”

   Lacke liet de riem los, wist niet wat hij met zijn handen moest doen nu ze van hun taak waren beroofd. Zonder op te staan draaide hij zich op zijn knieën om, trok het stoeltje naar het bed, wat een nieuwe pijnscheut in zijn nek tot gevolg had en kroop er onhandig in.

   Virginia knikte bijna onmerkbaar. “Heb je Lena gebeld?”

   “Nee. Dat kan ik …”

   “Mooi.”

   “Moet ik …”

   “Nee.”

   Er viel een stilte tussen hen. De stilte die specifiek is voor ziekenhuizen en die ontstaat doordat de situatie – de een in het bed, ziek of gewond; de ander gezond ernaast – eigenlijk alles zegt. De woorden worden klein, overbodig. Alleen het belangrijkste kan worden gezegd. Lang keken ze elkaar aan. Zeiden wat gezegd kon worden, zonder woorden. Toen draaide Virginia haar hoofd gelijk met de rest van haar lichaam en keek naar het plafond.

   “Je moet me helpen.”

   “Je zegt het maar.”

   Virginia likte haar lippen, ademde in en liet de lucht in zo’n diepe zucht naar buiten komen dat het leek of er verborgen luchtreserves in haar lichaam voor werden aangesproken. Toen liet ze haar blik over Lackes lichaam gaan, onderzoekend, alsof ze voor het laatst afscheid nam van een overleden geliefde en zijn beeld in haar geheugen wilde prenten. Ze wreef haar lippen over elkaar en wist ten slotte de woorden uit te spreken.

   “Ik ben een vampier.”

   Lackes mondhoeken wilden in een dwaze grijns omhooggaan, zijn mond wilde een bagatelliserende, liefst gekscherende opmerking maken. Maar zijn mondhoeken bewogen niet en de opmerking verdwaalde, kwam niet in de buurt van de lippen. In plaats daarvan kwam er alleen: “Nee.”

   Hij wreef in zijn nek om de stemming te breken, de onbeweeglijkheid die alle woorden waarheid maakte. Virginia sprak rustig, beheerst.

   “Ik ging naar Gösta. Om hem te doden. Als dat niet gebeurd was. Wat er gebeurde. Had ik hem gedood. En daarna … zijn bloed gedronken. Dat had ik gedaan. Dat was mijn bedoeling. Met alles. Begrijp je?”

   Lackes blik dwaalde langs de wanden van het vertrek alsof ze een mug zochten, de bron van het storende, fluitende geluid dat de stilte in zijn hersenen kietelde, het denken onmogelijk maakte. Stopte uiteindelijk bij de armatuur van de tl-buis aan het plafond.

   “Dat vreselijke gezoem van die tl-buis ook.”

   Virginia keek naar de tl-buis en zei: “Ik kan niet tegen licht. Ik kan niets eten. Ik heb vreselijke gedachten. Ik ga mensen iets aandoen. Jou iets aandoen. Ik wil niet leven.”

   Eindelijk iets concreets, iets waar hij op kon reageren.

   “Dat mag je niet zeggen”, zei Lacke. “Hoor je? Dat mag je niet zeggen.”

   “Je begrijpt het niet.”

   “Nee, dat zal wel niet. Maar je mag verdorie niet doodgaan. Begrepen? Je ligt hier nu, je praat, je bent … het gaat goed met je.”

   Lacke stond op uit de stoel, zette een paar doelloze stappen over de vloer en zwaaide met zijn hand.

   “Je mag … dat mag je niet zeggen.”

   “Lacke. Lacke?”

   “Ja!”

   “Je weet het. Dat het waar is. Toch?”

   “Wat?”

   “Wat ik nu zeg.”

   Lacke snoof, schudde zijn hoofd, terwijl zijn handen over zijn lichaam klopten, op de zakken. “Ik moet even roken, dus. Het …”

   Hij vond het verfrommelde pakje sigaretten, de aansteker. Slaagde erin de laatste sigaret eruit op te diepen en stopte hem in zijn mond. Vervolgens realiseerde hij zich waar hij was en haalde de sigaret uit zijn mond.

   “Verdomme, ze schoppen me de deur uit als ik hier …”

   “Doe het raam open.”

   “Moet ik dan maar zelf uit het raam springen, wou je zeggen?”

   Virginia glimlachte. Lacke liep naar het raam, zette het wijd open en leunde zo ver mogelijk naar buiten.

   De verpleegster met wie hij had gesproken, kon rook waarschijnlijk op een kilometer afstand ruiken. Hij stak de sigaret aan en inhaleerde diep, deed zijn best om de rook zo uit te blazen dat die niet weer door het raam naar binnen kwam en keek naar de sterren. Achter zijn rug begon Virginia weer te praten.

   “Het is gekomen door dat kind. Toen ben ik geïnfecteerd. En sindsdien … is het alleen maar gegroeid. Ik weet waar het zit. In mijn hart. In mijn hele hart. Net kanker. Ik ben het niet de baas.”

   Lacke blies een rookpluim uit. Zijn stem galmde tussen de hoge gebouwen rondom.

   “Je praat nu toch. Je bent … net als anders.”

   “Ik doe mijn best. En ik heb immers bloed gekregen. Maar ik kan mijn greep verliezen. Dat kan elk moment gebeuren. Dan neemt het de controle over. Ik weet het. Ik voel het.” Virginia haalde een paar keer diep adem, ging verder. “Daar sta je. Ik zie je. En ik wil je … opeten.”

   Lacke wist niet of het van zijn stijve nek kwam of van iets anders dat de rillingen over zijn rug liepen. Hij voelde zich plotseling onbeschut. Snel maakte hij zijn sigaret uit tegen de muur, schoot de peuk in een boog weg en ging weer met zijn gezicht naar de kamer toe staan.

   “Dit is complete waanzin.”

   “Ja, maar het is wel zo.”

   Lacke kruiste zijn armen voor zijn borst. Met een geforceerde lach vroeg hij: “Wat moet ik dan voor je doen?”

   “Je moet mijn hart … vernietigen.”

   “Wat? Hoe dan?”

   “Hoe dan ook.”

   Lacke sloeg zijn ogen ten hemel.

   “Hoor je het zelf? Wat je daar zegt? Het is idioot. Wat, moet ik … een paal in je rammen of zoiets?”

   “Ja.”

   “Nee, nee, nee. Dat kun je vergeten, hoor. Je verzint maar iets beters.”

   Lacke lachte, schudde zijn hoofd. Virginia keek naar hem, terwijl hij door de kamer ijsbeerde, nog steeds met zijn armen gekruist voor zijn borst. Toen knikte ze rustig.

   “Oké.”

   Hij kwam bij haar staan, pakte haar hand vast. Het voelde onnatuurlijk dat die … gefixeerd was. Hij kon zijn beide handen er niet eens omheen krijgen. Haar hand was in elk geval warm, gaf een kneepje in de zijne. Met zijn vrije hand streelde hij haar wang.

   “Moet ik je echt niet losmaken?”

   “Nee. Dan komt het misschien.”

   “Je wordt weer beter. Dit komt goed. Ik heb alleen jou maar, immers. Wil je een geheim weten?”

   Zonder haar hand los te laten ging hij in de stoel zitten en begon te vertellen. Vertelde alles. De postzegels, de leeuw, Noorwegen, het geld. Het huisje dat ze zouden krijgen. Roodbruin geverfd. Hij fantaseerde een eind weg over hoe de tuin eruit zou zien, welke bloemen erin zouden staan en dat ze een tafeltje buiten neer konden zetten, een prieel konden maken waar je kon zitten en …

   Ergens tijdens dat verhaal begonnen de tranen uit Virginia’s ogen te stromen. Stille, doorzichtige parels, die over haar wangen biggelden en het kussen natmaakten. Geen snikken, alleen de tranen die stroomden, juwelen van verdriet … of van vreugde?

   Lacke zweeg. Virginia kneep hard in zijn hand.

   Toen liep Lacke de gang op. Hij kreeg na lang aandringen en een flinke dosis smeekbeden het personeel zover dat ze een extra bed de kamer in reden. Lacke verplaatste het en zette het vlak naast dat van Virginia. Deed toen het licht uit, kleedde zich uit, kroop onder de stijve lakens en zocht en vond haar hand.

   Zo lagen ze een hele poos, zwijgend. Toen kwamen de woorden. “Lacke. Ik hou van je.”

   Lacke gaf geen antwoord. Liet de woorden gewoon in de lucht hangen, ingekapseld worden en groeien totdat ze een grote, rode deken werden die door de kamer zweefde, zich over hem heen legde en hem de hele nacht warm hield.

 

4.23 uur, maandagochtend, IJslandplein.

   Een aantal mensen in de omgeving van de Björnsonsgatan wordt wakker van luid geschreeuw. Iemand die denkt dat het huilende baby’s zijn, belt de politie. Als de politie tien minuten later arriveert, is het geschreeuw opgehouden. Men doorzoekt de omgeving en vindt een aantal dode katten. Van enkele katten zijn de uiteinden van het lichaam gescheiden. De politie noteert naam en telefoonnummer van de katten die een halsband om hebben, met het doel de eigenaars op de hoogte te stellen. Gemeentewerken wordt ingeschakeld voor het opruimen.

 

Een halfuur voor zonsopgang.

   Eli zit achterovergeleund in de leunstoel in de woonkamer. Hij is de hele nacht en ochtend binnen geweest. Heeft alles ingepakt wat er in te pakken valt.

   Morgenavond, zodra het donker wordt, zal Eli naar een telefooncel gaan en een taxi bellen. Hij weet niet welk nummer hij moet bellen, maar zoiets weet vermoedelijk iedereen. Gewoon vragen. Als de taxi er is, zal hij zijn drie dozen in de kofferbak zetten en de taxichauffeur vragen of hij naar …

   Waarheen?

   Eli doet zijn ogen dicht en probeert zich een plaats voor te stellen waar hij zou willen zijn.

   Als gewoonlijk duikt eerst het beeld op van het huisje waar hij met zijn ouders en zijn oudere broers en zusters woonde. Maar dat is weg. Waar het stond, even buiten Norrköping, ligt nu een rotonde. De beek waar zijn moeder kleren waste, is opgedroogd, overwoekerd, is een uitholling in de berm geworden.

   Eli heeft geld genoeg. Hij zou de taxichauffeur kunnen vragen zomaar wat te rijden, zolang het duister het toelaat. Naar het noorden. Naar het zuiden. Hij zou op de achterbank kunnen gaan zitten en tegen hem zeggen dat hij voor tweeduizend kronen naar het noorden moet rijden. Dan uitstappen. Opnieuw beginnen. Iemand zoeken die …

   Eli werpt zijn hoofd naar achteren, schreeuwt naar het plafond: “Ik wil niet!”

   Het stoffige spinrag wuift zachtjes heen en weer op de lucht van zijn uitademing. Het geluid sterft weg in de gesloten ruimte. Eli brengt zijn handen naar zijn gezicht en duwt met zijn vingertoppen tegen zijn oogleden. Hij voelt de onrust in zijn lichaam vanwege de naderende zonsopgang. Hij fluistert: “God. God? Waarom mag ik niets hebben? Waarom mag ik niet …”

   Die vraag herkauwt hij al jaren.

   Waarom mag ik niet leven?

   Omdat je dood zou moeten zijn.

   Slechts één keer nadat hij was geïnfecteerd, had Eli een andere drager van de besmetting ontmoet. Een volwassen vrouw. Even cynisch en verwoest als de man met de pruik. Maar Eli kreeg toen antwoord op een andere vraag die hem had beziggehouden.

   “Zijn we met veel?”

   De vrouw had haar hoofd geschud en met theatraal verdriet gezegd: “Nee. We zijn met zo weinig, zo weinig.”

   “Waarom?”

   “Waarom? Ja, omdat de meesten zelfmoord plegen, natuurlijk. Begrijp je wel. Zo zwáár om te dragen, ach, ach, ach.” Ze wapperde met haar handen en zei met schelle stem: “Ooooo, ik kán geen levens op mijn geweten hebben.”

   “Kúnnen we doodgaan?”

   “Natuurlijk. We hoeven onszelf maar in brand te steken. Of anderen dat te laten doen. Ze doen dat zo graag, dat is van alle tijden. Of …” Ze stak haar wijsvinger uit, prikte er hard mee in Eli’s borstkas, boven het hart. “Daar. Daar zit het toch, of niet? Maar nu, lieverd, weet ik iets leuks …”

   En Eli had weg moeten lopen voor dat leuke. Net als eerder. Net als later.

   Eli legde een hand op zijn hart, hij voelde de langzame slagen. Misschien was het omdat hij een kind was. Misschien had hij er daarom geen eind aan gemaakt. Zijn gewetenswroeging was zwakker dan zijn levenslust.

   Eli stond op uit de stoel. Håkan zou vannacht niet komen. Maar voordat Eli ging rusten, moest hij bij Tommy gaan kijken. Zien of hij was hersteld. Hij was niet geïnfecteerd. Maar omwille van Oskar wilde hij controleren of Tommy het redde.

   Eli deed alle lampen uit en verliet het appartement.

   In Tommy’s portiek kon hij de kelderdeur gewoon opentrekken; hij had langgeleden toen hij hier met Oskar was, een propje papier in het slot gestopt, zodat de deur niet in het slot zou vallen als hij werd dichtgedaan. Hij stapte de keldergang in en de deur ging met een doffe bons achter hem dicht.

   Hij bleef staan om te luisteren. Niets.

   Geen geluid van de ademhaling van iemand die sliep; alleen die hardnekkige geur van oplosmiddel, lijm. Hij liep met snelle stappen door de gang naar de kelderberging en trok de deur open.

   Leeg.

   Over twintig minuten werd het licht.

 

Tommy was ’s nachts van de ene onbewuste toestand in de andere gegleden: slapen, half wakker zijn en nachtmerries. Hij wist niet hoeveel tijd er verstreken was toen hij echt wakker begon te worden. Het licht van het kale peertje in de kelder was altijd hetzelfde. Misschien werd het bijna licht, was het ochtend, dag. Misschien was de school al begonnen. Het maakte hem niet uit.

   Hij had een lijmsmaak in zijn mond. Slaapdronken keek hij om zich heen. Op zijn borst lagen twee bankbiljetten. Briefjes van duizend. Hij boog zijn arm om ze te pakken, voelde het trekken. Er zat een grote pleister in zijn armholte, waarop in het midden een bloedvlekje zat, dat erdoorheen gedrongen was.

   Er was … meer …

   Hij draaide zich om op de bank, zocht langs de binnenkant van de kussens en vond het rolletje dat hij ’s nachts was kwijtgeraakt. Nog drieduizend. Hij rolde de biljetten uit, legde ze bij de biljetten die op zijn borst hadden gelegen, voelde hoeveel het was, ritselde ermee. Vijfduizend. Wat hij daar allemaal mee kon doen.

   Hij keek naar de pleister en schoot in de lach. Een boel geld, waarvoor je alleen maar met je ogen dicht op je rug hoefde te liggen.

   Een boel geld, waarvoor je alleen maar met je ogen dicht op je rug hoefde te liggen.

   Wat was dat nou? Iemand had dat gezegd, iemand …

   O, ja. De zus van Tobbe, hoe heette ze … Ingela? Die speelde de hoer, had Tobbe verteld; ze kreeg er vijfhonderd kronen voor en Tobbes commentaar was geweest: “Een boel geld, waarvoor je alleen maar …”

   Met je ogen dicht op je rug hoefde te liggen.

   Tommy kneep de biljetten stevig in zijn hand, hij verfrommelde ze tot een bal. Ze had betaald voor zijn bloed en ervan gedronken. Een ziekte, had ze gezegd. Maar wat was dat voor ziekte, verdorie? Hij had nog nooit van zo’n ziekte gehoord. En als je zoiets had, dan ging je toch naar het ziekenhuis, dan kreeg je toch … Je ging toch verdorie niet naar een kelder met vijfduizend kronen en …

   Tsjak.

   Nee?

   Tommy ging rechtop zitten op de bank, gooide het dekbed van zich af.

   Dergelijke dingen bestaan toch niet. Nee, nee. Vampiers. Het meisje met de gele jurk zal op de een of andere manier wel dénken dat ze … maar, wacht even, wacht even. Het was toch die rituele moordenaar die … op wie ze jacht maken …

   Tommy steunde met zijn hoofd op zijn handen; de biljetten knisperden in zijn oor. Hij kon het niet rijmen. Hij had nu in elk geval de schrik te pakken voor dat meisje.

   Net toen hij begon te overwegen toch maar naar huis te gaan, ook als het nog nacht was, en maar te zien wat ervan kwam, hoorde hij de deur in zijn trappenhuis opengaan. Zijn hart fladderde op als een verschrikte vogel en hij keek om zich heen.

   Een wapen.

   Alleen de veger was voorhanden. Tommy’s mond vertrok in een grijns, die een seconde duurde.

   Een veger, een goed wapen tegen vampiers.

   Toen schoot het hem weer te binnen, hij stond op en liep de kelderberging uit, terwijl hij het geld in zijn broekzak propte. Hij liep in één stap de gang door en op het moment dat de kelderdeur openging, glipte hij de schuilkelder in. Hij durfde de deur niet op slot te doen uit angst dat zij het zou horen.

   Hij ging in het duister op zijn hurken zitten en probeerde zo geruisloos mogelijk adem te halen.

 

Het scheermesje glinsterde op de vloer. Op een hoekje zaten bruine vlekken, als van roest. Eli trok een stuk van het voorblad van een motortijdschrift, rolde het scheermesje in het papier en stopte het in zijn zak.

   Tommy was weg, dat betekende dat hij leefde. Hij was hier zelf weggegaan, naar huis om te slapen, en ook als hij het een met het ander combineerde, wist hij nog niet waar Eli woonde, dus …

   Alles is zoals het moet zijn. Alles is … dik voor mekaar.

   Tegen de muur stond een veger met een lange houten steel.

   Eli pakte hem, brak hem over zijn knie in tweeën, onderaan bij de borstel. Er ontstond een ongelijk, puntig breukvlak. Een armlange, dunne paal. Hij zette de punt tegen zijn borstkas, tussen twee ribben. Precies de plek waar de vrouw met haar wijsvinger had geprikt.

   Hij haalde diep adem, kneep in de steel en testte de gedachte.

   Erin! Erin!

   Hij ademde uit, verslapte zijn greep. Kneep weer. Duwde.

   Twee minuten lang stond hij met de punt een centimeter van zijn hart, zijn hand stijf om de steel geklemd, toen de klink van de kelderdeur op de grond kletterde en de deur opengleed.

   Hij haalde de houten stok van zijn borst en luisterde. Langzame, tastende stappen buiten op de gang, als van een kind dat net heeft leren lopen. Een heel groot kind dat net heeft leren lopen.

 

Tommy hoorde de voetstappen en dacht: wie?

   Staffan niet, Lasse niet, Robban niet. Iemand die ziek was op de een of andere manier, iemand die iets heel zwaars droeg … De kerstman! Zijn hand ging naar zijn mond om een giechel te smoren toen hij de kerstman, de Disney-versie, voor zich zag … Hohoho! Say “mama”! … die wankelend door de keldergang aan kwam strompelen met de reusachtige zak op zijn rug.

   Zijn lippen trilden achter zijn handpalm en hij beet zijn tanden op elkaar om ze te beletten tegen elkaar te klepperen. Nog steeds op zijn hurken gleed hij voetje voor voetje bij de deur weg. Hij voelde de hoek van de deur tegen zijn rug op hetzelfde moment dat de speer van licht, die door de kier van de deur viel, verduisterd werd.

   De kerstman bleef tussen de lamp en de schuilkelder staan. Tommy sloeg nu ook zijn andere hand voor zijn mond, bovenop de eerste, om niet te schreeuwen, hij wachtte tot de deur open zou glijden.

 

Hij kon nergens heen vluchten.

   Door de kieren van de deur tekende Håkans lichaam zich in gebroken lijnen af. Eli stak de stok zo ver mogelijk uit en duwde ermee tegen de deur. Die bewoog een decimeter, toen stond het lichaam buiten in de weg.

   Een hand pakte de hoek van de deur vast en gooide hem open, zodat hij tegen de muur knalde en er een scharnier af vloog. De deur kantelde, zwaaide terug, steunend op zijn ene scharnier en knalde tegen de schouder van het lichaam dat nu de deuropening vulde.

   Wat wil je van me?

   Vlekken lichtblauw waren nog steeds te onderscheiden op het hemd dat het lichaam tot aan de knieën bedekte. De rest was een vieze kaart van aarde, modder en vlekken van iets wat Eli’s neus identificeerde als dierlijk en menselijk bloed. Het hemd was op meerdere plaatsen kapotgescheurd; in de kieren was witte huid te zien, geëtst met schrammen die nooit zouden helen.

   Het gezicht was niet veranderd. Een onhandig geknede homp naakt vlees met één rood oog dat er voor de grap op gesmeten leek, een rijpe kers als kroon op een bedorven gebakje. Maar de mond stond nu open.

   Een zwart gat in de onderste helft van het gezicht. Geen lippen die de tanden konden bedekken, die daarom blootlagen: een ongelijke kring van wit, die het donker in de mondholte donkerder maakte. Het gat werd eerst groter, toen kleiner in een kauwende beweging en wat eruit kwam was: “Eeeiiiij.”

   Waarschijnlijk moest het geluid ‘Eli’ betekenen, maar kwam de ‘l’ er zonder hulp van tong of lippen niet goed uit. Eli richtte de stok op Håkans hart en zei: “Hoi.”

   Wat wil je?

   De ondood. Daar wist Eli niets vanaf. Hij wist niet of het wezen dat tegenover hem stond aan dezelfde beperkingen onderhevig was als hijzelf. Hij wist niet of het iets uit zou halen om zijn hart te vernietigen. Dat Håkan stil bleef staan in de deuropening duidde toch op één ding: hij had een uitnodiging nodig.

   Håkans pupil schoot omhoog en omlaag over Eli’s lichaam, dat onbeschut aanvoelde in de dunne gele jurk. Hij had gewild dat er meer stof zat, meer hindernissen tussen zijn eigen lichaam en dat van Håkan. Tastend stak Eli de punt van de stok verder in de richting van Håkans borst.

   Kan hij iets voelen? Kan hij nu wel … bang zijn?

   Eli ervoer zelf een bijna vergeten gevoel: angst voor pijn. Alles genas immers, maar er ging zo’n sterke dreiging uit van Håkan dat …

   “Wat wil je?”

   Een hol, brauwend geluid toen het wezen lucht uitperste en er een druppel taaie, gelige vloeistof uit het gat liep waar de neus had gezeten. Een zucht? Toen een schor, gefluisterd: “Uuuuuu …” en de ene arm maakte een snelle, krampachtige zwaai, babybewegingen, pakte onhandig het hemd bij de zoom vast, trok het omhoog.

   Håkans penis stond schuin omhoog van zijn lichaam, zeurde om aandacht, en Eli keek naar de stijve zwelling, doorkruist door een net van bloedaderen en …

   Hoe kan hij … dat had hij zeker de hele tijd al.

   “Eeiilll …”

   Agressieve trekkingen in Håkans hand toen hij zijn voorhuid op en neer bewoog, op en neer, en de eikel opdook en verdween, opdook en verdween als een duveltje in een doosje, terwijl hij een geluid uitstootte van genot of van lijden.

   “Ee …”

   Eli lachte van opluchting.

   Wat een heisa. Om te kunnen rukken.

   Hij zou daar blijven staan, niet in staat van zijn plaats te komen, totdat … totdat …

   Kan hij klaarkomen? Hij blijft daar … eeuwig staan.

   Eli zag het beeld voor zich van zo’n obscene pop die je met een sleuteltje kon opwinden; een monnik wiens pij omhoogging en die begon te onaneren en daarmee door bleef gaan zolang de veer dat toeliet, klikketieklik, klikketieklik …

   Eli lachte, zo in beslag genomen door het waanzinnige beeld dat hij niet merkte dat Håkan een stap de kamer in deed, onuitgenodigd. Hij merkte het pas toen de vuist die zich zonet om onmogelijk genot had gesloten, boven zijn hoofd werd geheven.

   In een flitsend spasme sloeg de arm naar beneden en de vuist landde op Eli’s oor met een kracht die een paard had kunnen doden. De klap kwam schuin naar beneden en Eli’s oor werd zo hard naar binnen gevouwen dat het half losgescheurd werd van zijn hoofd, dat steil naar beneden werd geslingerd en met een dof gekraak op de cementen vloer neerkwam.

 

Toen Tommy begreep dat wat daar over de gang liep niet op weg was naar de schuilkelder, durfde hij zijn handen van zijn mond te halen. Hij zat in de hoek gedrukt te luisteren, probeerde het te begrijpen.

   De stem van het meisje.

   Hoi. Wat wil je.

   Toen het lachen. En toen die andere stem. Die klonk niet eens alsof hij van een mens afkomstig was. Toen gedempte bonzen, geluiden van bewegende lichamen.

   Nu was er een soort … verplaatsing gaande daarbinnen. Er werd iets over de vloer gesleept en Tommy was níét van plan te onderzoeken wat dat was. Maar de geluiden verhulden het lawaai dat hij misschien zelf maakte toen hij opstond, langs de muur tastte en de stapel dozen vond.

   Zijn hart roffelde als een speelgoedtrommel en zijn handen trilden. Hij durfde de aansteker niet aan te doen, dus om zich beter te concentreren deed hij zijn ogen dicht, terwijl hij met zijn hand boven over de stapel dozen tastte.

   Zijn vingers sloten zich om wat hij vond. De pistooltrofee van Staffan. Voorzichtig tilde hij die van zijn plaats en woog hem op zijn hand. Als hij hem om de borst van het figuurtje vastpakte, kon de stenen sokkel dienstdoen als knuppel. Hij deed zijn ogen open en merkte dat hij de contouren van de zilveren schutter vaag kon onderscheiden.

   Makker. Maatje van me.

   Met de trofee tegen zijn borst gedrukt, zakte hij weer in de hoek, wachtte totdat dit eindelijk allemaal voorbij zou zijn.

 

Eli werd hard aangepakt.

   Terwijl hij naar het oppervlak zwom van het duister waarin hij was weggezakt, voelde hij hoe er in de verte, in een ander deel van de zee … ruig met zijn lichaam werd omgesprongen.

   Een harde druk op zijn rug, zijn benen die omhoog en naar achteren werden geduwd, ijzeren ringen die om zijn enkels werden aangetrokken. Nu bevonden zijn enkels met de ijzeren ringen zich aan weerszijden van zijn hoofd en zijn ruggengraat was zo gespannen, uitgerekt, dat hij bijna knapte.

   Ik knap.

   Zijn hoofd was een vat vol fonkelende pijn toen zijn lichaam met geweld dubbel werd gevouwen, opgerold als een baal stof, en Eli dacht dat hij zich nog steeds in een hallucinatie van pijn bevond, want toen zijn ogen begonnen te zien, zagen ze alleen geel. En achter het geel een massieve, golvende schaduw.

   Toen kwam de kou. Over de dunne huid tussen zijn billen werd een ijskogel gewreven. Iets probeerde, eerst pikkend, toen stotend, in hem binnen te dringen. Eli hijgde; de stof van de jurk die over zijn gezicht had gelegen werd weggeblazen en hij kon weer wat zien.

   Håkan lag boven op hem. Het ene oog staarde strak naar Eli’s gespreide billen. Zijn handen zaten om Eli’s enkels geklemd. Eli’s benen waren meedogenloos achterover geklapt, zodat de knieën aan weerszijden van Eli’s schouders tegen de vloer geduwd werden en toen Håkan maar bleef duwen, hoorde Eli hoe de pezen aan de achterkant van zijn bovenbenen sprongen als te strak gespannen snaren.

   “Neee!”

   Eli schreeuwde in Håkans vormeloze gezicht, waaruit totaal geen gevoelens af te lezen waren. Er kwam een sliert taai kwijl uit Håkans mond; hij rekte uit, knapte en viel op Eli’s lippen, en de lijkensmaak vulde zijn mond. Eli’s armen vielen naast zijn lichaam neer, slap als die van een lappenpop.

   Iets onder zijn vingers. Rond. Hard.

   Hij probeerde na te denken, spande zich in om een duikerklok van licht te maken in de zwarte, zuigende waanzin. En hij zag zichzelf in de klok. Met een paal in zijn hand.

   Ja.

   Eli greep de steel van de veger stevig vast, hij kneep zijn vingers om de dunne reddingsplank, terwijl Håkan bleef pikken en stoten, probeerde binnen te dringen.

   De punt. De punt moet aan de goede kant zitten.

   Hij draaide zijn hoofd naar de stok en zag dat de punt in de stootrichting wees.

   Het zou kunnen.

   Het was stil in Eli’s hoofd toen hij visualiseerde wat hij zou doen. Vervolgens deed hij het. In één beweging draaide hij de stok omhoog van de vloer en stootte die met alle kracht die in hem was in de richting van Håkans gezicht.

   Zijn onderarm kwam langs de zijkant van zijn dijbeen en de stok werd een rechte lijn die … een paar centimeter van Håkans gezicht stopte, toen Eli vanwege zijn lichaamshouding niet verder kon komen met zijn hand.

   Het was mislukt.

   Een seconde lang dacht Eli dat hij misschien het vermogen had om zijn eigen lichaam te bevelen om te sterven. Als hij alles uitschakelde wat …

   Toen stootte Håkan naar voren, waarbij zijn hoofd naar beneden knikte. Met een zacht geluid als van een opscheplepel die in de pap wordt gedompeld, drong de houten punt zijn oog binnen.

   Håkan schreeuwde niet. Misschien voelde hij het niet eens. Misschien was het alleen de verbazing dat hij niets meer kon zien, waardoor hij de greep om Eli’s enkels liet verslappen. Zonder de pijn te voelen van zijn vanbinnen kapotgescheurde benen, wrong Eli zijn voeten los en trapte recht naar voren, tegen Håkans borst.

   Een vochtige klets toen zijn voetzool huid raakte en Håkan achterover viel. Eli trok zijn benen onder zich en met een golf van koude pijn vanuit zijn rug ging hij op zijn knieën zitten. Håkan was niet gevallen, alleen achterover geklapt en als een elektrische pop in het spookhuis richtte hij zich nu weer op.

   Ze zaten op hun knieën tegenover elkaar.

   De stok in Håkans oog zakte met kleine schokjes steeds verder naar beneden, met de duidelijkheid van een secondewijzer, en viel er toen uit, maakte een paar trommelslagen op de vloer en bleef liggen. Een doorzichtige vloeistof begon uit het gat te lopen waar de stok had gezeten, een tranenvloed.

   Ze bewogen zich geen van beiden.

   De vloeistof uit Håkans oog druppelde op zijn blote bovenbenen.

   Eli concentreerde alles wat hij aan kracht had in zijn rechterarm en balde zijn vuist. Toen Håkans schouder schokte en het lichaam aanstalten maakte om zich weer naar Eli uit te strekken, verder te gaan waar ze waren gebleven, stompte Eli met zijn rechterhand recht in de linkerkant van Håkans borst.

   Ribben braken en de huid werd even uitgerekt, gaf toen mee, scheurde.

   Håkans hoofd ging naar beneden om te zien wat het niet kon zien toen Eli in de borstkas graaide en het hart vond. Een koude, zachte klomp. Onbeweeglijk.

   Het leeft niet. Maar het moet toch …

   Eli kneep het hart kapot. Het gaf al te gewillig mee, liet zich kapot knijpen als een dode kwal.

   Håkan reageerde niet meer dan wanneer er een irritante vlieg op zijn huid was gaan zitten, hij tilde zijn arm op om het storende element weg te jagen en voordat hij Eli’s pols te pakken kreeg, trok Eli zijn hand er weer uit, lillende stukken hart in zijn gebalde vuist.

   Ik moet hier weg.

   Eli wilde opstaan, maar zijn benen gehoorzaamden hem niet. Håkan tastte blind met zijn armen voor zich uit, zocht hem. Eli ging op zijn buik liggen en begon de kamer uit te tijgeren, zijn knieën fluisterend over het cement. Håkan draaide zijn hoofd in de richting van het geluid, maaide met zijn handen en kreeg de jurk te pakken, hij wist de ene mouw los te trekken voordat Eli de deuropening bereikte en weer op zijn knieën ging zitten.

   Håkan stond op.

   Eli had een paar seconden voordat Håkan bij de deuropening was. Hij probeerde zijn kapotte ledematen te bevelen zo ver te helen dat hij zou kunnen staan, maar toen Håkan de deuropening bereikte, waren zijn benen maar net sterk genoeg om steunend tegen de muur op te kunnen staan.

   Er drongen splinters van de grove planken in zijn vingertoppen toen hij er met zijn hand overheen klauwde om niet te vallen. En nu wist hij het. Dat Håkan hem blind, zonder hart, zou achtervolgen tot … tot …

   Moet hem … vernietigen … hem … vernietigen.

   Een zwarte streep.

   Een loodrechte, zwarte streep voor zijn ogen. Die was er zonet nog niet. Eli wist wat hij moest doen.

   “Eèèè …”

   Håkans hand om de ene kant van de deuropening en toen zijn lichaam, dat met kleine stapjes uit de kelderruimte kwam, de handen tastend voor zich uit. Eli duwde zijn rug tegen de wand, wachtte het juiste moment af.

   Håkan kwam naar buiten, een paar voorzichtige stappen, bleef toen vlak voor Eli staan. Luisterend, snuivend.

   Eli boog naar voren, zodat zijn handen op dezelfde hoogte waren als Håkans ene schouder. Hij zette zich vervolgens schrap met zijn rug tegen de muur, wierp zich naar voren en zette alles op alles om Håkan uit zijn evenwicht te brengen.

   Het lukte.

   Håkan deed een trippelpas opzij en viel tegen de deur van de schuilkelder. De kier die Eli had gezien als een zwarte streep werd groter toen de deur naar binnen toe openging en Håkan met hulpzoekende armen het duister in tuimelde, terwijl Eli voorover in de gang viel, de vloer wist tegen te houden voordat die zijn gezicht raakte, naar de deur kroop en het onderste van de sluitwielen te pakken kreeg.

   Håkan lag stil op de vloer toen Eli de deur dichttrok, de wielen omdraaide en de deur op slot deed. Toen kroop hij de bergruimte in, haalde de stok op en zette die tussen de sluitwielen, zodat ze van binnenuit niet rondgedraaid konden worden.

   Eli bleef zijn lichaamsenergie concentreren op genezen en begon de kelder uit te kruipen. Een spoor van bloed dat uit zijn oor stroomde, volgde hem kronkelend uit de schuilkelder. Bij de kelderdeur was hij zo ver geheeld dat hij kon staan. Hij duwde de deur open en liep op onvaste benen de trap op.

   Rusten Rusten Rusten.

   Hij duwde de deur open en stapte het schijnsel van het portieklicht binnen. Hij was in elkaar geslagen, vernederd en de zonsopgang doemde dreigend op onder de horizon.

   Rusten Rusten Rusten.

   Maar hij moest … uitroeien. En hij wist maar één zekere manier. Vuur. Wankelend verliet hij de binnenplaats, naar de enige plek waar hij dat zou kunnen vinden.

 

7.34 uur, maandagochtend, Blackeberg.

   Het inbraakalarm gaat af in de ica-winkel aan de Arvid Mörnesvägen. De politie arriveert elf minuten later en constateert dat de winkelruit is ingeslagen. De eigenaar van de winkel, die ernaast woont, is ter plaatse. Hij meldt dat hij vanuit zijn raam een heel jonge, donkerharige persoon heeft zien wegrennen. De winkel wordt doorzocht, maar er lijkt niets te zijn gestolen.

 

7.36 uur, zonsopgang.

   De jaloezieën van het ziekenhuis waren veel beter, dichter dan die van haarzelf. Alleen op één plaats waren de lamellen beschadigd en lieten ze een dun straaltje ochtendlicht door, dat een stofgrijze snee maakte in het donkere plafond.

   Virginia lag stijf languit in haar bed en staarde naar de grijze streep, die trilde wanneer een windstoot het raam deed vibreren. Gereflecteerd, zwak licht. Niet meer dan een milde irritatie, een korrel slaap in het oog.

   Lacke snurkte en rochelde in het bed naast haar. Ze hadden nog lang liggen praten. Herinneringen opgehaald. Tegen vier uur ’s ochtends was Lacke eindelijk in slaap gevallen, nog steeds met haar hand in de zijne.

   Ze had haar hand los moeten maken uit die van Lacke, toen een verpleegster een uur later binnenkwam om haar bloeddruk te controleren, die in orde bevond en hen met een schuine, tedere blik op Lacke verliet. Virginia had gehoord hoe Lacke had gezeurd of hij mocht blijven, welke redenen hij had opgegeven. Vandaar vermoedelijk de tedere blik.

   Nu lag Virginia met haar handen gevouwen op haar borst te vechten tegen de drang van haar lichaam om … uit te schakelen. Slapen was niet het juiste woord. Zodra ze zich niet meer bewust op haar ademhaling concentreerde, stopte die. Maar ze moest wakker blijven.

   Ze hoopte dat er een verpleegster zou komen voordat Lacke wakker werd. Ja. Het mooiste zou zijn als hij door zou slapen totdat het voorbij was.

   Maar dat zou haast al te mooi zijn.

 

Bij de poort haalde de zon Eli in, een gloeiende tang die in zijn gehavende oor kneep. Instinctief trok hij zich terug in de schaduw van de poortboog, hield de drie plastic flessen spiritus tegen zijn borst geklemd, alsof hij die ook tegen de zon wilde beschermen.

   Het was tien stappen naar zijn eigen portiek. Twintig stappen naar dat van Oskar. Dertig naar dat van Tommy.

   Het kan niet.

   Nee. Als hij gezond geweest was en sterk, zou hij misschien een poging gewaagd hebben om Oskars portiek te bereiken dwars door de vloed van licht heen, die elke minuut dat hij wachtte in kracht toenam. Maar Tommy’s portiek niet. Nu niet.

   Tien stappen. Dan het portiek in. Het grote raam in het trappenhuis. Als ik struikel. Als de zon …

   Eli rende.

   De zon stortte zich als een hongerige leeuw op hem, beet zich vast in zijn rug. Eli verloor bijna zijn evenwicht toen hij door de fysieke, brullende kracht van de zon vooruit werd geslingerd. De natuur spuugde zijn afschuw uit over zijn overtreding: dat hij zich ook maar een moment bij daglicht durfde te vertonen.

   Het siste en bobbelde als kokende olie op Eli’s rug toen hij de deur bereikte, die openrukte. Hij viel bijna flauw van de pijn en hij bewoog als gedrogeerd in den blinde naar de trappen; hij durfde zijn ogen niet open te doen uit angst dat ze zouden smelten.

   Hij liet een van de flessen vallen, hoorde hem over de vloer wegrollen. Niets aan te doen. Met gebogen hoofd, zijn ene arm stijf om de overgebleven flessen, de andere op de leuning, hinkte hij de trappen op, bereikte de overloop. Nog één trap.

   Door het raam deelde de zon een laatste klap uit met zijn poot in zijn nek, hapte, beet hem vervolgens in zijn bovenbenen, kuiten, hielen, terwijl hij de trap op ging. Hij stond in brand. Alleen de vlammen ontbraken nog. Hij kreeg zijn deur open en viel het lieflijke, koele duister binnen. Hij smeet de deur achter zich dicht. Maar het was niet donker.

   De keukendeur stond open en in de keuken hingen geen dekens voor de ramen. Het licht was toch zwakker, grijzer dan dat waar hij zich net aan had blootgesteld en Eli liet de flessen resoluut op de grond vallen en liep door. Terwijl het licht betrekkelijk strelend over zijn rug krabde op zijn kruipende gang naar de badkamer, kringelde de stank van verbrand vlees zijn neus in.

   Ik word nooit meer heel.

   Hij stak zijn arm omhoog, deed de deur van de badkamer open en kroop het compacte duister binnen. Hij schoof een paar plastic jerrycans aan de kant, deed de deur achter zich dicht en op slot.

   Voordat hij zich in de badkuip liet zakken, dacht hij nog:

   Ik heb de voordeur niet op slot gedaan.

   Maar toen was het te laat. De rust schakelde hem uit op hetzelfde moment dat hij in het vochtige duister wegzakte. Hij had het toch niet meer voor elkaar kunnen krijgen.

 

Tommy zat stil, in de hoek gedrukt. Hij hield zijn adem in totdat zijn oren begonnen te suizen en vallende sterren de nacht voor zijn ogen doorkruisten. Toen hij de kelderdeur dicht hoorde slaan, durfde hij de lucht te laten ontsnappen in een lange zucht, die langs de betonnen wanden rolde en wegstierf.

   Het was helemaal stil. Het duister was zo totaal dat het massa had, gewicht.

   Hij hield zijn ene hand voor zijn gezicht. Niets. Geen verschil. Hij streek over zijn gezicht als om zich ervan te verzekeren dat hij überhaupt bestond. Jawel. Onder zijn vingertoppen voelde hij zijn neus, zijn lippen. Onwerkelijk. Ze flitsten langs onder zijn vingers, verdwenen.

   Het figuurtje in zijn andere hand voelde levender, werkelijker aan dan hijzelf. Hij kneep erin, hield zich eraan vast.

 

Tommy had met zijn hoofd tussen zijn knieën gezeten, zijn ogen dichtgeknepen, zijn handen tegen zijn oren gedrukt om niet te hoeven weten, niet te hoeven horen wat er in de kelderberging gaande was. Het had geklonken alsof het kleine meisje werd vermoord. Hij had niets kunnen of durven doen en daarom had hij geprobeerd de hele situatie te ontkennen door zelf te verdwijnen.

   Hij was met zijn vader op het voetbalveld, in het bos en in het Kanaanbad geweest. Uiteindelijk was hij bij de herinnering gebleven van die keer op het Råckstaveld toen hij en zijn vader een radiografisch bestuurbaar vliegtuigje hadden uitgeprobeerd, dat zijn vader te leen had van iemand op het werk.

   Zijn moeder was er ook even bij geweest, maar ze vond het uiteindelijk te saai om naar het vliegtuigje te kijken dat zijn krullen maakte in de lucht en was naar huis gegaan. Hij en zijn vader waren doorgegaan tot het donker werd en het vliegtuigje nog maar een silhouet was tegen de roze avondhemel. Toen waren ze naar huis gelopen, hand in hand door het bos.

   Naar die dag was Tommy teruggegaan en hij was het geschreeuw, de waanzin die een paar meter van hem af plaatsvond vergeten. Er bestond alleen nog het boze geronk van het vliegtuigje, de warmte van vaders grote hand op zijn rug terwijl hij het vliegtuigje zenuwachtig in wijde cirkels boven het veld, boven het kerkhof manoeuvreerde.

   Toen was Tommy nog nooit op het kerkhof geweest; hij had zich mensen voorgesteld die doelloos ronddwaalden tussen de graven, die grote, glimmende cartoontranen huilden die spetterend op de stenen vielen. Dat was toen. Toen was zijn vader gestorven en Tommy kwam erachter dat kerkhofverdriet er zelden, al te zelden zo uitziet.

   Zijn handen stijver tegen zijn oren gedrukt en weg met dat soort gedachten. Haal je de weg door het bos voor de geest, de geur van de speciale vliegtuigbenzine in het flesje, haal je …

   Pas toen hij, dwars door zijn gehoorbescherming heen, de tong van een slot dicht hoorde draaien, had hij zijn handen weggehaald en gekeken. Zonder effect, aangezien de schuilkelder toen zwarter was dan de ruimte achter zijn oogleden. Hij had zijn adem ingehouden terwijl de tweede tong ratelend op zijn plaats kwam, zo lang als wat-dat-ook-maar-mocht-zijn nog in de kelder was.

   Toen het verre slaan van de kelderdeur, een trilling door de muren en hier zat hij nu. Levend.

 

Het heeft me niet te pakken gekregen.

   Wat ‘het’ precies was wist hij niet, maar wat het ook was, het had hem niet ontdekt.

   Tommy kwam overeind uit zijn ineengedoken houding. Een kriebelende stoet mieren kroop door zijn dove beenspieren toen hij tastend langs de muur de weg zocht naar de deur. Zijn handen waren zweterig geworden van angst en doordat hij ze zo stijf voor zijn oren had gehouden; het beeldje gleed bijna uit zijn hand.

   Zijn vrije hand vond het sluitwiel, begon eraan te draaien.

   Tien centimeter, verder ging het niet.

   Wat is dat …

   Hij zette meer druk, maar het wiel weigerde verder te bewegen. Hij liet het beeldje los om beide handen te kunnen gebruiken en het viel op de grond met een bons.

   Hij bleef onbeweeglijk staan.

   Wat klonk dat vreemd. Alsof het iets … zachts was.

   Hij hurkte bij de deur neer, probeerde het onderste sluitwiel te draaien. Weer hetzelfde. Tien centimeter, niet verder. Hij ging op de grond zitten. Probeerde praktisch te denken.

   Verdorie, zit ik hier!

   Zo ongeveer.

   Maar toch kwam hij aansluipen … die angst die hij een paar maanden na de dood van zijn vader had gehad. Hij had er een hele poos geen last meer van gehad, maar nu, opgesloten in het pikkedonker, liet die zich weer gelden. De liefde voor zijn vader, die door de dood was veranderd in angst. Voor hem en voor zijn lichaam.

   Hij kreeg een brok in zijn keel, zijn vingers werden stijf.

   Denk na. Denk na!

   Er lagen kaarsen op een plank in de voorraadruimte aan de andere kant. Het probleem was hoe hij daar in het donker moest komen.

   Idioot!

   Hij gaf een klets tegen zijn voorhoofd, schoot in de lach. Hij had toch een aansteker! En bovendien: wat had het voor zin gehad om kaarsen te gaan zoeken als hij toch niets had gehad om ze mee aan te steken?

   Zoals die man met duizend conservenblikjes, maar geen blikopener. Die kwam midden tussen het eten van honger om.

   Terwijl hij in zijn zak naar de aansteker groef, bedacht hij dat zijn situatie ook weer niet zó hopeloos was. Vroeg of laat kwam er iemand in de kelder, was het niemand anders, dan zijn moeder wel, en als hij één keer licht had, nou.

   Hij haalde de aansteker uit zijn zak en knipte hem aan.

   Zijn ogen, die nu aan het donker gewend waren, werden een moment door de vlam verblind, maar toen ze eraan gewend waren, zag hij dat hij niet alleen was.

   Languit op de grond, pal bij zijn voeten lag …

   … papa …

   Dat zijn vader was gecremeerd was hij even kwijt toen hij in het fladderende schijnsel van het aanstekervlammetje het gezicht van het lijk zag en het beantwoordde aan al zijn verwachtingen aan hoe iemand eruitzag die jaren in de grond had gelegen.

   … papa …

   Hij krijste in de aanstekervlam zodat die uitgeblazen werd, maar het moment daarvoor zag hij nog net hoe zijn vaders hoofd knikte en …

   … het leeft …

   Zijn darminhoud werd in zijn broek geleegd in een vochtige explosie die warmte over zijn achterste spatte. Toen knikten zijn knieën, zijn skelet loste op en hij zakte als een zoutzak in elkaar, hij liet de aansteker vallen zodat die weghuppelde over de vloer. Zijn hand kwam precies op de koude tenen van het lijk terecht. Scherpe nagels schramden zijn handpalm en terwijl hij bleef brullen … Maar papa! Heb je je teennagels niet geknipt? … bleef hij de koude voet aaien alsof het een klein hondje was dat het zo koud had dat het getroost moest worden. Hij aaide verder over de kuit, het dijbeen, voelde de spieren spannen onder de huid, voelde ze bewegen terwijl hij kreten uitstootte, blafte als een ree.

   Zijn vingertoppen kwamen tegen metaal aan. Het beeldje. Het lag ingebed tussen de dijen van het lijk. Hij pakte de borst van het figuurtje vast, hield op met schreeuwen en keerde even terug naar het concrete.

   Knuppelen.

   In de stilte na het geschreeuw hoorde hij een druipend, klef geluid toen het lijk zijn bovenlichaam optilde, en toen een koud lid zijn handrug even aanraakte trok hij zijn hand terug en kneep het beeldje stevig vast.

   Het is papa niet.

   Nee. Tommy schoof achteruit, weg van het lijk, terwijl de ontlasting aan zijn billen plakte en even had hij het idee dat hij in het donker kon zien, toen zijn gehoorimpressies veranderden in visuele indrukken en hij het lijk zág opstaan in het donker, een gelige contour, een sterrenbeeld.

   Terwijl hij met zijn voeten steppend afzette en over de vloer achteruit gleed naar de muur, stootte het lichaam aan de andere kant een kort, uitgeademd “… aa …” uit en Tommy zag … Een olifantje, een klein getekend olifantje, en hier komt (tuuut) de GROTE olifant en dan … omhoog! … met je slurf en trompetter “A”, dan komen Magnus, Brasse en Eva en die zingen “Daar! Is Hier! Waar je niet …”

   Nee, hoe gaat dat liedje ook weer …

   Het lijk had vast tegen de stapel dozen aangestoten, want er klonken bonzen, gekletter van stereoapparatuur die op de grond viel, terwijl Tommy al glijdend met zijn achterhoofd tegen de muur aan knalde en zijn schedel gevuld werd met witte ruis. Door de ruis heen klonk het smakkende geluid van blote, stijve voeten die over de vloer trappelden, zochten.

   Hier. Is daar. Waar je niet bent. Nee. Jawel.

   Zo was het wel. Hij was hier niet. Hij zag zichzelf niet, zag datgene niet wat de geluiden voortbracht. Dus waren het alleen gelúíden. Het was gewoon iets waar hij naar zat te luisteren terwijl hij in het zwarte stoffen net van de luidspreker staarde. Dit was iets wat niet bestond.

   Hier. Is daar. Waar je niet bent.

   Hij zou bijna hardop gaan zingen, maar een verstandig restje van zijn bewustzijn zei hem dat hij dat beter niet kon doen. De witte ruis werd stil, liet een leeg oppervlak achter waarop hij moeizaam gedachten begon te stapelen.

   Het gezicht. Het gezicht.

   Hij wilde niet aan het gezicht denken, wilde níét denken aan …

   Er was iets met het gezicht dat opgelicht was in het schijnsel van de aansteker.

   Het lichaam kwam dichterbij. Niet alleen dat hij de stappen dichter bij hem hoorde, nu fluisterend over de vloer. Nee, hij kon zijn aanwezigheid voelen als een schaduw die donkerder was dan het donker.

   Hij beet in zijn onderlip, zodat hij de smaak van bloed in zijn mond kreeg, deed zijn ogen dicht. Zag zijn eigen twee ogen uit beeld verdwijnen als twee …

   Ogen.

   Hij heeft geen ogen.

   Een zwakke tocht over zijn gezicht toen een hand door de lucht streek.

   Blind. Hij is blind.

   Hij wist het niet zeker, maar het had geleken of de klomp op de schouders van het wezen geen ogen had.

   Toen de hand weer door de lucht zweefde, voelde Tommy de streling van weggeduwde lucht tegen zijn wang een tiende van een seconde voordat de hand zelf hem bereikte, hij kon zijn hoofd naar beneden draaien zodat die alleen over zijn haar streek. Hij voltooide de beweging en wierp zich plat op zijn buik, begon over de vloer te kruipen, met zijn handen voor zich maaiend, droogzwemmend.

   De aansteker, de aansteker …

   Er stak iets in zijn wang. Een oprisping vanuit zijn maag toen hij begreep dat het de teennagel van het wezen was, maar hij rolde snel om, hij moest niet nog op dezelfde plaats liggen als de handen hem kwamen zoeken.

   Hier. Is daar. Waar ik niet.

   Hij kokhalsde. Hij probeerde het in te houden, maar het lukte niet. Speeksel spoot uit zijn mond en uit zijn kapotgeschreeuwde keel kwam hikken van lachen of huilen, snikken, terwijl zijn handen, twee radarstralen, doorgingen met over de vloer te zwiepen op zoek naar het enige voordeel dat hij misschien, heel misschien had ten opzichte van het donker dat hem wilde pakken.

   God, help me. Laat het licht van Uw aangezicht … God … vergeef me dat ik in de kerk … vergeef me … alles. God. Ik zal altijd in U geloven, wat U maar wilt als U mij … de aansteker maar laat vinden … wees mijn vriend alstublieft, God.

   Er gebeurde iets.

   Op hetzelfde moment dat Tommy de hand van het wezen over zijn voet voelde tasten, baadde de ruimte een fractie van een seconde in een blauwwit schijnsel, als verlicht door een flitser, en in die fractie zag Tommy werkelijk de omgegooide dozen, de oneffen structuur van de wand, de doorgang naar de bergruimte.

   En hij zag de aansteker.

   Die lag maar een meter van zijn rechterhand en toen het donker zich weer om hem sloot, zat de positie van de aansteker op zijn netvlies gebrand. Hij rukte zijn voet los uit de greep van het wezen, zwaaide met zijn arm en kreeg de aansteker te pakken, sloot hem in zijn vuist en kwam met een sprong overeind.

   Zonder zich af te vragen of het misschien te veel gevraagd was, begon hij in zijn hoofd een nieuw gebed op te zeggen.

   Laat hem blind zijn, God. Laat hem blind zijn. God. Laat hem …

   Hij stak de aansteker aan. Een flits, die leek op wat hij zojuist had meegemaakt, toen de gele vlam met zijn blauwe kern.

   Het wezen stond stil, keerde zijn hoofd naar het geluid en begon ernaartoe te lopen. Het vlammetje wapperde toen Tommy twee stappen opzij deed en de deur bereikte. Het wezen bleef staan waar Tommy drie seconden geleden had gestaan.

   Als hij vreugde had kunnen voelen, had hij het gedaan. Maar in het zwakke schijnsel van de aansteker werd alles onbarmhartig écht. Geen mogelijkheid meer om te vluchten in een fantasie dat hij hier helemaal niet was, dat dit hem niet overkwam.

   Hij was opgesloten in een geluiddichte kamer samen met datgene waar hij het allerbangst voor was. Iets rolde door zijn maag, maar er zat niets meer in wat eruit kon komen. Er kwam alleen een scheetje en het wezen draaide zijn hoofd weer zijn kant op.

   Tommy rukte met zijn vrije hand aan het sluitwiel, zodat de hand die de aansteker vasthield trilde en het licht ging weer uit. Het wiel bewoog niet, maar Tommy had uit zijn ooghoek gezien dat het wezen op hem af kwam en hij sprong bij de deur weg, de kant op van de muur waar hij zonet had gezeten.

   Hij snikte, snufte.

   Laat het OPHOUDEN. God, laat het ophouden.

   Weer de grote olifant, die zijn hoed oplichtte en met zijn nasale stem zei: “Nu is het uuuiiiiit! Trompetter met je slurf, je snuuiiit!

Nu is het uuuiiit!”

   Ik word gek, ik … het …

   Hij schudde zijn hoofd, deed de aansteker weer aan. Daar, op de grond voor hem, stond het beeldje. Hij bukte, pakte het op, maakte een paar sprongetjes opzij en schoof door naar de andere wand. Hij keek toe hoe het wezen met zijn handen door de ruimte tastte die hij net had verlaten.

   Blinde bok.

   De aansteker in zijn ene hand, het beeldje in de andere. Hij deed zijn mond open om het te zeggen, maar er kwam alleen maar gefluister uit.

   “Kom dan …”

   Het wezen luisterde, draaide zich om, kwam op hem af.

   Hij hief Staffans trofee als een knuppel, en toen het wezen een halve meter van hem af was, gaf hij een zwieper in zijn gezicht.

   Net als bij een perfecte strafschop, als je op het moment dat je voet de bal raakt voelt: hij hangt; zo voelde Tommy al halverwege de zwaai dat … Ja! … en toen de scherpe stenen hoek tegen de slaap van het wezen kwam met een kracht die zich met een scheut door Tommy’s arm voortplantte, had de triomf al in hem postgevat. Het was alleen een bevestiging toen de schedel werd verbrijzeld met een gekraak als van brekend ijs, koude vloeistof spatte Tommy in het gezicht en het wezen stortte ter aarde.

   Tommy bleef staan, hijgend. Hij keek naar het lichaam dat languit op de grond lag.

   Hij heeft een stijve.

   Ja. Als een minimale, halfomgegooide grafsteen stond de pik van het wezen overeind. Tommy bleef staan en staarde ernaar, wachtte totdat hij slap zou worden. Dat gebeurde niet. Tommy wilde lachen, maar zijn keel deed te veel pijn.

   Kloppende pijn in zijn ene duim. Tommy keek naar beneden. De aansteker was bezig de huid van de duim die de gasknop ingedrukt hield te verbranden. Instinctief liet hij los. Maar toch niet. De duim zat verkrampt om de knop.

   Hij hield de aansteker in een andere hoek. Wilde hem toch niet doven. Wilde toch niet in het donker zitten met dit …

   Een beweging.

   En Tommy voelde hoe iets essentieels, iets wat hij nodig had om Tommy te zijn, hem verliet toen het wezen zijn hoofd weer optilde, overeind begon te komen.

   Een olifant balanceerde op een dunne, dunne spinnendra-aad.

   De draad brak. De olifant zakte erdoor.

   En Tommy sloeg weer. En nog eens.

   Na een tijdje begon hij er echt plezier in te krijgen.

Laat de ware binnenkomen
titlepage.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_000.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_001.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_002.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_003.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_004.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_005.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_006.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_007.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_008.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_009.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_010.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_011.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_012.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_013.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_014.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_015.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_016.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_017.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_018.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_019.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_020.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_021.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_022.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_023.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_024.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_025.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_026.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_027.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_028.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_029.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_030.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_031.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_032.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_033.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_034.xhtml