15 Gevangenen in een paleis
We reden in één ruk door naar Taiz. 'Waar gaan we eigenlijk naar toe?' vroeg ik Abdul Noor toen we de stad binnenreden.
'We gaan naar het huis van iemand,' was het enige wat hij zei. 'Een belangrijk iemand.' We reden in peinzende stilte verder door de vuile straten vol mensen. De mannen hielden ervan om alles wat ze deden met geheimzinnigheid te omhullen. Ik denk dat ze meenden dat dit hun meer macht gaf over ons.
Waar je ook bent in Taiz, altijd kun je er die ene berg zien die is bedekt met huizen en zich hoog verheft boven de stad. Van onderaf gezien, temidden van de hitte, het lawaai, het stof en het vuil van de straten in de stad, ziet die berg er altijd sereen en vredig uit. De chauffeur bleef rijden via smalle achterafstraten, en we leken regelrecht naar de berg toe te rijden. Al snel kwamen we er aan en we begonnen omhoog te rijden, zodat we schuin onder ons de daken zagen.
De wegen werden gladder en de omgeving werd mooi. De huizen zagen er prachtig en perfect onderhouden uit. Het leek een andere wereld vergeleken met de rest van de stad, en een andere planeet vergeleken met de dorpen van Mokbana. We bleven doorrijden via soepele bochten, langs hoge muren die ons af en toe een blik gunden op prachtige tuinen. We zagen het ene schitterende huis na het andere, totdat we de straat inreden die onze eindbestemming was.
Vanaf het einde van de weg zagen we het prachtigste huis van allemaal, in de berg gebouwd net boven ons en omgeven door een hoge muur. Het zag er voor ons uit als een klein rood paleis, met regenboogkleurige ramen. Toen we dichterbij kwamen, begon de muur het gebouw aan het zicht te onttrekken, en uiteindelijk stopten we voor enorme, ijzeren hekken.
Abdul Noor stapte uit de auto en drukte op een intercomknop naast de hekken. Een geüniformeerde en gewapende Jemenitische politieman reageerde op het bellen. Abdul Noor stelde zich voor en de politieman opende de hekken, en gaf ons toestemming om door te rijden en te parkeren bij het hoofdgedeelte van het huis.
Nadia en ik beklommen de treden naar een enorme, witte, houten deur. De deur werd opengezwaaid door een vrouw in dezelfde traditionele Arabische kleren als wij, en we werden naar binnen geleid. Toen we binnenkwamen, zagen we aan de rechterkant een deur waarvan ik aannam dat die toegang gaf tot de zitkamer. We werden erlangs geleid naar een andere deur recht voor ons uit, en toen in een enorm vertrek, gevuld met banken en stoelen. Er hingen gordijnen voor de ramen en de muren waren behangen. Er stonden hier en daar tafeltjes bij de muren, en in een hoek stond een enorme kleurentelevisie te flikkeren met het geluid af. We hadden nog nooit zo'n luxe gezien.
We werden uitgenodigd om te gaan zitten en onze sluiers af te doen. De vrouw bood ons thee en koffie aan; we vroegen om frisdrank. Ze stelde zich voor als de vrouw van Abdul Walli en vertelde ons dat dit een van de huizen van haar man was. Ik had haar nooit eerder ontmoet, ook al kwam ze oorspronkelijk uit Hockail. Ze was een kleine vrouw, nog geen 1,50 m lang, heel mooi, en duur gekleed. Ze gaf ons wat te drinken en verdween.
Er werd op de deur geklopt en Abdul Walli kwam binnen. Hij droeg nog steeds het witte gewaad dat hij ook had aangehad toen ik hem voor het eerst ontmoette. Abdul Noor volgde hem de kamer in.
'Hallo.' Abdul Walli glimlachte vriendelijk. 'Ik vermoed dat jullie je afvragen wat er aan de hand is. Ik heb jullie zaak voorgelegd aan de burgemeester van Taiz, en hij heeft gevraagd of jullie naar de stad konden komen om te zien of we jullie probleem kunnen oplossen.'
In dat stadium had ik nog niet veel vragen; ik bleef gewoon kalm om te zien wat er zou gebeuren. De mannen verdwenen weer en wij bleven een paar uur in het vertrek met Abdul Wallis vrouw en haar hulp in de huishouding, die haar hielp met de zorg voor haar zoontje, dat nog een baby was. Ze legde uit dat buiten bij de voordeur alle politiemensen van haar man elkaar ontmoetten, en op bepaalde momenten van de dag daar hun qat kwamen kauwen. Ze vertelde ons wat een drukbezet man haar echtgenoot was, en dat hij maar zelden thuis was. Ze vroeg of ik ooit iemand van haar familie had ontmoet in het dorp, maar dat was niet het geval. De enige keer dat ik in haar huis was geweest, was op de dag dat Abdul Walli met me was komen praten. Ze hoopte kennelijk dat ik nieuws voor haar had over haar familie, maar het enige wat ik kon zeggen was dat ik had gehoord dat alles goed met ze ging.
Ze liet ons een poosje alleen en keerde toen terug met haar hulp, om ons in hetzelfde vertrek een lunch aan te bieden. Ze legden een tafelkleed op de grond en stalden er toen een maaltijd op uit met borden en vorken. Ik had in mijn hele leven nog niet zoveel eten gezien. Er was rijst, rundvlees, kip, sandwiches, soep, fruit en een verscheidenheid aan gebak dat ik nooit eerder had geproefd. Met ons vieren aten we rustig en daarna hielpen Nadia en ik hen met afruimen. Toen alles was opgeruimd, gingen we zitten om even te rusten totdat de twee mannen terug zouden komen. Toen was het al avond.
'Jullie blijven vannacht bij ons,' vertelde Abdul Walli ons.
'Maar hoe moet het dan met de kinderen?' vroeg ik. Ik wist dat Nadia haar kinderen had achtergelaten bij een buurvrouw die ze vertrouwde.
'Maak je geen zorgen over de kinderen,' stelde hij ons gerust. 'Jullie blijven vannacht hier.'
Hij had iets over zich dat ervoor zorgde dat we hem vertrouwden. We namen aan dat we de volgende dag terug zouden gaan, dus gingen we zitten en keken de rest van de avond televisie. Het was net of we in het paradijs waren beland. Later nodigde Abdul Walli ons uit in een ander, nog fraaier vertrek, waarvan ik aannam dat het zijn privézitkamer was. Ik merkte een telefoon op, iets wat ik in jaren niet had gezien.
'Is die echt?' vroeg ik, niet in staat mijn ogen te geloven.
'Ja,' glimlachte hij, 'die is echt.'
'Kun je hem gewoon oppakken en overal naar toe bellen?'
'Ja'
Het enige waaraan ik kon denken, was de hoorn op te pakken en mijn moeder te bellen. We bleven daar een poosje met hem praten, en ik kon mijn ogen haast niet van de telefoon afhouden. Hij sprak over mijn moeder en wat ze had gedaan, en vertelde ons alles wat hij wist over de Britse kranten en de verhalen die erin hadden gestaan. Abdul Noor was teruggegaan naar het dorp om te vertellen dat we die avond niet terug zouden komen. Hij had er geen idee van gehad dat we in Taiz zouden moeten blijven toen we die morgen op reis gingen; Abdul Walli had hem dat nog maar net verteld. Hij hield ervan om geheimen te hebben en mysteries te creëren.
'Jullie willen nog steeds weg uit Jemen?' vroeg hij me op conversatietoon.
'Ja, ik wil naar huis.'
'Veronderstel,' zei hij vriendelijk, 'dat jullie hier in de stad zouden kunnen wonen, zou dat voor jullie gevoel dan enig verschil maken?'
'Nee,' herhaalde ik, 'ik wil gewoon naar huis.'
Hij bleef een tijdje doorpraten over algemene dingen, maar kwam toen weer terug op dezelfde vraag. 'Maar als jullie hier in de stad zouden kunnen wonen met jullie kinderen, zou dat dan niet voldoende zijn?' Hij vroeg nog een paar keer precies hetzelfde, totdat ik gespannen, boos en agressief begon te worden.
'Dringt het niet tot u door,' snauwde ik, 'dat ik naar huis wil. Ik wil hier niet blijven. Ik wil dat mijn moeder doorgaat met hetgeen waarmee ze bezig is, totdat we kunnen gaan.'
Hij knikte en dacht even na, en begon toen geduldig uit te leggen hoe mijn moeders pogingen om in de publiciteit te komen, de Jemenitische regering in verlegenheid hadden gebracht, en dat die ontstemd begon te worden.
'Dat kan me niet schelen,' zei ik chagrijnig. 'We hebben publiciteit nodig. De mensen moeten weten wat er gaande is. Wij willen naar huis, en niemand kan ons tegen onze wil vasthouden. Ik ben al een heel eind gekomen en ik ben niet van plan om het op te geven omwille van een beetje luxe in de stad.'
'Ben jij het eens met je zus?' vroeg hij aan Nadia.
'Ja, ik ben het met haar eens,' zei Nadia.
Ik was niet van plan om me door hem te laten ompraten met zijn argumenten. In de afgelopen zeven jaar was ik maar al te zeer gewend geraakt aan het argumenteren en strijden met Jemenitische mannen. Ik wist hoe hun geest werkte, en ik zou ze nu niet meer hun gang laten gaan. Ze leken uiteindelijk altijd hun zin te krijgen door te weigeren naar je te luisteren of aandacht aan je te besteden. Ik wist dat we dichtbij een ontsnapping zaten, en ik was niet van plan om het nu op te geven. Het was om gek van te worden om de telefoon te zien en te weten dat mijn moeder in zeker opzicht zo dichtbij was, terwijl we haar toch niet konden bereiken.
Die nacht sliepen Nadia en ik op matten op de grond van de zitkamer waar we de dag hadden doorgebracht. Er lag een kleed op de grond en het was er best comfortabel. De volgende dag leek er niets te gebeuren en we werden aan onszelf overgelaten, rondhangend in het huis. We begonnen ons te vervelen. We wilden dat er beweging in de zaak zat. We begonnen ons zorgen te maken over de kinderen. Toen Abdul Walli eindelijk naar ons toekwam, vroeg ik hem wat er allemaal gebeurde.
'We zullen de kinderen hier bij jullie brengen,' verzekerde hij ons.
'Wanneer?' vroeg ik. 'We willen de kinderen nu.'
'Ze zullen hier binnen twee dagen zijn,' verzekerde hij me.
'Goed,' zei ik.
'We willen alleen dat jullie een brief voor ons ondertekenen.'
Hij begon me weer vragen te stellen. Kon ik opschieten met Ward? Ik vertelde hem hoe erg we elkaar haatten, en hoe slecht ze me had behandeld, me liet werken van de vroege morgen tot de late avond, en me werk liet doen dat grotendeels onnodig was. Hij leek te luisteren en begrip te hebben voor wat ik zei. Na een poosje ging hij de kamer uit. Die dag wipte hij regelmatig bij ons binnen, om een paar minuten een praatje te komen maken. Daarna vertrok hij weer om met zijn politiemensen te praten of verder te gaan met zijn eigen zaken.
Op de derde dag begon ik pogingen te ondernemen om meer informatie uit hem los te krijgen over wat er nu zou gaan gebeuren, waarbij ik verwachtte dat hij zou proberen om een rechtstreeks antwoord op mijn vragen te vermijden.
'We willen niet terug naar ons dorp,' zei ik agressief. 'We willen alleen maar naar huis.'
'Jullie hoeven ook niet terug,' zei hij kalm.
'Wat? Nooit meer?' Ik kon niet geloven dat ik het goed hoorde.
Hij glimlachte. 'Jullie hoeven nooit meer terug naar jullie dorp, jullie hebben mijn woord.'
Even snakte ik naar adem. 'Waarom?' Ik kon mijn oren niet geloven.
'Omdat jullie daar nooit meer naar terug hoeven,' zei hij schouderophalend. 'Jullie kunnen een poosje hier in Taiz blijven wonen.'
Eerst vertrouwde ik hem niet. Het was net een droom die werkelijkheid was geworden. Langzaam, sinds het dieptepunt van mijn leven in Campais, was het leven beter geworden, en mijn gevecht begon vruchten af te werpen. Eerst was ik teruggekomen in Hockail en weer dichtbij Nadia, nu was ik al in Taiz met haar en weg uit het dorp. De volgende stap moest de terugkeer naar Engeland zijn.
Wat we niet wisten was dat elders in de stad de politietroepen alle mensen oppakten en ondervroegen die iets te maken hadden gehad met Eileen en Ben - de ziekenhuisdirecteur, de tolk en de chauffeur. Ze moesten allemaal een verklaring schrijven, en ze werden ondervraagd om erachter te komen of ze er enig idee van hadden gehad dat de Engelse vrouw hier als verslaggeefster was geweest. Geen van hen had vanzelfsprekend iets geweten, anders zouden ze hen nooit hebben durven helpen.
Nadia en ik begonnen in die dagen allebei sympathie voor Abdul Walli te voelen, omdat hij eerlijk met ons leek te praten. Hij gedroeg zich vaderlijk tegenover ons, en vertelde ons altijd wat hij van alles vond en wat er volgens hem gebeurde. Hij leek niets voor ons verborgen te houden en ik hield niets voor hem verborgen. Hoewel hij begreep wat ik zei, denk ik niet dat hij werkelijk begreep wat onze gevoelens waren over naar huis gaan. Ik denk niet dat iemand daar begreep hoe sterk onze gevoelens waren, hoe erg we het leven in het dorp haatten en hoe vastberaden we waren om te ontsnappen. Het beste gevoel was wel dat, zolang hij voor ons zorgde, we veilig waren voor Abdul Khada en de anderen. Niemand kon ons iets doen zolang Abdul Walli het voor het zeggen had. Althans voor wat ons betrof had hij de leiding, hoewel ik wist dat hij alleen maar deed wat de regering hem zei, en niet in een positie verkeerde om zelf de uiteindelijke beslissing te nemen over ons lot.
Toen hij ons vertelde dat we alleen maar even wat papieren hoefden te tekenen en onze kinderen dan terug zouden krijgen, gingen we daarmee akkoord. De brieven waren gericht Aan wie dit leest' en daarin aanvaardden we openlijk dat we waren getrouwd met onze mannen en gelukkig waren met hen, dat we nu in Taiz woonden en dat al onze problemen nu voorbij waren. Abdul Walli gaf ons een tekst om die over te schrijven in ons eigen handschrift, en vroeg óns toen om die te ondertekenen, waarbij hij zei dat als we dit zouden doen, we onze kinderen aan het einde van de week terug zouden hebben. We deden wat hij voorstelde, omdat we hem meer dan wie ook vertrouwden en omdat we de kinderen terug wilden. We moesten in die dagen wel in huis blijven, hoewel we van de ene kamer naar de andere mochten lopen en op het dak wat frisse lucht mochten halen. Het belangrijkste voor ons was dat we samen waren. We vonden het niet erg dat we gevangenen waren zolang we elkaar hadden. Er was een enorme keuken op het dak, compleet met koelkast, gootsteen, wasmachine en sapcentrifuge, dingen die we niet meer hadden gezien sinds we Engeland hadden verlaten.
Er waren diverse commandanten in Taiz zoals Abdul Walli, allemaal met een eigen kleine politiemacht. De politiemensen bevonden zich net als wij binnen de muren van het complex, maar ze zaten in een gebouw aan de andere kant van de binnenplaats. Alle mannen hadden een pistool en sommigen van hen droegen ook een geweer over hun schouder. Als we hen vanaf het dak gadesloegen terwijl ze op hun gemak over het terrein liepen, of in groepjes zaten te kletsen, voelden we ons tegelijkertijd erg vrij en erg veilig.
Op de vierde dag zaten we in het huis te praten toen Abdul Walli onverwacht binnenkwam. 'Hier zijn jullie kinderen,' zei hij. We konden onze ogen haast niet geloven. Ze waren uit het dorp gebracht door Abdul Noor en Shiab, de oudste zoon van Gowad. Shiab en zijn zusje zouden teruggaan om te logeren bij hun grootouders, maar Marcus, Haney en Tina bleven bij ons. We waren enorm opgelucht. Marcus begon net te lopen en ik ving hem op in mijn armen. Ze vertelden me dat hij, vanaf het moment dat ik was vertrokken, niets anders had gedaan dan om me huilen.