20

Terug naar Jemen

Sinds ik mijn verhaal heb opgeschreven, sinds mijn boek iets tastbaars is geworden, sinds duizenden lezers het in handen hebben gehad, heb ik moeten leren ermee te leven. Als ik tegen Engelse of Franse journalisten zeg dat ik niet in staat ben het te herlezen, kijken ze me verbaasd aan. Een nachtmerrie kun je toch ook niet herlezen...

Ja, de tranen verdwijnen en komen weer terug, iedere keer als ik met het onderwerp word geconfronteerd. Tranen, onzichtbaar voor buitenstaanders, maar verstikkend voor mij. Alleen een korte stilte duidt erop - de tijd die ik nodig heb om weer op adem te komen, mijn toegeknepen keel te ontspannen.

Op 5 februari 1992, terwijl ik zit te wachten tot de uitzending 'Sacrée Soiree' van Jean-Pierre Foucault begint, heb ik het merkwaardige gevoel dat ik twee Zana's ben. De Zana met haar eigen verhaal, opgemaakt voor de Franse televisie, klaar om de vragen te trotseren, ze te beantwoorden, tot alles bereid om haar missie te vervullen, en een Zana die bijna versteend is, verstijfd, in haar verlangen over Nadia te praten, van wie zij, sinds haar terugkeer naar Engeland vier jaar geleden, niets meer heeft gehoord.

Ook is er een Zana die staat te trillen, met klamme handen, met in haar hoofd de herinneringen aan het dorp Ashube in Jemen, Zana de slavin, vernederd, verkracht, met een hoofd vol haat en pijn, wier zoon is afgenomen en wier zuster, haar dubbelganger, haar evenbeeld, daar gevangen wordt gehouden.

Ik weet dat Nadia na mijn vertrek een vierde kind heeft gekregen; in de Jemenitische gemeenschap in Birmingham gaat het nieuws van mond tot mond. Gowad, haar 'schoonvader', woont in Engeland! Maar verder weet ik niets.

De aanwezigheid van Betty Mahmoody naast mij, in de studio, is een grote steun voor mij. Die sterke, Amerikaanse moeder, die zo kalm en vastberaden is, is erin geslaagd datgene te doen waar Nadia en ik zozeer op hoopten: te vluchten. Maar vluchten, ontsnappen uit een Jemenitisch dorp, zonder hulp, zonder contact met een diplomatieke vertegenwoordiging, is volkomen onmogelijk.

Ik hoor mij tegenover de presentator Jean-Pierre Foucault verklaren dat mijn leven sinds mijn terugkeer in Europa alleen nog maar een obsessie is. Ik ben zelf alleen nog maar een obsessie.

De eerste beproeving van die uitzending is het interview met mijn vader. Ongeveer twintig seconden, waarin hij de zoveelste leugen uitspreekt: 'Zoals ik steeds heb gezegd, verkoopt geen enkele Arabier, geen enkele mohammedaan, ooit zijn dochter.'

Ik antwoord als in een waas, tot het uiterste gespannen om tegelijkertijd mijn haat en mijn tranen in te houden. Ik kan het, ik heb het daarginds zo vaak gedaan... Als ik nu over die verkrachting moet praten, ben ik een blok steen dat zich iedere emotie in het openbaar ontzegt.

Zelfs met tranen in mijn ogen ben ik in staat met vaste stem te spreken als ik verklaar: 'De jongen heeft mij verkracht, zijn vader had gezegd dat, als ik weigerde, hij mij vast zou binden aan het bed. Hij had mij gekocht.'

Die verkrachting heb ik zo diep in mijn geheugen weggestopt dat ik hem zonder angst naar boven kan halen. Ik ben het niet die verkracht is, maar een zielloos lichaam. Het publiek in de studio is doodstil. In Europa is verkrachting een misdaad. Daarginds is het bijna een gewoonte.

Die opeenstapeling van leugens. En mijn moeder die daar, huilend achter haar zwarte bril, machteloos temidden van het publiek zit. Leugens, tranen, alles begint steeds maar weer opnieuw. Wat te zeggen om te overtuigen, om zo'n berg van leugens uit de weg te ruimen?

Jean-Pierre Foucault deelt mij mee dat er een vertegenwoordiger van de Jemenitische ambassade in Parijs in de studio zal verschijnen. Hij schijnt ervan overtuigd te zijn dat een gesprek met die diplomaat ons kan helpen. Ik wil natuurlijk best met hem praten; voor Nadia, voor Marcus en voor de kinderen ben ik tot alles bereid. Maar ik weet van tevoren dat het vergeefse moeite is.

De vertegenwoordiger lijkt op mijn beul, Abdul Khada, een Jemenitische man, overtuigd van zichzelf en van zijn mannelijke eer, er al bij voorbaat van overtuigd dat vrouwen geen recht van spreken hebben. En dan bovendien nog een diplomaat! Weer zal ik de litanie horen: 'Nadia is een Jemenitische burgeres, Nadia is vrij...'

Vrij! Zij heeft geen tijd gehad om op te groeien. Zij is het kind van veertien jaar gebleven, zij kan zich niet verdedigen en heeft nu de last van vier kinderen erbij; zij is onderworpen aan haar man en zijn familie.

Ik moet de haat die ik in mij draag niet laten blijken. Vechten vereist diplomatie.

Ik ben niet meer die als vee behandelde vrouw waarmee zij konden doen wat zij wilden. Ik ben een Engelse, ik ben vrij; die man is niets meer dan ik. Hij vertegenwoordigt zijn land, hij is de schuldige, niet ik.

De schuld die ik voelde toen ik voet zette op Engelse bodem, alleen, zonder mijn zoon, zonder mijn zuster en haar kinderen, dat is mijn eigen probleem. Ik had geen andere keus dan te vluchten, teneinde beter te kunnen vechten.

Ik ben dus schuldig, omdat ik sterker, heftiger, eigenzinniger ben dan mijn zuster. Schuldig, omdat ik wil vechten tegen al die mannen, tegen een heel land als dat nodig is, om haar daarvandaan te krijgen.

De pers, de televisie-uitzendingen, dat is allemaal heel zwaar, maar onontbeerlijk. Zo zijn er tenminste mannen en vrouwen op de hoogte, horen zij wat er zich afspeelt in dat schitterende land waar mijn zuster, daar ben ik zeker van, langzaam maar zeker doodgaat, opgesloten in een middeleeuws dorp. In mijn herinnering zie ik alleen maar dat fijne, vermoeide gezichtje, verbrand door de zon, haar grote, wanhopige ogen, toen ik vertrok en Marcus in haar armen achterliet, terwijl haar eerste kind, Haney, aan haar rokken hing.

Die dag heb ik beloofd dat ik haar niet in de steek zou laten.

Ik luister nu naar wat de diplomaat te vertellen heeft. Ik hoor hem zeggen dat 'die toestand onaanvaardbaar' is, dat de Jemenitische regering zich over ons heeft ontfermd, dat men ons onder de bescherming van de gouverneur van Taiz heeft gesteld, voor een tijdje verwijderd heeft van die familie van cipiers... Zeker, en verder?

Ik moest vertrekken met achterlating van mijn zoon en men heeft Nadia teruggebracht naar haar gevangenisdorp. Vier jaar later zij n wij nog geen steek verder.

Tweede beproeving. Het schijnt dat ik met Nadia mag telefoneren. Wonder van de televisie, want als je het, zoals ik al zo vaak heb ervaren, op eigen kracht moet doen, moet je via Taiz een lijn met het dorp aanvragen, en als je dan zover bent is de lijn afgesneden, althans voor mij.

Ik had mijzelf voorgenomen niet te huilen, maar dat mislukte. En dat is afschuwelijk, omdat ik niets hoor. Een zwakke stem, onverstaanbaar, weerklinkt in de studio. Een woord in het Jemenitisch? Nadia spreekt heel goed Engels. De diplomaat bevestigt dat ook; het schijnt dat hij haar vóór mij aan de lijn heeft gehad...

Ik stel mij mijn zusje voor op een officieel kantoor, omringd door mannen. Hoe kan men dan verwachten dat zij vrijuit met mij zal praten? Zelfs in de coulissen? Jean-Pierre Foucault vraagt inderdaad of men de lijn kan aanhouden, zodat ik dat gesprek buiten de uitzending kan voortzetten. Intussen vraagt hij aan de diplomaat of wij per vliegtuig naar Jemen mogen gaan om Nadia op een veilige plaats te ontmoeten.

De diplomatieke dienst gaat akkoord. Ik heb het idee dat de diplomatieke dienst tot alles bereid is om wat die man het 'kabaal van de media' noemt, maar te vermijden. Dat neemt niet weg dat als dat kabaal die avond niet gemaakt was voor miljoenen Franse kijkers, ik geen schijn van kans zou hebben mijn zuster 'veilig', zoals zij dat noemen, te ontmoeten.

Ik wind mij op als men maar steeds beweert dat ik opstandig ben. De diplomaat verklaart dat 'het probleem van mijn vader' aangrijpend is, maar dat het niets te maken heeft met de Jemenitische samenleving. Voor hem is het een familieaangelegenheid, geen Jemenitische zaak.

Ik heb niets tegen Jemen. Ik haat alleen degene die ons heeft verkocht en hen die ons hebben gekocht. En dat zijn nu eenmaal Jemenieten.

'Zou u uw dochter verkocht hebben? Opgegroeid in Europa tot aan haar vijftiende jaar, met een Engelse of Franse achtergrond, zou u haar daar verkocht hebben?'

Ik kon het niet laten de diplomatieke dienst aan te vallen. Mijn vader is niet de enige die zijn dochters heeft verkocht. Ik heb gehoord van Engelse meisjes die gevangen zaten in andere dorpen. Hoe zat dat dan?

Het is afgelopen. Betty Mahmoody, uiterst kalm, besluit de uitzending met de juiste woorden. Zij bedankt de regering van Jemen dat zij toestemmen in die reis, dat zij mij toestaan mijn zuster en haar kinderen, evenals mijn zoon Marcus, te ontmoeten.

Maar zij voegt er toch aan toe dat, zonder de hulp van de media, niemand dat ooit gedaan zou krijgen.

Ik ren naar de telefoon in de coulissen. Betty Mahmoody staat naast mij en luistert aandachtig. Zij weet wat contact per telefoon met je familie betekent, hoe moeilijk het is en hoe waardevol. Helaas, ik hoor bijna niets. Gekraak, een stemmetje, onderbroken door geruis, een paar keer wordt er 'hallo!' geroepen, maar dat zakt weer ver weg. Ik denk eruit op te maken dat Nadia bij de gouverneur van Taiz is of in een of ander officieel kantoor. Af en toe hoor ik een mannenstem achter haar. Daarna niets meer.

Ik huilde van woede. Allemaal voor niets. Maar wat had ik dan verwacht? Dat zij haar zouden laten praten? Dat zij haar een draadloze telefoon zouden geven, zo een als de journalisten tijdens de Golfoorlog hadden? Mijn zusje is voor hen alleen maar een Jemenitische dorpsvrouw, over wie de Engelse familie naar hun smaak veel te veel lawaai maakt.

Maar ik ga haar opzoeken. Zij staan machteloos tegenover een Franse televisie-uitzending. De diplomaat heeft het beloofd. Hij kan niet meer terug.

In het vliegtuig herhaal ik aan één stuk door wat ik tegen haar ga zeggen. Het belangrijkste is haar te zweren dat wij door zullen vechten totdat zij met de kinderen terug is in Engeland. De televisieploeg, al diegenen die mij op die reis vergezellen, weten niet wat er staat te gebeuren, maar ik weet het wel. Zij denken dat men mij met mijn zuster alleen zal laten, dat wij met elkaar zullen kunnen praten, waar en zolang wij willen. Dat wij naar het dorp zullen gaan en de familie zullen opzoeken, dat ik mijn armen naar mijn zoon zal uitstrekken. Ikzelf weet dat niets zal verlopen zoals ik wens.

Zij hebben Nadia vast al voorbereid; haar toegesproken, haar misschien bedreigd. Haar verteld dat ik een gevaarlijke vrouw ben geworden, uit op een schandaal en een schande voor Jemen. Zij zullen ons geen seconde alleen laten. Zij zal bang zijn zoals wij zo vaak bang zijn geweest. Bang, omdat zij moet terugkeren naar de vader van haar kinderen, omdat zij temidden van hen moet leven. Bang, omdat er geen wonder kan gebeuren, omdat ik niet tegen haar kan zeggen: 'Kom, laten we snel vluchten tussen al die mensen uit Frankrijk, laten we in het vliegtuig stappen!'

Dan is er nog de kwestie van de kinderen. De Jemenitische wet staat een vrouw niet toe om zonder toestemming van haar man te reizen.

Maar ik zal mijn zuster in ieder geval zien. Wij zullen samen tenminste nieuwe hoop koesteren, hoe weinig ook. Zonder hoop kan ik niet meer verder leven. Wij moeten het proberen.

Op 9 februari 1992 komen wij in Sana'a aan. Het vliegtuig komt tot stilstand. Ik zie dezelfde gebouwen terug waar ik, doodsbang, wachtte op het vliegtuig dat mij terug zou brengen naar Engeland. Ik begin vreselijk te trillen.

Deze keer wordt de rode loper uitgelegd, worden wij door de autoriteiten in de vipruimte ontvangen. Met de televisieploeg, Jean-Pierre Foucault en mijn uitgever voel ik mij tegelijkertijd beschermd en ziek van angst; het feit dat ik dat hele arsenaal van mensen nodig heb, die officiële bescherming, alleen maar om Nadia te mogen zien...

Nog een half uur vliegen naar Taiz. Beneden mij zie ik dorpen en bergen. Ik hoor zeggen dat het mooi is. Gezien vanuit de lucht is de gevangenis van Nadia mooi.

Mijn moeder zegt niets; ik zwijg ook. Soms vraag ik mij af hoe zij die hel al zo lang doorstaat. Toen ik naar huis ging, was ik kwaad op haar, was ik kwaad op de hele wereld. Zal Nadia hetzelfde doen als ik?

Nadia, mijn obsessie.

Mama en ik wachten in een park op haar. Het is er druk. Te druk; niet ver daarvandaan staan gewapende wachten. De camera en de mensen van de televisieploeg. Wat hebben ze tegen haar gezegd? Hoe zal zij reageren op dat voor haar zo vreemde weerzien? Wat is er van haar geworden tussen de monotonie van het werk in het van de buitenwereld afgekeerde dorp, de dagelijkse corvee, de eenzaamheid?

Ik zie een zwarte, gesluierde gedaante aankomen. Er loopt een man naast haar, Samir, haar echtgenoot. Hij heeft een heel klein kind in zijn armen, zijn vierde.

Zij loopt met opgestoken handen naar voren, alsof zij bang is. Wij kijken elkaar aan. Ik voel mij naakt met mijn gezicht zonder sluier. Ik zie alleen maar de enorme, zwarte ogen van mijn zuster, ik raad de kringen onder de sluier, de angst, en niets anders.

Wij kijken elkaar aan, het lijkt wel een eeuwigheid, een schok in de eeuwigheid; daarna loopt zij naar onze moeder toe en hoor ik haar zeggen: 'Het is jouw schuld!'

Waar praat zij over? Over nu? Over al die mensen die haar bang maken? Over vroeger? Over de hele geschiedenis?

Zij vraagt mij wat er aan de hand is. Zij is bang voor de camera, zij heeft er nog nooit een gezien.

Ineens jaagt zij ook mij angst aan. Nadia in die toestand weer te zien is nog moeilijker dan ik vannacht dacht, toen ik in mijn hotelbed lag te draaien. Maar er was geen ander middel. Ik moet haar in heel korte tijd uitleggen wat er in de afgelopen vier jaar is gebeurd, waarom ik hier ben en hoe. Dat is zo goed als onmogelijk.

Zij hebben Marcus niet bij zich. Men had het mij beloofd, maar hij is er niet. Nadia heeft mijn zoon al jaren niet meer gezien. Men heeft hem van haar afgenomen. Vandaag hebben ze ook haar kinderen daarboven in het dorp gehouden, om er zeker van te zijn dat zij niet in de verleiding komt om te vluchten... Men heeft ons zojuist laten weten dat, als wij naar Ashube toe wilden, niemand onze veiligheid kon garanderen.

Zo werkt dat nu eenmaal. Zowel in als buiten Jemen zegt men steeds maar weer tegen mij: 'Maar u kunt naar Jemen toe, het is een vrij land. Een toeristenland.' Maar ik kan niet naar dat dorp toe.

Wij spreken Engels, opdat Samir, zo mogelijk, niet alles begrijpt, maar het is moeilijk. Zij is boos op mij en dat wist ik van tevoren.

'Ben je mij vergeten?'

Ik aanvaard het verwijt, er zijn dringender zaken te bespreken.

Ik leg de situatie zo snel mogelijk uit: de mensen om ons heen, het boek, de televisie... Maar ik besef bijna meteen dat zij het niet goed begrijpt. Zij ziet er afgeleefd uit, alsof zij onder de drugs zit, op een andere planeet woont. Sommige woorden schijnen niet tot haar door te dringen.

'Wat hebben zij over mij gezegd, Nadia?'

'Dat je met een televisieploeg zou komen, dat je hun al heel wat last hebt bezorgd. Ik begrijp niet waarom de televisie erbij is.'

'Herinner je je de Engelse journalisten die een artikel schreven in Engeland? Deze keer is het de Franse televisie.'

'Ik moet niet te veel zeggen. Dat is niet goed. Samir houdt daar niet van. Men heeft hem gezegd dat ik niet moest praten. En hij heeft gezegd dat men mij mijn kinderen zou afnemen.'

Ik besef dat zij niet meer weet wat een krant is en wat erin staat. Dat zij nog minder begrijpt van Franse of Engelse televisie. Twaalf jaar van afstomping hebben haar, een Engels meisje dat naar muziek luisterde en naar school ging, helemaal veranderd. Het enige wat is gebleven is haar Birminghams accent.

'Wil je terug naar Engeland?'

'Als Samir dat wil. Hij beslist.'

'Kun je niet zonder hem weggaan?'

'Ik ben bang zonder hem. Zonder hem kan het niet.'

'Zou je wel met hem en de kinderen komen?'

'Dat hangt van Samir af.'

Zij is drie maanden zwanger. Van een vijfde kind. In twaalf jaar tijd heeft Samir haar geen rust gegund. Geen voorbehoedmiddelen, vreselijke bevallingen, geen ziekenhuis, zij is op. Haar 'man' houdt haar in zijn greep. Hij houdt haar al te lang in zijn greep. En hoe paradoxaal dat ook moge klinken, zonder hem is zij bang. Waar kan zij naar toe met vijf kinderen en zonder man? Scheiden? Hij zou de voogdijschap over de kinderen krijgen, ze zouden haar afgenomen worden zoals Marcus mij is afgenomen. En zij kan niet weigeren seks met hem te hebben. Als ik nu tegen haar zou zeggen: 'Je bent vrij, je kunt vertrekken met de kinderen, wij zijn gekomen om je te halen,' zou zij mij niet geloven.

'Ben je ziek, Nadia?'

'Nee, nee... Moe, dat is alles. Ik ben altijd maar moe.'

Samir komt tussenbeide: 'Het gaat heel goed met haar.'

Nadia is zich niet bewust van haar lichamelijke verval. Zij spreekt slechts over vermoeidheid, maar zij hoeft mij niet te vertellen hoe zij lijdt, dat zie ik wel. Ik word razend. Het is bijna onmogelijk om alleen met haar te praten. De echtgenoot' is de hele tijd aanwezig en blijft vlak bij ons staan, met de laatste baby als een dreiging in zijn armen.

Dat is wat de anderen, de journalisten, de mensen van de televisie, niet begrijpen. Zij zeggen: 'Wij laten jullie samen praten.' Maar daar is hij, de gijzelaar. Bovendien is hij niet helemaal verantwoordelijk, omdat hij volledig onder druk staat van zijn vader. Hij zal om toestemming vragen om met Nadia en de kinderen naar Engeland te komen, maar Gowad verleent hem die niet.

Gowad doet wat hij wil. Leeft zoals hij wil, in Europa, maar zijn zoon en schoondochter moeten in het land blijven. Het is zo handig voor hem dat er op zijn huis wordt gepast, zijn stam, zijn kinderen die hij daar achterlaat. En zijn trots? Nooit zal hij toegeven.

Jean-Pierre Foucault waagt zich op zijn beurt aan een interview. De grote, zwarte, omsluierde ogen van Nadia gaan van haar man, die een beetje terzijde staat, naar al die mensen die naar haar kijken, naar de tolk, naar de camera. Wat begrijpt zij werkelijk van dat alles? Mijn God, wat is zij in twaalf jaar tijd vervallen!

Ik hoor haar verlegen in het Engels antwoorden, haar bange stemmetje: 'Terug naar Engeland? Dat is niet mogelijk... Te veel mensen, te veel problemen... Ik ben mohammedaanse, ik heb de mohammedaanse wet geleerd.'

Jean-Pierre Foucault vraag haar of zij gelukkig is.

'Heel gelukkig. Ik heb een groot huis... te eten... kleding... Ik heb alles, ik kom niets te kort.'

Herinnert zij zich Birmingham?

'Ik herinner mij bepaalde dingen, maar niet zo goed. Ik was een kind, ik ging naar school... Ik was een kind...'

'Waarom hebben Zana en jij elkaar niet omhelsd?'

'De schok, ik was ontroerd.'

Na zo'n lange verwijdering omhelst men elkaar niet zomaar. Men beseft niet dat de angst, de eenzaamheid, de verandering die zij tijdens mijn afwezigheid heeft ondergaan een soort hersenspoeling teweegbrengen. Wie niet in dat dorp heeft gewoond, tussen die mensen, onder de omstandigheden die ik ken, is niet in staat zich ook maar enigszins een voorstelling te maken van wat men kan worden als men niet wordt geholpen door woede, haat, kracht. En Nadia is een teer, gedwee, zwak wezentje. Ze hebben haar klein gekregen.

Dat is, geloof ik, mijn grootste bron van haat.

Deze ontmoeting heeft iets irreëels. Mijn zuster heeft nog steeds haar sluier niet afgedaan en zal dat ook niet doen. Er zijn te veel mannen in de buurt. Het is trouwens beter zo. Ik ben te bang dat gezicht terug te zien, die vermoeide trekken, die huid waarvan ik vermoed dat hij bedorven is, verbrand door de zon.

Ik ga weer naar haar toe, ver weg van de camera's, en ik mompel: 'Wil je terug naar Engeland, Nadia?'

Haar man staat te dichtbij. Zij aarzelt, buigt zich daarna voorover en wendt haar hoofd enigszins af. Ik hoor haar onder de sluier fluisteren: 'Ik wil naar huis.'

Hij heeft het niet begrepen, niet gehoord. Zo krijg ik stukje bij beetje, terwijl zij zich naar mij toekeert, in korte, gefluisterde zinnen, in de tijd van een paar seconden, ontstolen aan de oplettendheid van haar man, andere vertrouwelijke mededelingen te horen. Steeds weer herhaalt hij: 'Luister niet naar hen. Luister niet naar haar. Haast je een beetje.'

'Ik ben bang.'

Daarna: 'De regering zegt dat men mij mijn kinderen zal afnemen.'

En daartussendoor: 'Hoe gaat het met de vrienden van school?'

'Ze zijn volwassen geworden, ze zijn nog in Birmingham; af en toe zie ik ze. Ze vragen naar je, ze willen weten of je terugkomt.' De herinnering aan haar jeugd roept geen speciale emoties bij haar op. Ik vermoed dat zij te verward is. Ik heb te veel te zeggen en niet genoeg tijd; zij heeft niets te zeggen en ze is bang.

Het is alsof wij ons op een perron bevinden, voordat de trein vertrekt, en we geen tijd hebben om over essentiële dingen te praten waarover wij toch lang hebben nagedacht.

Het begint te regenen in dat park en wij worden naar een huis gebracht. Een kleine kamer, stoelen. Daar zijn we alleen met Nadia, mijn moeder en ik, maar Samir is niet ver weg. De kamer heeft een goede akoestiek, het is onmogelijk er iets te fluisteren.

Het woord is nu aan mama, zij is aan de beurt om met haar dochter te praten en ik weet dat dat moeilijk voor haar is. Zij sleept al jarenlang haar eigen schuld mee. De mensen begrijpen vaak niet hoe zij haar dochters heeft kunnen laten weggaan zonder iets te vermoeden, hoe zij hun spoor is kwijtgeraakt, hoe het mogelijk was dat zij niet wist hoe slecht wij werden behandeld. Dat komt doordat de mensen er niets van snappen hoe zij langzamerhand het slachtoffer geworden is van zinsbegoocheling.

Wij waren daar zogenaamd gelukkig en wilden niet meer terug. Wij hadden onze keus gemaakt! Wij waren uit eigen vrije wil Jemenitische vrouwen geworden. Onze Engelse moeder had niets te zoeken in het land van onze vader. Alleen liep zij er trouwens groot gevaar.

Waar mama zich op het ogenblik het drukst om maakt is de gezondheidstoestand van Nadia, die nieuwe zwangerschap. Zij praten over de kinderen. Kinderen in dat land zorgen ervoor dat een moeder geen kant meer uit kan. Een tedere, wrede gevangenis waar de mannen met succes op rekenen.

Samir komt dichterbij: 'We moeten nu weg wegens de kinderen.'

We stappen in de jeep. Samir en de zwijgende, gehoorzame Nadia gaan met ons mee tot aan het hotel. Zij buigt zich naar mij over, omhelst mij door haar sluier heen, een bijna automatisch gebaar waarvan ik ondersteboven ben, en zegt alleen maar met tranen in haar ogen: 'Tot gauw.'

'Ik laat je niet in de steek.'

Een nieuwe belofte die zij in een nevel ontvangt. Ze is al heel ver weg van mij, terug in haar gevangenis.

Dat vreselijke gevoel dat men haar van mij afneemt!

Het is afgelopen. Zij is vertrokken en keert terug naar het dorp.

Aan het eind van de dag maken wij met de filmploeg een wandeling door de stad Taiz. Er is niets veranderd. Tijdens de Golfoorlog zijn er gebouwen verwoest, het maakt een armere indruk dan ervoor, 's Avonds gaan wij terug naar Sana'a, waar wij de nacht in het hotel doorbrengen.

Ik wil maar één ding: vertrekken. Op een gegeven ogenblik was ik bang in te storten, toe te geven. Tegen Nadia had ik kunnen zeggen dat ik bleef, hoewel ik heel goed weet dat dat niets zou uithalen. Nu voel ik mij schuldig dat ik vertrek en toch is dat nodig. Met blijven komen we niet verder. Ik zou niet meer in het dorp kunnen leven, ik zou niet veilig in de stad kunnen wonen. Ik zal haar niet meer mogen ontmoeten. Zonder de aanwezigheid van de Europese ploeg, het officiële oog van de camera, word ik weer hun zondebok, de vrouw die de slavernij verhindert.

Als ik zou blijven met de geringe hoop haar af en toe te zien, zou dat mijn moeders dood betekenen. En mijn strijd zou niet ten einde zijn... Ik denk niet alleen aan Nadia, maar aan al die andere kinderen die men daar gevangen genomen heeft en die wanhopig naar huis verlangen.

Dat land maakt mij doodsbang. Zelfs als we het vliegtuig weer nemen met de hele Franse ploeg, kan ik niet nalaten steeds achterom te kijken. Ik ben bang dat iemand mij oppakt om mij terug te brengen naar dat dorp.

En het is nog niet afgelopen. Mama en ik zullen de beproeving van nog een televisie-uitzending moeten doorstaan. Die diplomaat moeten trotseren die verklaart alles voor ons gedaan te hebben. Dat moet nu eenmaal. In Jemen hebben ze ons in contact gebracht met iedere vrouw die ze maar konden vinden die iets met de regering te maken had. Een vrouwelijke minister heeft zelfs beloofd mij te zullen helpen. Als ik wil telefoneren met Nadia of haar wil schrijven, hoef ik het haar alleen maar te zeggen.

Dank u, mevrouw de minister. Ik zal het doen, maar ik ben bang voor de gevolgen. Er is al zoveel beloofd! Door de gouverneur, door diplomaten. En ik heb ook al zoveel raadgevingen aangehoord. 'Maak niet zoveel kabaal in de media...' 'Als uw zuster niet naar Engeland wil, is dat haar goed recht, zij is vrij...' 'Als u terug wilt naar Jemen bent u daar vrij in...'

Ik zou het willen uitschreeuwen. Nadia vrij? Toestemming vragen aan haar man die op zijn beurt toestemming moet vragen aan zijn vader, die zal weigeren? Want zo staan de zaken: hij is de baas.

Nadia verschijnt enige dagen later op de televisie, met haar grote, zwarte ogen en haar grote, zwarte sluier, mysterieus, voor de Franse kijkers.

In de studio moet ik antwoord geven; ik verzamel al mijn krachten, al mijn kalmte om niet tegen die diplomaat te schreeuwen: 'U heeft mij voorgelogen. Wij waren niet alleen. De kinderen waren in het dorp, ik heb mijn zoon niet te zien gekregen.'

Hij durft tegen mij te zeggen dat het mijn schuld is. Maar Jean-Pierre Foucault maakt hem erop attent dat onze veiligheid onderweg niet verzekerd kon worden...

Had ik die nachtmerrie weer moeten herleven? Waarom hebben ze de kinderen niet meegenomen? Alle kinderen?

Het is zeker dat Abdul Khada Marcus niet heeft willen laten gaan. Ze beweren dat de kinderen naar school moesten. In Jemen gaat men pas met zeven jaar naar school! Alleen de oudste van Nadia is zeven jaar. De diplomatieke dienst beroept zich ten slotte op het feit dat het te gecompliceerd was en tamelijk nutteloos om de kinderen te verplaatsen. Leugens.

Nadia is gelukkig en vrij in het dorp. Leugens.

Ik hoor de diplomaat heel rustig zeggen dat zij misschien geweld en dwang gekend heeft, maar dat zij dat leven nu prettig vindt! En met een superieur glimlachje, dat Nadia niet de Sacharov van Jemen is...

Voor mij wel. Zij is gevangene, gegijzelde, met niet meer eigen identiteit dan een huisdier.

Ik heb te veel woede gezien in haar ogen. Dat is niet de blik van vrijheid. En ik weet wat zij tegen mij heeft gezegd, wat zij uit angst niet in het bijzijn van mannen durft te zeggen.

Die angst heb ik beleefd en die ken ik. Zij kennen die niet.

In Birmingham hervind ik mijn kalmte weer enigszins. Mijn zoon Liam helpt mij weer tot mijzelf te komen. Voor hem moet ik mij goed houden en zijn liefde maakt mij rustiger.

Mijn moeder begint zich op te winden. Zij wil naar Jemen, het onmogelijke proberen. Onze uitgever zal haar helpen met de formaliteiten, en daar de diplomatieke dienst zich zo gedienstig heeft getoond, heeft zij daarginds niets te vrezen; maar om zich veiliger te voelen zal een Engelse vriendin met haar meegaan. Als buitenlandse vrouw kan men in Taiz beter met z'n tweeën zijn.

Mama is bang voor die vijfde bevalling van Nadia. Zij wil erbij zijn, Samir dwingen haar te laten bevallen in Taiz, waar een ziekenhuis is.

Intussen heb ik geprobeerd te telefoneren. Er is daar een telefooncel in de straat op vijf minuten afstand van het huis van Nadia. Voor Europeanen lijkt alles eenvoudig. Maar zij kan niet alleen telefoneren, het dorp zou het meteen aan de familie verklappen. Als wij de verbinding vanaf Birmingham kunnen krijgen, kan zij alleen maar antwoorden in gezelschap van een man.

Trouwens, het kantoor in Taiz verzekert mij dat de lijn defect is.

Het is alsof je daar op de maan zit. Mijn zuster zit op de maan, zij is een buitenaards wezen, verloren in de vierde dimensie.

Ik schrijf ook aan de vrouwelijke minister die ons beloofd heeft te helpen, maar ik krijg geen antwoord. Erger nog, tijdens een derde uitzending in Frankrijk, op dezelfde set hoor ik dezelfde diplomaat beweren dat ik niet heb geschreven! Of dat mijn brief niet aangekomen is. Dat dat allemaal mijn schuld is, dat ik dwars tegen de vrije wil van mijn zuster inga.

Volgens hem ben ik een leugenaarster, een 'televisie- huilebalk'.

Toch vraag ik maar heel weinig: dat zij een vakantie in Engeland komt doorbrengen met haar man en haar kinderen. Als wij dat gedaan krijgen en als zij daarna naar Jemen terug wil keren, leg ik mij neer bij haar beslissing. Maar zolang men haar die eenvoudige vakantie in vrijheid weigert, aanvaard ik niets en zal ik de strijd niet opgeven. Ik geloof hen niet, ik geloof alleen haar maar. Ik geloof alleen maar in de kracht van mijn strijd.

Op i augustus 1992 neemt mama met haar vriendin Jane het vliegtuig naar Parijs en vervolgens naar Sana'a. Jane is uitgesproken Engels: rossig, een bleke teint en lichte ogen; met haar erbij zullen ze geen diplomatieke complicaties durven riskeren. Jane lijkt op Betty Mahmoody. Rustig en lief, en vastberaden. Sinds enige tijd heeft zij samen met mama een kleine vrijwilligersvereniging opgericht om vrouwen zoals Nadia te helpen en te adviseren.

Ik zie vrijwillig af van die reis. Die zal verscheidene weken duren, mijn zoon Liam heeft mij nodig; ik ben bang de zaken ingewikkelder te maken en mama eist haar deel in de strijd op.

Het geduld van de arme ziel zal op de proef worden gesteld en de frustraties zullen niet van de lucht zijn, maar wij moeten iedere kans aangrijpen om weer contact op te nemen.

De avond van haar aankomst mag ik snel een telefoontje plegen. Niet meer dan vijf minuten. We weten dat we kans hebben dat ons gesprek op mysterieuze wijze afgebroken wordt...

Zij belt mij op vanuit haar hotel in Taiz, waar iedereen al op de hoogte is van haar komst; morgen zal zij meteen proberen een taxi te huren om naar het dorp te gaan.

Twee dagen later weer zo'n kort telefoontje; de stem van mijn moeder klinkt gehaast, angstig.

'Ik wilde per jeep naar het dorp gaan, maar wij zijn aangevallen. Zodra ik zei waar ik naar toe wilde, werden we omsingeld door mannen, zo'n stuk of vijftig. Zij hebben ons beledigd, ons uitgescholden. We waren erg bang en zijn snel het hotel weer binnengegaan; zij sloegen op de taxi... Ik heb een afspraak met iemand op de ambassade van Sana'a. Misschien kan hij mij helpen. De gouverneur zegt dat we niet naar het dorp moeten gaan, dat men niet kan instaan voor onze veiligheid.'

Zoals gewoonlijk, het eeuwige probleem. Ga uw gang, als u wilt, maar u gaat alleen de bergen in, op eigen risico, en als er een chauffeur te vinden is die u erheen wil brengen...De dagen gaan voorbij. Bij stukjes en beetjes, zoals in een feuilleton, kom ik erachter dat een raadsman van de Engelse ambassade mama in Sana'a heeft ontvangen en heeft beloofd met de gouverneur te zullen praten. Hij zegt haar niet zelf te proberen naar het dorp te gaan, dat is te gevaarlijk, men zou eenvoudigweg op hen kunnen schieten.

Het is oorlog. Zij moet het zelfs vermijden door de straten van Taiz te wandelen. De zaak heeft sinds 1987 te veel opschudding teweeggebracht; haar foto is, evenals de mijne en die van Nadia, in de kranten verschenen.

Opnieuw gaat de telefoon en eindelijk heb ik goed nieuws. Mama heeft Nadia gezien. Tien minuten. Tien minuutjes voor zo'n reis!

Ze hebben haar, samen met haar dochter Tina, vanuit het dorp naar mij toe gebracht,' zegt mama tegen mij. 'Zij heeft mij huilend omhelsd. Zij is uitgeput en moet binnenkort bevallen. Het was niet mogelijk om alleen te zijn. Samir was er, zijn broer, geloof ik, en een andere man. Plus zeven officials. De andere man sprak aan één stuk door in het Jemenitisch tegen haar. Het was zo'n vreemde toestand, al die mannen om haar heen; ik kon niet rustig met haar praten, en heb haar toen meegenomen naar mijn kamer. Ik ben rustig gebleven, ik heb Samir zelfs de hand geschud.

Zij heeft haar sluier afgedaan, haar huid is zo fijn, vol rimpeltjes, al haar tanden zijn verrot; zij heeft kringen onder haar ogen. Het deed mij pijn haar zo te zien. Ik maak mij bezorgd om haar, Zana...

Ten slotte hebben zij ons een paar minuten in de kamer alleen gelaten met een gewapende wacht achter de deur! Zo kon ik haar een paar foto's laten zien van thuis; zij zei dat zij best wilde komen, maar dat zij er niets aan kon doen, dat Samir niet wil. Zij huilde en daarna lachte ze bij het zien van de foto's die ik uit Engeland meegenomen had.

Alles ging zo vlug! Ik had geen tijd om echt met haar te praten, haar alles over thuis te vertellen en haar te zeggen wat wij voor haar doen. Na amper tien minuten kwam Samir binnen en beval haar in het Arabisch: "yallah" (Snel!)

Nadia deed haastig haar sluier weer om en zei: "Ik moet weg, de auto staat te wachten."

Ik heb geprobeerd Samir te overtuigen. "Laat haar een tijdje in Taiz, laat haar hier bevallen, je ziet toch dat zij ziek is..."

Hij antwoordde: "Zij hoeft niet hier te blijven om te bevallen, zij is niet ziek, zij heeft jou niet nodig en ook geen dokter, zij heeft thuis alleen maar een mat nodig."

Nadia vroeg of zij een poosje bij ons in het hotel mocht blijven, zij is moe, maar Samir wilde het niet. Hij was erg agressief en ik heb niet aangedrongen.'

De lijn is zo slecht dat de stem van mijn moeder soms wegvalt. Ik hoor gekraak, andere stemmen erdoorheen. Ik stel mij haar voor in haar hotelkamer in Taiz, omsingeld door al die mannen, bedelend om haar dochter tien minuten te mogen zien! Het is idioot. Er is niets veranderd.

Dat noemen ze in diplomatieke taal 'vrijheid'. Aan het lijntje gehouden, omsingeld door mannen, bewaakt met een geweer, voor een ontmoeting van tien minuten in een hotel in Taiz! Vrijheid.

Laat men mij niet zeggen dat mijn zuster hun gegijzelde niet is. Wat hebben zij van mijn moeder te vrezen? 1,55 meter, 50 kilo... Dat zij haar met geweld ontvoert?

En Marcus, mijn zoon? Geen nieuws, geen enkel nieuws, alsof hij niet bestaat, alsof ik nooit zijn moeder ben geweest. Soms vraag ik mij af of hij nog leeft.

Sinds dat bezoek, dat de gouverneur met moeite werd ontfutseld dankzij de tussenkomst van de raadsman van de Britse ambassade, durven mama en Jane niet goed meer naar buiten te gaan, behalve voor hun dagelijkse levensbehoeften. Het grootste deel van hun tijd brengen zij op hun hotelkamer door. Zij onderhouden telefonisch contact met de raadsman in Sana'a, die fantastisch is. Zij rekenen er nog steeds op dat hij een nieuwe ontmoeting organiseert, een echte. Maar wanneer?

Intussen zal Nadia in het dorp bevallen.

Mama zegt tegen mij dat zij soms het gevoel heeft te worden gevolgd. Paranoia, gevoel van onveiligheid - wat ik volledig begrijp - of realiteit?

Er doen geruchten de ronde. Mijn zuster Ashia heeft mijn vader ontmoet die haar, zelfgenoegzaam en uiterst tevreden over zichzelf, vertelde dat Samir een grote som geld van de regering ontvangen had, dat hij niet meer hoefde te werken en natuurlijk geen enkele zin had om de goede gevers tegen te werken door een tijdje in Engeland te verblijven.

Weer een televisie-uitzending, weer de woede van de diplomatie die, als met een vlag, zwaait met zijn goede trouw en de eer van Jemen...

Heeft mijn vader gelogen in de hoop ons voorgoed te ontmoedigen? Mogelijk. Maar hij is degene die dat gerucht verspreidt; laat de diplomatieke dienst hem dan maar vragen stellen. Laten ze mij niet verwijten dat ik mij vastklamp aan geruchten; dat is het enige wat ik heb. Het gerucht dat mijn zoon in leven is, geruchten dat mijn zuster vrij is...

Mama heeft telefonisch contact met de televisiestudio. Daarvoor moest zij een dag in een ander hotel doorbrengen en kreeg zij een geheim telefoonnummer.

Iedere aangevraagde verbinding wordt onmiddellijk gesignaleerd, afgeluisterd; je moet uiterst listig te werk gaan om een gesprek te voeren zonder onderbroken te worden, vooral als de media erbij betrokken zijn.

Einde van de uitzending, einde van de stress die als een blok aan mij hangt.