zaterdag 7 november (nacht)

 

 

“Habba-Habba soudd-soudd!”

   De groep zingende jongens en meisjes was bij Hötorget ingestapt. Ze waren van Tommy’s leeftijd. Dronken. De jongens stootten zo nu en dan een gebrul uit en vielen over de meisjes heen; de meisjes lachten en sloegen naar hen. Daarna zongen ze weer. Hetzelfde lied, keer op keer opnieuw. Oskar keek stiekem naar hen.

   Zo word ik nooit.

   Helaas. Dat had hij wel gewild. Ze leken plezier te hebben. Maar Oskar zou nooit zo kunnen zijn of doen als die jongens. Een van hen ging op de bank staan en zong luid: “A Huleba-Huleba, A-ha-Huleba …”

   Een man die zat te dommelen bij de plaats voor invaliden achter in de wagon, riep: “Kan het een beetje rustig! Ik probeer te slapen.”

   Een van de meisjes stak haar middelvinger op naar de man.

   “Slapen doe je thuis maar.”

   De hele groep lachte en hief het lied weer aan. Een paar plaatsen verderop zat een man in een boek te lezen. Oskar boog zijn hoofd om de titel te kunnen lezen, maar hij kon alleen de naam van de schrijver zien: Göran Tunström. Die kende hij niet.

   In het vierkant van stoelen naast Oskar zat een oude vrouw met een handtas op schoot. Ze praatte zachtjes in zichzelf, gesticulerend naar een onzichtbare gesprekspartner.

   Hij was nog nooit na tienen ’s avonds met de metro geweest. Waren dit dezelfde mensen die overdag stil voor zich uit zaten te kijken of de krant lazen? Of was dit een speciale groep, die alleen ’s nachts tevoorschijn kwam?

   De man met het boek sloeg een bladzij om. Oskar had vreemd genoeg geen boek bij zich. Jammer. Hij had hetzelfde willen doen als die man: een boek lezen en alles om zich heen vergeten. Hij had alleen de walkman en de kubus. Hij was van plan geweest naar de cassette van Kiss te luisteren, die hij van Tommy had gekregen; hij had het in de bus naar huis even geprobeerd, maar was er na een paar nummers al flauw van.

   Hij haalde de kubus uit zijn tas. Drie zijden waren opgelost. Eén stom stukje zat nog fout op de vierde zijde. Eli en hij waren een avond met de kubus bezig geweest, ze hadden besproken hoe je het kon aanpakken en sindsdien was Oskar er beter in geworden. Hij bekeek alle kanten en probeerde een strategie te bedenken, maar zag alleen Eli’s gezicht voor zich.

   Hoe zal ze eruitzien?

   Hij was niet bang. Hij had een gevoel zo van … ja … hij kon hier niet zijn, op dit tijdstip, hij kon niet doen wat hij nu deed. Het bestond niet. Dit was hij niet.

   Ik ben er niet, en niemand kan mij iets doen.

   Hij had zijn vader vanuit Norrtälje gebeld en zijn vader had gehuild aan de telefoon. Hij zei dat hij iemand zou bellen om Oskar op te halen. Het was de tweede keer in zijn leven dat Oskar zijn vader hoorde huilen. Even wilde Oskar bijna toegeven. Maar toen zijn vader zich begon op te winden en schreeuwde dat hij toch recht had op een eigen leven en in zijn eigen huis mocht doen wat hij wilde, had Oskar opgehangen.

   Toen was het echt begonnen: dat gevoel dat hij niet bestónd.

   De groep jongens en meisjes stapte uit bij Ängbyplan. Een van de jongens draaide zich om en riep de wagon in: “Welterusten, lieve … lieve …”

   Hij kwam niet op het woord en een van de meisjes trok hem mee. Vlak voordat de deuren dichtgingen, rukte hij zich los en holde erheen, hield één deur vast en riep: “Medepassagiers! Welterusten, medepassagiers!”

   Hij liet de deur los en de metro begon te rijden. De lezende man liet zijn boek zakken en keek de jongeren op het perron na. Daarna keek hij naar Oskar, hij keek hem in de ogen. En glimlachte. Oskar glimlachte vluchtig terug en deed toen net of hij zijn aandacht weer op de kubus richtte.

   In zijn hart een gevoel dat hij was … goedgekeurd. De man had hem aangekeken en de gedachte uitgestuurd: het is goed. Alles wat je doet is oké.

   Hij durfde toch niet meer naar de man te kijken. Hij had het gevoel dat de man het wíst. Oskar draaide de kubus een slag, draaide hem weer terug.

 

Behalve hijzelf waren er nog twee reizigers die in Blackeberg uitstapten, uit andere wagons. Een grote jongen die hij niet kende en een volwassene, type zwerver, die erg dronken leek. De zwerver wankelde naar de jongen toe en riep: “Hé, kan ik een saffie van je bietsen?”

   “Sorry, ik rook niet.”

   De zwerver leek niet meer te horen dan de ontkenning op zich, want hij haalde een briefje van tien kronen uit zijn zak en wapperde ermee. “Tien kronen! Voor één sigaretje!”

   De jongen schudde zijn hoofd en liep door. De zwerver stond te wiebelen en toen Oskar voor hem langs liep, tilde hij zijn hoofd op en zei: “Jij daar!” Maar toen werden zijn ogen smaller, hij stelde zijn blik in op Oskar en schudde zijn hoofd. “Nee. Niks. Ga in vrede, broeder.”

   Oskar liep de trappen op naar de stationshal. Vroeg zich af of de zwerver nu van plan was op de elektrische rail te pissen. De grote jongen verdween door de deuren naar buiten. Oskar was, op de controleur na, alleen in de stationshal.

   Alles was zo anders ’s nachts. In de fotozaak, de bloemenwinkel en de kledingboetiek in de stationshal waren de lichten uit. De controleur zat in zijn hokje met zijn voeten op de plank van het loket iets te lezen. Zo stil. Op de klok aan de muur was het even over tweeën. Hij zou nu in bed moeten liggen. Slapen. Hij zou in elk geval slaperig moeten zijn. Maar niks daarvan. Hij was zo moe dat hij zich vanbinnen hol voelde, maar toch elektrisch geladen. Zonder slaperigheid.

   Onder bij het perron werd een deur opengegooid en hij hoorde de stem van de zwerver van beneden: “Toe, juten, maak een buiging, met helm en wapenstok.”

   Het liedje dat hijzelf ook had gezongen. Hij lachte en begon te rennen. Holde de deur uit, de heuvel af naar de school, de school en de parkeerplaats voorbij. Het was weer gaan sneeuwen en de grote vlokken prikten door de hitte in zijn gezicht heen. Onder het rennen keek hij omhoog. De maan was er nog steeds bij, deed kiekeboe achter de flats.

   Op de binnenplaats bleef hij staan uithijgen. Bijna overal was het licht uit, maar was daar niet een zwak licht achter de jaloezieën van Eli’s flat?

   Hoe zal ze eruitzien?

   Hij liep de heuvel op, wierp een blik op zijn eigen donkere raam. Daarbinnen lag de gewone Oskar te slapen. Oskar … van vóór Eli. Met de Pisbol in zijn onderbroek. Zelf was hij daarmee gestopt, het was niet meer nodig.

   Hij maakte zijn voordeur open en liep de keldergang door naar haar portiek, bleef níét staan om te kijken of er nog een vlek op de vloer zat. Liep gewoon verder. Dat was er nu niet. Hij had geen moeder, geen vader, geen eerder leven, hij was gewoon … hier. Hij liep verder door het portiek, de trappen op.

   Op de overloop keek hij naar de versleten houten deur, het naambordje zonder naam. Achter die deur.

   Hij had zich voorgesteld dat hij gewoon de trap op zou hollen, aan zou bellen. In plaats daarvan ging hij op de één na onderste traptree zitten, bij de deur.

   Stel je voor dat zij niet wilde dat hij kwam?

   Zij was per slot van rekening bij hem weggerend. Ze zou misschien zeggen dat hij weg moest gaan, dat ze met rust gelaten wilde worden, dat ze …

   De kelderberging. Van Tommy en de andere jongens.

   Daar kon hij slapen, op de bank. Want ze zouden daar ’s nachts toch niet zijn? Dan kon hij Eli morgenavond ontmoeten, net als anders.

   Het wordt niet zoals anders.

   Hij staarde naar de bel. Het werd niet meer zoals anders. Er moest iets groots gedaan worden. Zoals weglopen, liften, midden in de nacht naar huis gaan om te laten zien dat het … belangrijk is. Waar hij bang voor was, was níét dat ze misschien een wezen was dat van het bloed van mensen leefde. Maar dat ze hem zou afwijzen.

   Hij belde aan.

   Er klonk gerinkel in de flat dat ophield toen hij de bel losliet. Hij bleef zitten, wachtte. Belde weer aan, langer. Niets. Geen geluid.

   Ze was niet thuis.

   Oskar zat stil op de tree, terwijl de teleurstelling als een steen in zijn maag zakte. Hij voelde zich plotseling moe, ontzettend moe. Hij stond langzaam op, liep de trap af. Halverwege kreeg hij een idee. Stom, maar toch. Hij liep weer naar haar deur, en met korte en lange belsignalen spelde hij haar naam in het morsealfabet.

   Kort. Pauze. Kort, lang, kort, kort. Pauze. Kort, kort. E … L … I …

   Hij wachtte. Geen geluid van de andere kant. Hij draaide zich om en wilde gaan, toen hij haar stem hoorde.

   “Oskar? Ben jij het?”

   En ondanks alles was zijn blijdschap een raket die in zijn borst werd afgestoken en uit zijn mond knalde met een veel te luid: “Ja!”

 

Om iets te doen te hebben haalde Maud Carlberg een kop koffie in de kamer achter de receptie en ging in het donkere hokje zitten. Haar dienst zat er een uur geleden al op, maar de politie had haar gevraagd te wachten.

   Een paar mannen die niet gekleed waren als agenten, waren een soort poeder op de vloer aan het kwasten waar het meisje op blote voeten had gelopen.

   De agent die haar had gevraagd wat het meisje had gezegd en gedaan en hoe ze eruitzag, was niet vriendelijk geweest. Uit zijn stem maakte Maud op dat hij haar iets verweet, dat ze iets verkeerd had gedaan. Maar hoe had ze het kunnen weten?

   Henrik, een van de bewakers die vaak dezelfde avonddienst had als zij, kwam naar de receptie en wees naar het koffiekopje.

   “Voor mij?”

   “Als je wilt.”

   Henrik pakte het kopje, dronk een slok en keek uit over de hal. Behalve de mensen die bezig waren de vloer te kwasten, was er een agent in uniform die met een taxichauffeur stond te praten.

   “Veel mensen vanavond.”

   “Ik begrijp er niets van. Hoe is ze boven gekomen?”

   “Weet niet. Daar werken ze zeker aan. Het lijkt erop dat ze langs de muur omhoog geklommen is.”

   “Dat kan toch niet.”

   “Nee.”

   Henrik haalde een zakje dropjes uit zijn zak en hield het haar voor. Maud schudde haar hoofd en Henrik pakte drie dropjes, stopte ze in zijn mond en haalde verontschuldigend zijn schouders op.

   “Ik ben gestopt met roken. Ik ben in twee weken vier kilo aangekomen.” Hij trok een gezicht. “Nee, verdorie. Je had hem moeten zien.”

   “Hem … de moordenaar?”

   “Ja. De hele muur zat eronder. En zijn gezicht … nee. Als ik ooit zelfmoord wil plegen, dan met pillen. Je zult maar lijkschouwer zijn. Dan moet je …”

   “Henrik.”

   “Ja?”

   “Hou op.”

 

Eli stond in de deuropening. Oskar zat op de trap. In zijn ene hand hield hij het handvat van zijn tas vast, alsof hij elk moment weg kon gaan. Eli stopte een haarlok achter haar oor. Ze zag er helemaal gezond uit. Een verlegen klein meisje. Ze keek naar haar handen en zei zacht: “Kom je?”

   “Ja.”

   Eli knikte bijna onmerkbaar, terwijl ze haar vingers ineenvlocht. Oskar bleef op de trap zitten.

   “Mag ik … binnenkomen?”

   “Ja.”

   De duivel voer in Oskar. Hij zei: “Zeg dat ik binnen mag komen.”

   Eli tilde haar hoofd op, wilde iets zeggen, maar deed het niet. Ze begon de deur een stukje dicht te doen, maar stopte. Ze trappelde met haar blote voeten en zei toen: “Je mag binnenkomen.”

   Ze draaide zich om en liep de flat in, Oskar ging achter haar aan en deed de deur achter zich dicht. Hij zette de tas in de gang neer, deed zijn jas uit en hing die aan een kapstok met haken waar allang niets meer aan hing.

   Eli stond in de deur van de woonkamer met hangende armen. Ze had alleen een slipje aan en een rood T-shirt waar iron maiden op stond, boven een afbeelding van het skeletmonster dat ook op hun platen stond. Oskar dacht dat hij het herkende. Hij had het eens in het vuilnishok gezien. Was dit hetzelfde shirt?

   Eli inspecteerde haar vieze voeten.

   “Waarom zei je dat?”

   “Dat zei jij toch?”

   “Ja. Oskar …”

   Ze aarzelde. Oskar bleef staan waar hij stond, met zijn hand aan de jas die hij net had opgehangen. Hij keek naar de jas toen hij vroeg: “Ben je een vampier?”

   Ze sloeg haar armen stijf om haar lichaam en schudde langzaam haar hoofd.

   “Ik leef … van bloed. Maar dát … ben ik niet.”

   “Wat is het verschil?”

   Ze keek hem in de ogen en zei wat krachtiger: “Het is een enorm verschil.”

   Oskar zag dat ze haar tenen samenkneep, ontspande, samenkneep. Haar blote benen waren heel dun, waar het T-shirt ophield kon hij de rand van een wit slipje zien. Hij maakte een gebaar in haar richting. “Ben je als het ware … dood?”

   Ze glimlachte voor het eerst sinds hij er was.

   “Nee. Merk je dat niet?”

   “Nee, maar … je weet wel … ben je al eens doodgegaan?”

   “Nee. Maar ik leef al heel lang.”

   “Ben je óúd?”

   “Nee. Ik ben twaalf. Maar dat ben ik al heel lang.”

   “Dus je bent wél oud. Vanbinnen. In je hoofd.”

   “Nee. Dat is niet zo. Dat is het enige wat ik zelf heel gek vind. Ik kan het niet begrijpen. Waarom ik nooit … helemaal niet … ouder word dan twaalf jaar.”

   Oskar dacht na, streek over de mouw van zijn jas.

   “Misschien daarom juist.”

   “Hoe bedoel je?”

   “Ja, dus … je kunt niet begrijpen waarom je altijd twaalf bent, want je bent nog maar twaalf.”

   Eli fronste haar wenkbrauwen. “Bedoel je dat ik dóm ben?”

   “Nee. Maar wat traag van begrip. Dat zijn kinderen altijd.”

   “O, ja. Hoe gaat het met de kubus?”

   Oskar snoof, keek haar in de ogen en herinnerde zich dat van haar pupillen weer. Nu waren ze net als altijd, maar ze hadden er echt zo vreemd uitgezien, of niet? Toch … het was te veel. Het was niet te geloven.

   “Eli. Dit verzin je gewoon. Toch?”

   Eli aaide over het skeletmonster op haar buik, liet haar hand vlak boven de gapende muil van het monster stoppen.

   “Wil je nog steeds een verbond met mij aangaan?”

   Oskar deed een halve stap achteruit.

   “Nee.”

   Ze keek naar hem op. Verdrietig, bijna verwijtend.

   “Zó niet. Je snapt toch wel dat …”

   Ze onderbrak zichzelf. Oskar maakte haar zin voor haar af.

   “Als je mij had willen doden, had je dat allang gedaan.”

   Eli knikte. Oskar deed nog een halve stap achteruit. Hoe snel zou hij de deur uit kunnen komen? Zou hij zijn tas laten staan? Eli leek zijn ongerustheid niet te merken, zijn zin om te vluchten. Oskar bleef staan, zijn spieren gespannen.

   “Word ik … geïnfecteerd?”

   Nog steeds met de blik gericht op het monster op haar buik, schudde Eli haar hoofd. “Ik wil niemand infecteren. Zeker jou niet.”

   “Wat is het dan? Dat verbond?”

   Ze tilde haar hoofd op naar het punt waar ze dacht dat hij stond, ontdekte dat hij daar niet was. Aarzelde. Liep toen naar hem toe, pakte zijn hoofd tussen haar handen. Oskar liet het toe. Eli zag er … blanco uit. Afwezig. Maar geen spoor van het gezicht dat hij in de kelder had gezien. Haar vingertoppen raakten zachtjes zijn oren. Een rustige kalmte stroomde door Oskars lichaam.

   Laat maar komen.

   Laat maar komen wat er komt.

   Eli’s gezicht was twintig centimeter van zijn eigen gezicht verwijderd. Haar adem rook vreemd, als het schuurtje waar zijn vader oud ijzer bewaarde. Ja. Er hing een geur van … roest om haar heen. Een vingertop streek over zijn oor. Ze fluisterde: “Ik ben eenzaam. Niemand weet het. Wil je?”

   “Ja.”

   Ze bracht haar gezicht snel bij het zijne, sloot haar lippen om zijn bovenlip en hield die vast met een lichte, lichte druk. Haar lippen waren warm en droog. Speeksel stroomde toe in zijn mond en toen hij zijn eigen lippen om haar onderlip sloot, werd die vochtig, zacht. Voorzichtig proefden ze van elkaars lippen en lieten ze over elkaar heen glijden. Oskar verdween in een warm duister dat geleidelijk lichter werd, het werd een grote zaal, de zaal van een kasteel met in het midden een lange tafel vol met eten, en Oskar …

   … holt op de lekkernijen af, begint ervan te eten met zijn handen. Om hem heen zijn andere kinderen, groot en klein. Allemaal eten ze van de tafel. Aan de korte kant van de tafel zit een … man? … vrouw …

   Iemand met een pruik op. Ja, het moet wel een pruik zijn. Een enorme bos haar bedekt het hoofd. De persoon heeft een glas in zijn hand, gevuld met een donkerrode vloeistof, zit behaaglijk achterovergeleund in zijn stoel, nipt van het glas en knikt Oskar bemoedigend toe.

   Ze eten maar door. Verder weg in de zaal, tegen de muur, ziet Oskar mensen in armoedige kleren, die ongerust volgen wat er om de tafel heen gebeurt. Een vrouw met een bruine sjaal over haar haar staat met haar handen stijf gevouwen op haar buik en Oskar denkt ‘mama’.

   Dan wordt er tegen een glas getikt en alle aandacht richt zich op de man aan het uiteinde van de tafel. Hij gaat staan. Oskar is bang voor de man. Zijn mond is klein, smal, onnatuurlijk rood. Zijn gezicht krijtwit. Oskar voelt jus uit zijn mondhoek lopen, er zit een stukje vlees voor in zijn mond, hij gaat er met zijn tong overheen.

   De man houdt een leren buideltje omhoog. Met een gracieus gebaar maakt hij de koordjes los waarmee het buideltje dichtzit en laat twee grote, witte dobbelstenen op tafel rollen. Het galmt door de zaal als de dobbelstenen rollen; dan blijven ze liggen. De man pakt de dobbelstenen in zijn hand en strekt ze naar Oskar en de andere kinderen uit.

   De man doet zijn mond open om iets te zeggen, maar op hetzelfde moment valt het stukje vlees uit Oskars mond en …

 

Eli’s lippen verlieten de zijne, ze liet zijn hoofd los, deed een stap naar achteren. Hoewel hij het eng vond, probeerde Oskar het beeld van de zaal in het kasteel weer te pakken te krijgen, maar dat was weg. Eli keek hem onderzoekend aan. Oskar wreef in zijn ogen, knikte.

   “Het is dus waar.”

   “Ja.”

   Ze bleven een poosje zwijgend staan. Toen zei Eli: “Wil je binnenkomen?”

   Oskar zei niets. Eli trok aan haar shirt, deed haar handen omhoog, liet ze zakken.

   “Ik zal je nooit kwaad doen.”

   “Dat weet ik wel.”

   “Waar denk je aan?”

   “Dat shirt. Komt dat bij het vuilnis vandaan?”

   “… Ja.”

   “Heb je het gewassen?”

   Eli gaf geen antwoord.

   “Je bent een beetje vies, weet je dat?”

   “Ik kan wel een ander aantrekken, als je wilt.”

   “Ja, doe dat.”

 

Hij had over de man onder het laken op de kar gelezen. De rituele moordenaar.

   Bengt Edwards had allerlei mensen hier door de gangen gereden, naar de koelruimte. Mannen en vrouwen van alle leeftijden en in alle maten. Kinderen. Er was geen speciale kar voor kinderen en Benke kreeg bij weinig dingen zo’n naar gevoel als bij het lege oppervlak dat overbleef op de kar als hij een kind reed; de kleine gestalte onder het witte laken, als het ware tegen het hoofdeinde van de kar aan gedrukt. Het voeteneinde leeg, het laken glad. Dat oppervlak was de dood zelf.

   Maar nu reed hij een volwassen man. Sterker nog: een beroemdheid.

   Hij duwde de kar door de lege gangen. Het enige geluid dat hij hoorde, was het piepen van de rubberbanden over het linoleum. Hier waren geen kleurmarkeringen op de grond. Wanneer hier een bezoeker kwam, ging er altijd iemand van het ziekenhuis mee.

   Benke had voor het ziekenhuis staan wachten terwijl de politie foto’s van het dode lichaam maakte. Een paar persfotografen hadden met hun camera voor een afzetting gestaan en hadden met sterke flitsers foto’s van het ziekenhuis gemaakt. Morgen zou er een foto van in de krant staan, compleet met een stippellijn die aangaf hoe de man was gevallen.

   Een beroemdheid.

   Aan de bult onder het laken kon je dat niet zien. Een bult als alle andere. Hij wist dat de man eruitzag als een monster, dat zijn lichaam als een met water gevulde ballon was geknapt toen hij op de bevroren grond terechtkwam, en hij was dankbaar voor het laken. Onder het laken zijn we allemaal gelijk.

   Toch zouden vast een heleboel mensen opgelucht zijn dat nou net deze homp ontzield vlees naar de koeling werd gebracht, voor verder transport naar het vuur als de schouwartsen ermee klaar waren. De man had een wond in zijn hals gehad waarvan de politiefotograaf het bijzonder belangrijk had gevonden dat die ook op de foto kwam.

   Maar maakte dat wat uit?

   Benke beschouwde zichzelf als een soort filosoof. Dat had vast met zijn vak te maken. Hij had zoveel gezien van wat de mens, als puntje bij paaltje kwam, éígenlijk was, dat hij een theorie had ontwikkeld, een tamelijk simpele: “Het zit allemaal in de hersenen.”

   Zijn stem echode door de lege gang toen hij de kar voor de deur van de koeling neerzette, de code intoetste en de deur opende.

   Ja. Het zit allemaal in de hersenen. Meteen al. Het lichaam is slechts een soort service-eenheid voor de hersenen; die moeten dat meeslepen om in leven te kunnen blijven. Alles zit al vanaf het begin in de hersenen. Er was maar één manier om zo iemand als de man onder het laken te veranderen, en dat was een hersenoperatie uitvoeren.

   Of de hersenen uitschakelen.

   Het slot dat de deur tien seconden moest openhouden nadat de code was ingetoetst, was nog steeds niet gerepareerd en Benke moest de deur met één hand openhouden, terwijl hij met de andere het hoofdeinde van de kar vastpakte en hem de koeling binnen trok. De kar knalde tegen de deurpost en Benke vloekte.

   Op de afdeling Chirurgie zouden ze dit in no time gerepareerd hebben.

   Toen zag hij iets vreemds.

   Vlak onder en links van de bult die het hoofd van de man was, zat een bruinachtige vlek op het laken. De deur viel langzaam achter hen in het slot toen Benke bukte om te kijken. De vlek werd langzaam groter.

   Hij bloedt.

   Benke was niet iemand die gauw zenuwachtig werd. Bovendien was iets dergelijks wel eerder gebeurd. Vermoedelijk een bloedophoping achter het schedelbeen die losgeraakt was toen de kar tegen de deurpost knalde.

   De vlek op het laken werd groter.

   Benke liep naar het ehbo-kastje en haalde er leukoplast en gaas uit. Hij had het altijd komisch gevonden, zo’n kastje op een plaats als deze, maar het was dus bedoeld voor het geval een lévende hierbinnen gewond raakte: met zijn vinger achter een brancard bekneld raakte of iets dergelijks.

   Met zijn hand op het laken vlak boven de vlek, concentreerde hij zich. Hij was natuurlijk niet bang voor lijken, maar deze had er wel heel vreselijk uitgezien. En Benke moest een nieuwe pleister opplakken. Hij zou de wind van voren krijgen als de koelruimte vol bloed stond.

   Dus hij slikte en trok het laken weg.

   Het gezicht van de man tartte elke beschrijving. Het was echt niet te begrijpen dat hij een week met zo’n gezicht had gelééfd. In zijn gezicht was niets wat als menselijk te herkennen viel, behalve een oor en een … oog.

   Hadden ze daar geen pleister overheen kunnen plakken?

   Het oog was open. Natuurlijk. Er was nauwelijks een ooglid om het mee te sluiten. En het oog was zo kapot, dat het eruitzag alsof er in het oogwit zelf littekenvorming had plaatsgevonden.

   Benke rukte zich los van de dode blik en concentreerde zich op wat hij moest doen. De bron van de vlek leek de wond in de hals te zijn.

   Er klonk een zacht ploppen en Benke keek snel om zich heen. Verdomme. Hij was toch wel wat zenuwachtig. Nog een plop. Het kwam bij zijn voeten vandaan. Hij keek naar beneden. Er viel een waterdruppel van de kar en die landde op zijn schoen. Plop.

   Water?

   Hij onderzocht de wond in de hals van de man. Onder de wond had zich een plas gevormd die over het metaal van de brits heen liep.

   Plop.

   Hij verplaatste zijn voet. Nog een druppel op de tegelvloer.

   Pliep.

   Hij raakte met zijn vinger de plas vloeistof aan en wreef zijn wijsvinger en zijn duim tegen elkaar. Het was geen water. Het was een gladde, taaie, doorzichtige vloeistof. Hij rook aan zijn vingers. Niet iets wat hij herkende.

   Toen hij naar de witte vloer keek, was daar een plasje gevormd. De vloeistof was niet doorzichtig, maar lichtroze. Het zag eruit zoals wanneer bloed gesepareerd wordt in transfusiezakken. Dat wat overblijft als de rode bloedlichaampjes naar de bodem zakken.

   Plasma.

   De man bloedde bloedplasma.

   Hoe dat kon, mochten de experts morgen uitzoeken, of beter gezegd: vandaag. Hij hoefde het nu alleen maar te stelpen, zodat het geen kliederboel werd in de koelruimte. Hij wilde nu naar huis. Bij zijn slapende vrouw in bed kruipen, een paar bladzijden lezen in De verschrikkelijke man uit Säffle en dan slapen.

   Benke vouwde het gaas op tot een dik kompres en duwde dat op de wond. Hoe moest hij in vredesnaam de leukoplast vastmaken? Ook de rest van de hals van de man was zo kapot dat het moeilijk was stukken onbeschadigde huid te vinden om een pleister op te plakken. Maakte ook niks uit. Hij wilde nu naar huis. Hij trok lange stukken van de leukoplast af en maakte een broddelwerkje schots en scheef over de hals, waar hij vermoedelijk later vragen over zou krijgen, maar wat donderde het.

   Ik ben conciërge, geen chirurg.

   Toen het kompres op zijn plaats zat, veegde hij de kar en de vloer schoon. Toen rolde hij het lijk kamer 4 binnen en veegde met de ene hand over de andere. Voor mekaar. Een taak goed uitgevoerd en een mooi verhaal om in de toekomst te vertellen. Terwijl hij alles nog even controleerde, begon hij al te schaven aan de formuleringen.

   Jullie weten wel, die moordenaar die van de bovenste verdieping was gevallen? Ik moest hem daarna toch wegbrengen, en toen ik hem naar de koelruimte reed, zag ik iets vreemds …

   Hij nam de lift naar zijn kamer, waste zijn handen zorgvuldig, verkleedde zich en gooide onderweg naar buiten zijn jas in de was. Hij liep naar de parkeerplaats, ging in de auto zitten en rookte rustig een sigaretje voordat hij de motor startte. Toen hij de sigaret had uitgemaakt in de asbak, die hij nodig moest legen, draaide hij de contactsleutel om.

   De motor sputterde, zoals altijd als het koud of vochtig was. Maar hij startte altijd wel. Hij moest alleen eerst moeilijk doen. Toen het wah-wah-geluid bij de derde poging overging in een haperend motorgebrom, schoot het door hem heen.

   Het stolt niet.

   Nee. Wat er uit de hals van de man liep, zou niet stollen onder het kompres. Dat zou doorlekken en dan zou de vloeistof op de vloer lopen … en als ze over een paar uur de deur opendeden …

   Verdomme!

   Hij trok de sleutel uit het contactslot en stopte die boos in zijn zak, terwijl hij uitstapte en weer naar het ziekenhuis liep.

 

De woonkamer was niet helemaal even leeg als de gang en de keuken. Er stonden een bank, een stoel en een grote tafel met een heleboel kleine dingetjes. Drie verhuisdozen stonden op elkaar gestapeld naast de bank. Een eenzame staande lamp verspreidde een zwak, geel schijnsel over de tafel. Maar dat was alles. Geen vloerkleden, geen schilderijen, geen tv. Er hingen dikke dekens voor de ramen van de kamer.

   Het lijkt wel een gevangenis. Een grote gevangenis.

   Oskar floot, onderzoekend. Jawel. Het galmde wel, maar niet zo erg. Vermoedelijk vanwege de gordijnen. Hij zette zijn tas naast de stoel. De tik van het metalen beslag op het harde linoleum werd versterkt. Een naargeestig geluid.

   Hij was de dingen die op tafel lagen aan het bekijken, toen Eli uit de kamer ernaast kwam, nu gekleed in haar veel te grote, geruite blouse. Oskar maakte een breed armgebaar door de woonkamer.

   “Gaan jullie verhuizen?”

   “Nee. Hoezo?”

   “Dat dacht ik zo.”

   Jullie?

   Dat hij daar niet eerder aan had gedacht. Oskar ging met zijn blik over de dingen op het tafeloppervlak. Het leken allemaal wel speeltjes. Oude speeltjes.

   “Die man die hier eerst woonde. Dat wás je vader niet, hè?”

   “Nee.”

   “Was hij ook …?”

   “Nee.”

   Oskar knikte en keek weer de kamer rond. Onvoorstelbaar dat iemand hierin kon wónen. Tenzij …”

   “Ben je misschien … arm?”

   Eli liep naar de tafel, pakte iets op wat eruitzag als een zwart ei en gaf het aan Oskar. Hij boog naar voren en hield het onder de lamp om het beter te kunnen zien.

   Het ei had een ruw oppervlak en toen Oskar beter keek, zag hij dat er honderden gecompliceerde strengen van gouddraad overheen liepen. Het ei was zwaar, alsof het helemaal van metaal was gemaakt. Oskar draaide het ei alle kanten op, zag dat de gouden draden verzonken lagen in ondiepe voren in het oppervlak van het ei. Eli kwam naast Oskar staan, hij rook die lucht weer … de geur van roest.

   “Wat denk je dat dit waard is?”

   “Weet niet. Veel?”

   “Er zijn er maar twee van. Als je ze allebei had, kon je ze verkopen en misschien wel een … kerncentrale kopen.”

   “Nee …?”

   “Ja, ik weet niet. Wat kost een kerncentrale? Vijftig miljoen?”

   “Ik denk wel … miljarden.”

   “O. Nou, dan zul je die wel niet kunnen kopen.”

   “Wat moet je ook met een kerncentrale?”

   Eli lachte.

   “Hou het eens tussen je handen. Zo. Handen op elkaar. En nu rol je het tussen je handen.”

   Oskar deed wat Eli zei. Hij rolde het ei voorzichtig tussen zijn handen en voelde het … breken, het viel in stukjes in zijn handpalm. Hij hijgde en haalde zijn bovenste hand weg. Het ei was nu een berg van honderden … duizenden stukjes in zijn hand.

   “Sorry! Ik deed het echt voorzichtig, ik …”

   “Sstt. Zo hoort het. Pas op dat je geen stukje laat vallen. Leg ze hier maar neer.”

   Eli wees op een wit vel papier, dat op de salontafel lag. Oskar hield zijn adem in, terwijl hij behoedzaam de glinsterende stukjes uit zijn hand liet rollen. De afzonderlijke deeltjes waren kleiner dan waterdruppels en Oskar moest met de vingers van zijn andere hand over zijn handpalm strijken om ze er allemaal af te halen.

   “Hij is kapot.”

   “Hier. Kijk.”

   Eli trok de lamp dichter naar de tafel, liet het matte schijnsel op de stapel metalen stukjes vallen. Oskar bukte en keek. Een stukje, niet groter dan een teek, lag eenzaam naast de stapel, en toen hij van heel dichtbij keek, zag hij dat het aan sommige kanten inkepingen had en bijna microscopische, gloeilampvormige uitstulpingen aan andere kanten. Hij begreep het.

   “Het is een puzzel.”

   “Ja.”

   “Maar … kun je hem weer in elkaar krijgen?”

   “Ik denk het wel.”

   “Maar dat duurt een eeuwigheid.”

   “Ja.”

   Oskar keek naar andere stukjes, die naast de stapel verspreid lagen. Ze leken identiek aan het eerste stukje, maar toen hij beter keek, zag hij dat er kleine variaties waren. De inkepingen zaten niet precies op dezelfde plaats, de uitstulpingen maakten een andere hoek. Hij zag ook een stukje dat één gladde zijde had, op een haardunne gouden bies na. Een stukje van de buitenkant.

   Hij plofte in een van de stoelen neer.

   “Ik zou er helemaal gek van worden.”

   “Wat dacht je van de man die hem heeft gemáákt?”

   Eli draaide haar ogen omhoog en stak haar tong uit, zodat ze wel de dwerg Toker leek. Oskar lachte. Ha-ha. Het geluid bleef hangen, vibreerde in de muren. Naargeestig. Eli ging met haar benen over elkaar op de bank zitten en keek hem … verwachtingsvol aan. Hij keek de andere kant op, naar het tafelblad, een ruïnelandschap van stukjes speelgoed.

   Naargeestig.

   Hij voelde zich opeens weer zo moe. Zij was ‘zijn vriendinnetje’ niet, dat kon ze niet zijn. Ze was … iets anders. Er was een grote afstand tussen hen die ze niet konden … Hij deed zijn ogen dicht, leunde achterover in de stoel, en het zwart achter zijn oogleden was de ruimte die hen scheidde.

   Hij dutte in, gleed een korte droom binnen.

   De ruimte tussen hen werd gevuld met lelijke, plakkerige insecten die op hem af kwamen vliegen en toen ze dichterbij kwamen zag hij dat ze tanden hadden. Hij wapperde met zijn hand om ze weg te jagen en werd wakker. Eli zat op de bank en keek hem aan.

   “Oskar. Ik ben een mens, net als jij. Je moet het zo zien dat ik een … heel zeldzame ziekte heb.”

   Oskar knikte.

   Er zat een gedachte aan te komen. Iets. Een verband. Hij kreeg er geen vat op. Liet het los. Maar toen kwam die andere gedachte boven, die lelijke. Dat Eli maar deed alsof. Dat er binnen in haar een oeroud mens naar hem zat te kijken, die alles wist, hem stiekem uitlachte.

   Het kan niet.

   Om maar iets te doen haalde hij de walkman uit zijn tas, haalde de cassette eruit, las de tekst ‘Kiss: Unmasked’, draaide hem om, ‘Kiss: Destroyer’ en stopte hem weer terug.

   Ik kan beter naar huis gaan.

   Eli boog naar voren op de bank.

   “Wat is dat?”

   “Dit? Een walkman.”

   “Is dat … om naar muziek te luisteren?”

   “Ja.”

   Ze weet niets. Ze is superintelligent en weet niets. Wat doet ze overdag? Slapen natuurlijk. Waar staat haar kist? Precies. Ze sliep nooit als ze bij mij was. Ze lag gewoon in mijn bed te wachten totdat het licht werd. Of ik ga en leef …

   “Mag ik eens?”

   Oskar reikte haar de walkman aan. Ze pakte hem aan en keek net of ze niet wist wat ze moest doen, maar zette toen de koptelefoon op haar oren. Ze keek hem vragend aan. Oskar wees naar de knoppen.

   “Druk op de knop waar ‘play’ op staat.”

   Eli zocht met haar ogen over de knoppen, drukte ‘play’ in. Oskar voelde een soort rust. Dit was normaal; je muziek aan een vriendin laten horen. Hij was benieuwd wat Eli van Kiss zou vinden.

   Ze drukte op ‘play’; waar hij zat, hoorde Oskar het knarsende, fluisterende gerammel van gitaar, drums en zang. Ze was midden in een van de zwaardere nummers terechtgekomen.

   Eli sperde haar ogen open, ze schreeuwde het uit van pijn en Oskar schrok zo dat hij achteruit klapte in zijn stoel. Die begon te wiebelen en viel bijna achterover, terwijl hij zag hoe Eli de koptelefoon zo heftig losrukte dat de snoertjes eruit getrokken werden. Ze gooide hem weg, duwde haar handen tegen haar oren, jammerde.

   Oskar zat met open mond naar de koptelefoon te kijken, die tegen de muur gevlogen was. Hij stond op en pakte hem op. Helemaal kapot. Beide snoertjes waren uit de koptelefoon getrokken. Hij legde hem op tafel en plofte weer in de stoel neer.

   Eli haalde haar handen van haar oren.

   “Sorry, ik … het deed zo’n pijn.”

   “Het geeft niet.”

   “Was ie duur?”

   “Nee.”

   Eli pakte de bovenste verhuisdoos van de stapel, stopte haar hand erin, haalde er een paar bankbiljetten uit en stak ze Oskar toe.

   “Hier.”

   Hij nam de bankbiljetten in ontvangst en telde ze. Drie van duizend en twee van honderd. Hij voelde iets wat op angst leek, keek naar de doos waar ze de biljetten uit had gehaald, naar Eli, naar de bankbiljetten.

   “Ik … hij kostte vijftig kronen.”

   “Neem toch maar.”

   “Nee, maar … alleen de koptelefoon is maar kapot en die …”

   “Je mag het hebben. Alsjeblieft?”

   Oskar aarzelde, toen frommelde hij de bankbiljetten in zijn broekzak, terwijl hij ze omrekende in reclameblaadjes. Ongeveer een jaar lang elke zaterdag, dat waren zo’n … vijfentwintigduizend bezorgde krantjes. Honderdvijftig uur. Meer. Een vermogen. De biljetten schuurden lichtjes in zijn zak.

   “Bedankt dan.”

   Eli knikte, ze pakte iets van tafel wat op een in de knoop geraakte kluwen leek, maar vermoedelijk een puzzel was. Oskar keek naar haar, terwijl ze aan de knopen pulkte. Haar gebogen nek, haar lange smalle vingers, die over de uiteinden van de draden gingen. Hij ging alles na wat ze hem had verteld. Haar vader, haar tante in de stad, de school waar ze op zat. Allemaal leugens.

   En waar heeft ze al dat geld vandaan? Gestolen?

   Het gevoel was zo ongewoon dat hij eerst niet begreep wat het was. Het begon als een soort prikkeling van de huid, ging verder het vlees in en maakte toen een scherpe, koude boog van zijn maag naar zijn hoofd. Hij was … kwaad. Niet bang of wanhopig, maar kwaad.

   Omdat ze had gelogen en verder … van wíé had ze trouwens dat geld gestolen? Van iemand die ze had …? Hij vouwde zijn handen op zijn buik, leunde achterover.

   “Jij maakt mensen dood.”

   “Oskar …”

   “Als dit waar is, moet je toch mensen doden. Hun geld roven.”

   “Ik heb het geld gekrégen.”

   “Je liegt gewoon. De hele tijd.”

   “Het is waar.”

   “Wat is waar? Dat je liegt?”

   Eli legde de kluwen vol knopen op tafel en keek hem met een getergde blik aan. Ze zwaaide met haar handen. “Wat moet ik doen?”

   “Geef me een bewijs.”

   “Waarvan?”

   “Dat je bent … wat je zegt.”

   Ze keek een hele poos naar hem. Toen schudde ze haar hoofd.

   “Dat wil ik niet.”

   “Waarom niet?”

   “Raad maar.”

   Oskar zakte dieper weg in de stoel. Onder zijn handpalm voelde hij het bultje dat de biljetten in zijn broekzak vormden. Hij zag de stapels reclameblaadjes voor zich. Die vanmorgen waren gekomen. Die voor dinsdag bezorgd moesten zijn. Grauwe vermoeidheid in zijn lichaam. Grauwheid in zijn hoofd. Kwaadheid. “Raad maar.” Nog meer spelletjes. Nog meer leugens. Hij wilde hier weg. Slapen.

   Geld. Ze heeft me geld gegeven om me te laten blijven.

   Hij stond op uit de stoel, haalde het verfrommelde bundeltje papier uit zijn zak, legde alles behalve een briefje van honderd op tafel. Stopte het honderdje weer in zijn zak en zei: “Ik ga naar huis.”

   Ze kwam naar hem toe en pakte hem bij zijn pols. “Blijf alsjeblieft.”

   “Waarom? Je liegt alleen maar.”

   Hij probeerde bij haar weg te komen, maar de greep om zijn pols werd steviger.

   “Laat me los!”

   “Ik ben geen kermisfreak!”

   Oskar beet zijn kiezen op elkaar en zei rustig: “Laat me los.”

   Ze liet niet los. De koude boog van kwaadheid in Oskars borst begon te vibreren, te zingen, en hij stortte zich op haar, wierp zich over haar heen en duwde haar achterover op de bank. Ze woog haast niets, hij duwde haar tegen de armleuning van de bank, ging op haar borst zitten en terwijl de boog werd gespannen, trilde en zwarte stipjes voor zijn ogen deed verschijnen, hief hij zijn arm en sloeg haar zo hard mogelijk in het gezicht.

   Een scherpe klets weerklonk tussen de muren en haar hoofd draaide met een ruk opzij, druppels speeksel vlogen uit haar mond en zijn hand werd heet toen de boog brak en in stukken viel, en de woede oploste.

   Hij zat op haar borst, keek verward naar haar kleine hoofdje dat in profiel op het zwarte leer van de bank lag, terwijl een grote rode bloem ontlook op haar wang, waar hij had geslagen. Ze lag stil, met haar ogen open. Hij ging met zijn handen over zijn gezicht.

   “Sorry. Sorry. Ik …”

   Plotseling draaide zij zich om, gooide hem van haar borst en smeet hem tegen de rugleuning van de bank. Hij probeerde haar schouders vast te pakken maar miste. Hij kreeg haar heupen te pakken en ze landde met haar buik pal op zijn gezicht. Hij gooide haar van zich af, draaide zich om en allebei probeerden ze elkaar vast te pakken.

   Ze rolden over de bank, worstelden. Met gespannen spieren en grote ernst. Maar voorzichtig, om elkaar geen pijn te doen. Ze draaiden om elkaar heen, stootten tegen de tafel.

   Stukjes van het zwarte ei vielen op de vloer met het geluid van motregen op een plaatijzeren dak.

 

Hij nam niet de moeite zijn jas op te halen. Zijn dienst zat er immers op.

   Dit is mijn vrije tijd en ik doe dit alleen voor mijn eigen genoegen.

   Hij kon een van de extra jassen van de lijkschouwers pakken, die in de koelruimte hingen voor als het … een kliederboel was. De lift kwam, hij stapte in en drukte op -2. Wat moest hij doen als het zo was? Bellen en zien of er iemand van de eerste hulp kon komen om de boel dicht te naaien? Er waren geen protocollen voor dit soort gevallen.

   Vermoedelijk was het bloeden, of hoe je het moest noemen, gestopt, maar hij moest het wel controleren. Anders sliep hij vannacht niet. Hij zou steeds dat druppelen horen.

   Hij glimlachte in zichzelf toen hij in de lift stapte. Hoeveel normale mensen zouden hiermee om kunnen gaan zonder de zenuwen te krijgen? Niet veel. Hij was behoorlijk tevreden met zichzelf omdat hij … ja, zijn plicht deed. Zijn verantwoordelijkheid nam.

   Ik zal gewoon wel niet normaal zijn.

   En het viel niet te ontkennen: iets in hem hóópte dat het bloeden door was gegaan; dat hij naar de eerste hulp zou moeten bellen, dat het een beetje een spektakel werd. Hoe graag hij ook naar huis wilde om te gaan slapen. Want dan werd het gewoon een beter verhaal.

   Nee, hij zou wel niet normaal zijn. Met lijken had hij geen problemen; service-eenheden met een gedoofd brein. Waar hij wel een beetje zenuwachtig van kon worden, waren deze gangen.

   Alleen al de gedachte aan dit net van tunnels tien meter onder de grond, de lege zalen en vertrekken als de een of andere administratieve afdeling van de Hel. Zo groot. Zo stil. Zo leeg.

   Daarbij vergeleken zijn de lijken de gezondheid zelve.

   Hij toetste de code in en drukte ouder gewoonte op de deuropener, die alleen met een hulpeloze klik reageerde. Hij duwde met zijn hand de deur open, stapte de koelte in en trok een paar rubberhandschoenen aan.

   Wat is dat nu?

   De man die hij bedekt met een laken had achtergelaten, was nu naakt. Zijn penis was geërigeerd en stak schuin omhoog vanaf zijn onderbuik. Het laken lag op de grond. Benkes kapotgerookte luchtpijp piepte toen hij heftig naar adem hapte.

   De man was niet dood. Nee. Hij was niet dood … want hij bewoog.

   Langzaam, het leek wel dromend, draaide hij zich om op de brits. Zijn handen tastten in de lucht en Benke deed instinctief een stap naar achteren toen een ervan – het leek niet eens op een hand – langs zijn gezicht zwaaide. De man probeerde overeind te komen, maar viel terug op de stalen brits. Het eenzame oog keek recht vooruit zonder te knipperen.

   Een geluid. De man maakte een geluid.

   “Eeeeeeeee …”

   Benke ging met zijn hand over zijn gezicht. Er was iets gebeurd met zijn huid. Zijn hand voelde … hij keek ernaar. Rubberhandschoenen.

   Achter zijn hand zag hij de man nog een poging doen overeind te komen.

   Wat moet ik doen, verdorie?

   De man viel weer met een vochtige plof op de brits. Een paar druppels van dat vocht spatten Benke in het gezicht. Hij probeerde het met de rubberhandschoen weg te vegen, maar smeerde het alleen maar uit.

   Hij trok een punt van zijn overhemd omhoog en droogde zichzelf daarmee af.

   Tien verdiepingen. Hij is tien verdiepingen naar beneden gevallen.

   Oké. Oké. Dit is de situatie. Doe er iets mee.

   Als de man niet dood was, moest hij in elk geval stervende zijn. Moest hij verpleegd worden.

   “Eeeee …”

   “Ik ben hier. Ik zal je helpen. Ik breng je naar de eerste hulp. Probeer stil te blijven liggen, ik ga …”

   Benke liep naar hem toe en legde zijn handen op het tegenstribbelende lichaam van de man. De niet-misvormde hand van de man schoot uit en greep Benkes pols vast. Verdomme, wat was hij nog sterk. Benke moest beide handen gebruiken om zich uit de greep van de man te bevrijden.

   Er was daar verder niets wat hij over de man heen kon leggen om hem te verwarmen, behalve de lijkkleden. Benke pakte er drie en legde ze over het lichaam heen, dat aldoor kronkelde als een worm aan de haak, terwijl hij dat geluid uitstootte. Hij boog zich over de man heen, die een beetje rustiger was geworden, sinds Benke de kleden over hem heen had gelegd.

   “Nu breng ik je zo snel mogelijk naar de eerste hulp, oké? Probeer stil te blijven liggen.”

   Hij duwde de brancard naar de deur en herinnerde zich ondanks de omstandigheden dat de deuropener het niet deed. Hij liep om de brancard heen naar het hoofdeinde, deed de deur open, keek neer op het hoofd van de man en zou wensen dat hij dat niet had gedaan.

   De mond, die geen mond was, ging open.

   Het half genezen wondweefsel werd kapotgetrokken met een geluid zoals wanneer je het vel van een vis stroopt, hier en daar weigerden lichtrode stukjes huid te breken, ze werden uitgerekt toen het gat in het onderste gedeelte van het gezicht groter en groter werd.

   “AAAAA!”

   De schreeuw weergalmde door de lege gangen en Benkes hart begon sneller te slaan.

   Blijf liggen! Hou je stil!

   Als hij op dat moment een hamer in zijn hand had gehad, was het risico groot geweest dat hij er recht mee in die afschuwelijke, trillende massa met het starende oog had geslagen, waar de huidreepjes over de mondholte nu knapten als te ver uitgerekte elastiekjes, en Benke kon de tanden van de man wit zien oplichten tussen het rode, bruine, vocht uitscheidende geheel dat zijn gezicht was.

   Benke liep weer naar het voeteneinde van de kar en begon die door de gangen te duwen, naar de lift. Hij rende half, doodsbang dat de man zich zo zou draaien dat hij van de kar viel.

   De gangen strekten zich eindeloos voor hem uit, als in een nachtmerrie. Ja. Het was net een nachtmerrie. Alle gedachten aan een ‘goed verhaal’ waren weg. Hij wilde gewoon naar boven, ergens heen waar andere mensen waren, lévende mensen, die hem van dit monster konden bevrijden dat op de kar lag te schreeuwen.

   Hij kwam bij de lift en drukte op de knop die hem zou laten komen, hij visualiseerde de weg naar de eerste hulp. Vijf minuten, dan was hij er.

   Al op de begane grond zouden er andere mensen zijn die konden helpen. Twee minuten en dan was hij weer in de werkelijkheid.

   Kom op, klerelift!

   De gezonde hand van de man wuifde.

   Benke keek ernaar en sloot zijn ogen, opende ze weer. De man probeerde iets te zeggen, zachtjes. Hij wenkte Benke. Hij was dus bij kennis.

   Benke ging naast de kar staan, boog over de man heen. “Ja? Wat is er?”

   De hand greep hem plotseling bij zijn nek en trok zijn hoofd naar beneden. Benke verloor zijn evenwicht, hij viel over de man heen. De greep om zijn nek was als van ijzer. Zijn hoofd werd naar beneden gesleept, naar het … gat.

   Hij probeerde de stalen buizen aan het hoofdeinde van de kar te pakken om los te komen, maar zijn hoofd werd opzijgedraaid en zijn ogen waren maar een paar centimeter van het doornatte kompres in de hals van de man verwijderd.

   “Laat me los, ver …”

   Een vinger prikte in zijn oor en hij hóórde hoe de botjes in zijn gehoorgang werden geknakt toen de vinger naar binnen duwde, verder naar binnen. Hij schopte met zijn benen en toen zijn scheenbeen tegen de stalen buis van het onderstel van de kar kwam, schreeuwde hij eindelijk.

   Toen hieuwen de tanden in zijn wang en de vinger in zijn oor drong zo diep door dat er iets doofde, iets doofde en hij … gaf het op.

   Het laatste wat hij zag was hoe het vochtige kompres voor zijn ogen van kleur veranderde en lichtrood werd, terwijl de man zijn gezicht opat.

   Hij hoorde alleen nog pling toen de lift arriveerde.

 

Ze lagen naast elkaar op de bank, zweetten, hijgden. Oskars hele lichaam was geradbraakt, hij was uitgeput. Hij geeuwde zo dat zijn kaken ervan kraakten. Eli geeuwde ook. Oskar draaide zijn hoofd in haar richting.

   “Hou op.”

   “Sorry.”

   “Jij bent toch helemaal niet slaperig, of wel?”

   “Nee.”

   Oskar deed zijn best om zijn ogen open te houden, praatte bijna zonder zijn lippen te bewegen. Eli’s gezicht begon wazig, onwerkelijk te worden.

   “Hoe doe je het? Hoe kom je aan bloed?”

   Eli keek hem aan. Een hele poos. Toen nam ze een besluit en Oskar zag hoe het binnen haar wangen en lippen begon te bewegen, alsof ze daar met haar tong in het rond bewoog. Toen deed ze haar lippen van elkaar en deed haar mond open.

   Hij zag haar tanden. Ze deed haar mond weer dicht.

   Oskar wendde zijn hoofd af en keek naar het plafond waar een draad stoffig spinrag van de ongebruikte lamp aan het plafond naar beneden kwam. Hij was niet eens in staat om verbaasd te zijn. Ja, ja. Ze was een vampier. Maar dat wist hij im-mers al.

   “Zijn jullie met veel?”

   “Wie ‘wij’?”

   “Je weet wel.”

   “Nee, dat weet ik niet.”

   Oskars blik schoot heen en weer over het plafond, hij probeerde meer spinnendraden te vinden. Hij vond er twee. Dacht dat hij een spin over een ervan zag kruipen. Hij knipperde met zijn ogen. Knipperde weer. Hij had zand in zijn ogen. Geen spin.

   “Hoe moet ik je noemen? Dat wat jij bent?”

   “Eli.”

   “Héét je zo?”

   “Bijna.”

   “Hoe heet je dan?”

   Een pauze. Eli schoof een eindje bij hem vandaan, tegen de rugleuning, ze draaide op haar zij.

   “Elias.”

   “Maar dat is … een jongensnaam.”

   “Ja.”

   Oskar deed zijn ogen dicht. Hij kon niet meer. Zijn oogleden plakten aan zijn oogbollen. Er begon een zwart gat te groeien dat zijn hele lichaam omarmde. Een vaag, druppelend gevoel achter in zijn hoofd dat hij iets moest zeggen, iets moest doen. Maar hij kon niet meer.

   Het zwarte gat implodeerde in slow motion. Hij werd naar voren gezogen, naar binnen, maakte een langzame koprol de ruimte in, de slaap in.

   Ver weg voelde hij iemand over een wang aaien. Hij slaagde er niet in de gedachte te formuleren dat, aangezien hij het voelde, het zijn eigen wang moest zijn. Maar ergens, op een planeet ver weg, aaide iemand voorzichtig over de wang van iemand anders.

   En dat was goed.

   Toen waren er alleen nog sterren.

 

 

 

Laat de ware binnenkomen
titlepage.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_000.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_001.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_002.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_003.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_004.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_005.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_006.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_007.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_008.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_009.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_010.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_011.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_012.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_013.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_014.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_015.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_016.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_017.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_018.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_019.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_020.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_021.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_022.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_023.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_024.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_025.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_026.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_027.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_028.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_029.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_030.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_031.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_032.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_033.xhtml
Laat_de_ware_binnenkomen-ebook_split_034.xhtml