9
Een leven vol pijn
Toen hij weer eens terug was in het dorp besloot Abdul Khada dat het tijd werd om het huis groter te maken. Tot dan toe hadden we het dak gebruikt als een soort terras, maar nu wilde hij het ommuren en er een groot vertrek van maken, een plek waar hij zijn mannelijke bezoekers mee naar toe kon nemen. Het kostte maanden werk voordat het klaar was, en Abdul Khada huurde twee mannen om het feitelijke bouwwerk te doen.
We hoefden niet op de traditionele manier te zorgen voor de stenen door die uit de bergen te houwen, zoals de oude man me had beschreven. Ze bouwden nu met grote, moderne B2-blokken, die in vrachtwagens vanuit de stad werden aangevoerd, maar we moesten nog steeds wel alle stenen op ons hoofd het bergpad op dragen, twee of drie per keer. We moesten ook de zakken cement omhoogdragen, die altijd leken te barsten, waarbij het poeder ons bedekte, in onze ogen en mond kwam en zich vermengde met ons zweet.
De vrachtwagens lieten de bouwmaterialen aan de voet van de berg achter, en de mannen werkten in huis. Ik moest de stenen en het cement bij hen brengen. Telkens als ik het pad beklom, moest ik regelmatig stoppen vanwege het gewicht van de zakken die mijn hoofd omlaagduwden, waardoor ik niet meer kon ademhalen. Een week lang liep ik iedere dag het pad op en neer, van de vroege morgen tot de late avond. Soms kwamen er anderen om me te helpen, zoals de zonen van Abdul Noor, die toen oud genoeg waren om een beetje te helpen bij het dragen, maar ikzelf moest constant doorwerken. Abdul Khada zat meestal voor het huis bij zijn vader, terwijl hij toekeek en kritiek gaf wanneer ik op en neer liep.
Ik probeerde wel om het werk sneller te doen door iedere tocht meer te dragen, maar dat werd te zwaar. Abdul Khada werd dan boos op me omdat ik het verkeerd deed, dus moest ik maar heen en weer blijven lopen, waarbij het leek alsof de stapels aan de voet van de berg nooit kleiner werden.
Toen alle materialen eenmaal boven waren, moest ik Abdul Khada helpen met het mengen van het cement op het linoleum op het dak. Het probleem was dat we hiervoor een hoop water nodig hadden. Toentertijd was er een watertekort, dus moesten we lopen van bron naar bron, die verspreid waren over het hele dorp, in de hoop op een emmervol water die we mee terug konden nemen naar het dak om op het cementpoeder te gieten. Er is een enorme hoeveelheid water nodig voor het bouwen van een kamer.
Het was onmogelijk voor mij om in mijn eentje voldoende water te verzamelen, dus moest Abdul Khada zorgen voor andere meisjes uit het dorp die me konden helpen, en weer moest ik werken van vroeg in de morgen tot midden in de nacht, waarbij ik op pad ging met een toorts. Soms ging Bakela met me mee als het donker was, omdat ik dan bang was, maar meestal moest ik toch alleen. Het was de enige manier om de aanvoer van water constant te houden.
Na twee weken zonder een druppel regen begon het plotseling te hozen. Dat ging de hele dag door, en ik huilde van vreugde bij de aanblik ervan, omdat ik dacht dat de bronnen nu wel vol zouden lopen en we niet meer zo ver zouden hoeven gaan. De bronnen raakten inderdaad vol, maar Abdul Khada wist dat dit niet voor lang zou zijn, dus moesten we dubbel zo hard werken om het water omhoog te brengen naar het huis, voordat andere mensen water zouden gaan halen, of voordat het zou wegsijpelen in de grond. We hadden drie grote tanks op het dak, en die moesten voortdurend worden bijgevuld.
Omdat er andere mannen in het huis werkten, moesten we constant een sluier voor ons gezicht dragen, wat het nog moeilijker maakte om opgewassen te zijn tegen de intense hitte terwijl we aan het werk waren. Een van de drie watertanks hadden we te leen van Salama, Gowads vrouw. Toen we ontdekten dat zij er een had, vroeg Abdul Khada mij of ik die wilde gaan halen. Ik zei onmiddellijk ja, omdat ik altijd ieder excuus aangreep om naar Ashube te kunnen zodat ik Nadia kon zien, ook al was dat maar voor een paar minuten. Ik ging samen met Tamanay, Bakela's jongste dochter.
'Blijf niet te lang weg,' waarschuwde Abdul Khada ons, toen we rond half twee vertrokken, op het heetst van de dag. 'Ik wil dat jullie hier om drie uur terug zijn.'
We liepen door de bergen naar Ashube, en het stof en de hitte van zelfs die korte wandeling hadden ons al uitgeput voordat we er waren. Toen we bij het huis aankwamen, vroeg ik Salama of we de tank konden lenen, en dat vond ze goed. Ik bleef een paar minuten bij Nadia en vertelde haar wat er zoal in Hockail gebeurde. Ik vertelde haar hoe hard ik moest werken, en dat ik geen rust kreeg van Abdul Khada.
'Laat mij je komen helpen,' zei ze.
'Nee!' schreeuwde ik bijna tegen haar. Ik wilde nooit dat zij zou moeten lijden. Ik wilde altijd de pijn voor haar dragen, alsof ze nog steeds een kind was en ik haar moest beschermen tegen de slechte dingen in het leven.
We bleven langer met elkaar praten dan we hadden moeten doen, en ik realiseerde me plotseling dat ik me zou moeten haasten, wilde ik tenminste geen pak slaag krijgen als ik terugkwam. We gingen weer de brandende zon in.
De watertank was enorm, bijna net zo groot als ik zelf was als ik ernaast stond, maar ik slaagde erin om hem op mijn hoofd te krijgen met hulp van Nadia en Salama. In die tijd was ik al behoorlijk bedreven in het dragen van dingen op de traditionele manier, en ik ging op weg naar huis zo snel als ik kon, terwijl Tamanay naast mij draafde en me voortdurend aanspoorde. Onderweg gleed mijn teenslipper uit op een steen. Ik struikelde en de tank kwakte tegen de grond. Ik begon in paniek te raken omdat het al na drieën was en ik wist dat Abdul Khada woedend op ons zou zijn.
'Kijk eens hoe laat het al is, Tamanay,' zei ik. 'We moeten opschieten, help me om de tank omhoog te krijgen.'
De arme kleine Tamanay deed vreselijk haar best om de tank weer op mijn hoofd te krijgen, maar ze kon hem niet optillen, omdat ze nog maar een klein meisje was. De inspanning om de tank omhoog te proberen te tillen en de angst van wat er met ons zou gebeuren als we te laat kwamen, maakten haar aan het huilen.
Er bleef me niets anders over dan de tank in mijn eentje weer op mijn hoofd te tillen. Ik begon met me te bukken en de tank op mijn hoofd te plaatsen, en daarna moest ik overeind zien te komen zonder dat hij eraf viel. Iedere spier in mijn lichaam leek pijn te doen terwijl ik mijn benen en rug dwong om recht te gaan. Afgeleid door de pijn in mijn spieren had ik niet in de gaten dat een doorn uit de heg in mijn gezicht vast was blijven zitten, en terwijl ik me inspande om overeind te komen onder het gewicht van de tank, kwam de doorn nog dieper in mijn huid te zitten en trok eraan. De plotselinge pijn in mijn wang terwijl de huid strak trok, zorgde ervoor dat ik het uitgilde, en weer moest ik de tank laten vallen, waardoor Tamanay van schrik achteruit sprong.
Ik trok de doorn eruit en het bloed begon over mijn gezicht te stromen; het leek overal te zijn. Ik negeerde de pijn, omdat ik meer ongerust was over wat Abdul Khada zou doen als ik hem nog langer liet wachten. Weer hurkte ik neer, tilde de tank op mijn hoofd en slaagde erin om mijn spieren te dwingen me nog één keer overeind te helpen. Zo gingen we moeizaam verder over het bergpad.
Uiteindelijk bereikten we rond half vier het huis, en Ward hielp me om de tank van mijn hoofd te halen. Ze wilde weten waarom er bloed over mijn gezicht druppelde, maar ik had geen adem meer om het haar te vertellen. Ik dacht dat ik flauw zou vallen. Ze zei me dat ik naar boven moest gaan om Abdul Khada te zeggen dat ik terug was. Iedere tree leek wel een berg, terwijl ik mezelf omhooghees.
'Waarom ben je zo laat?' schreeuwde Abdul Khada toen ik binnenkwam, maar ik kon nog steeds niet de kracht vinden om te antwoorden. Woedend gemaakt door mijn zwijgen greep hij zijn leren schoen en sloeg me daarmee dwars over mijn gezicht, waarbij hij al zijn kracht gebruikte. De kracht van de klap zorgde ervoor dat ik achteruitvloog, en ik tuimelde van de trap, niet in staat om mezelf te stoppen. Hij kwam achter me aan. 'Waarom ben je zo laat?' vroeg hij weer.
De woorden kwamen eruit gerold terwijl ik hem vertelde over de tank die was gevallen en het gewicht ervan, en ook over de doornstruik, maar hij luisterde niet. 'Ga naar de winkel,' beval hij me, 'en haal wat petroleum.'
Tamanay en ik gingen weer op weg, nu naar de winkel, waarbij we de hele weg erheen liepen te huilen. Er stond een man in de winkel die ik al eerder had ontmoet en die Engels sprak. Ik kon zien hoe hij naar het opgedroogde bloed en de tranen op mijn gezicht keek, maar hij zei niets. De wond bloedde niet meer en de plek op mijn gezicht waar de schoen me had geraakt gloeide, maar werd bedekt door mijn sluier.
Ik tilde de tank met vijftien liter petroleum op mijn hoofd maar zoals zo vaak lekte het deksel, en langzaam en gestaag druppelde de petroleum neer op mijn gezicht, waarbij hij in de wond drong en over mijn kneuzing liep, mijn sluier doorweekte en me bijna deed stikken door de damp. Het kon me niets meer schelen, ik wilde alleen maar dood. Ik bleef als in trance doorlopen.
Tegen de tijd dat ik weer terug was, waren mijn kleren doorweekt van de petroleum. Ik dacht dat Abdul Khada me weer zou gaan slaan. Hij stond te kijken naar de toestand waarin ik verkeerde. 'Ga je wassen,' was alles wat hij zei.
Toen ik me eenmaal had gewassen en weer naar buiten ging, kwam hij op me toegelopen en kuste me op mijn voorhoofd. 'Het spijt me, Zana,' zei hij. Ik sloeg er geen acht op; het was toen al te laat voor excuses. Bakela huilde om mij en smeerde wat zalf op mijn wond. Ze waren allemaal geschokt door de manier waarop ik werd behandeld, maar niemand durfde er iets over te zeggen tegen Abdul Khada, behalve Saeeda, zijn moeder. Ze gaf hem weleens een uitbrander omdat hij me sloeg, maar daar ging hij nooit op in. Hij zei nooit wat terug - daarvoor had hij te veel respect voor zijn ouders - maar negeerde haar gewoon.
De oude man was niet in staat om te zien wat er gaande was, maar later die avond vertelde ik hem wat zijn zoon me die dag had aangedaan. 'Blijf vertrouwen hebben,' zei hij. 'Op een dag zul je weer teruggaan naar huis. Wees sterk.'
Ik ontdekte al snel dat we niet de enige meisjes waren in de streek Mokbana die waren weggehaald uit hun huis in een ander land. De familie van Abdul Khada woonde verspreid over heel Jemen. Hij had twee heel aardige zussen die in het dorp Rukab woonden, waar ook Bakela oorspronkelijk vandaan kwam. Ze waren allebei getrouwd met een man uit het dorp en woonden er met hun kinderen. Het was ongeveer een half uur lopen naar Hockail. Ze kwamen tamelijk vaak op bezoek, en ik leerde hen vrij goed kennen.
In de huizen in het dorp gebruikten ze voor de muren in plaats van verf vaak een soort kalk, die werd aangetroffen op bepaalde plaatsen in de berghellingen. De kalksteen werd 's nachts in water geweekt, totdat het een soort pasta werd die op de muren kon worden uitgestreken. Rukab was zo'n plaats waar de kalksteen van nature voorkwam.
Ward raakte gedeprimeerd door het huis en wilde het opvrolijken, dus stuurde ze Bakela en mij naar Rukab om wat van deze kalk te halen, zodat we de muren konden opknappen. Ik was blij om een dag weg te kunnen uit huis. Ze gaf ons een paar zakken om die te vullen en we vertrokken al vroeg in de morgen.
Iedereen in het dorp kende Bakela goed, maar ik was er nooit eerder geweest. Om er te komen, moesten we afdalen langs een berghelling, en dan konden we het dorp zien liggen in de vallei onder ons. Ik had dorst tegen de tijd dat we er aankwamen, dus gingen we eerst naar het huis van een van Abdul Khada's zussen om wat te drinken. Zodra we er waren, begon het huis zich te vullen met mensen die wilden weten wie ik was en me weleens wilden bekijken. Hoewel de vrouwen allemaal heel aardig waren, vond ik het toentertijd niet prettig dat mensen me vragen stelden. Ik vond ze allemaal wat te nieuwsgierig, en ik was behoorlijk sarcastisch en onhebbelijk tegen hen.
Bakela was kennelijk heel populair, en een paar vrouwen boden aan om de kalk voor ons uit de rotsen te hakken; dan hoefden wij die alleen nog maar in de zakken te stoppen. Bakela was heel verlegen en probeerde te protesteren tegen hun vriendelijkheid, maar ze kenden haar goed en wezen haar protesten van de hand. Ze zeiden ons dat wij moesten gaan uitrusten en hen intussen het werk moesten laten doen.
Ze maakten koffie en chapatis voor ons, terwijl wij daar zaten te genieten van onze vrije ochtend. Er kwamen steeds meer vrouwen op bezoek. Ik zat toe te kijken hoe ze met elkaar aan het praten waren, toen ik een jong meisje van ongeveer veertien jaar de kamer binnen zag komen. Ze was mollig als een kind, maar heel mooi, en ze zag er Engels uit met blond haar, waardoor ze opviel tussen de anderen.
'Wie is dat?' vroeg ik aan Bakela.
'Ook een Engels meisje,' antwoordde Bakela. 'Ze is hierheen gekomen toen ze nog heel jong was.'
Ik wilde er graag meer van weten. Ik liep de kamer uit, terwijl ik tegen Bakela zei dat ik behoefte had aan wat frisse lucht, en vroeg toen aan het meisje om met me mee te gaan. We gingen naar beneden, gevolgd door een paar anderen. Ik voelde me opgewonden omdat ik iemand had aangetroffen die in dezelfde positie verkeerde als Nadia en ik. Ze kon geen Engels meer spreken, maar we waren in staat om in het Arabisch met elkaar te praten.
Ze vertelde me dat ze tot haar zevende met haar ouders in Engeland had gewoond, samen met haar zus die toen negen was. Haar moeder was Engels en haar vader was een Jemeniet. Haar moeder was gestorven en haar vader hertrouwde met weer een Engelse. Samen met hen bracht hij een bezoek aan zijn geboortedorp Rukab. Haar stiefmoeder was onaardig tegen de meisjes en wilde hen kwijt. Haar vader moest zich toen hebben gerealiseerd dat dit een goede gelegenheid was. Haar vader en zijn vrouw verdwenen, terwijl zij en haar zus achterbleven bij hun oom.
Ze vertelde me dat haar oom haar op haar tiende had uitgehuwelijkt aan zijn zoon, en ze beschreef de manier waarop haar schoonmoeder haar behandelde, wat precies leek op de haatdragende manier waarop Ward mij behandelde. Haar zus werd uitgehuwelijkt aan een andere neef. Ze kon zich niets meer herinneren van Engeland. Ze wist niet of ze daar nog familie had, en het enige Engels dat ze zich kon herinneren was tellen van één tot tien. Ze noemde de cijfers voor me op, heel langzaam, en ik voelde hoe er tranen in mijn ogen opwelden bij de gedachte aan het leven dat ze als klein kind moest hebben gehad, waarvan ze zich nu niets meer kon herinneren. Toen we het dorp verlieten, wenste ik haar het beste, maar ik wist dat er geen hoop voor haar was, omdat ze niemand in Engeland had om haar te helpen.
Het verhaal had me aan het huilen gemaakt, maar tijdens mijn jaren in Jemen ontdekte ik dat het niet ongewoon was dat er meisjes uit landen als Amerika en Engeland werden gehaald, die dan in Jemen moesten blijven om er een boerenleven in een bergdorp te gaan leiden. Van de meesten van hen werd nooit meer iets vernomen in hun vaderland, en ik bleef vastbesloten dat dit niet zou gebeuren met Nadia en mij. Hoe lang het ook mocht duren, ik moest terug naar mijn eigen familie.
Hoewel hij vaak wreed tegen mij was, leek Abdul Khada soms toch begrip te hebben voor mijn problemen. Zo bracht hij maandverband voor me mee uit de stad, dat geen van de andere vrouwen had. De andere vrouwen moesten gewoon een stuk stof gebruiken, dat ze in hun wijd zittende broek naaiden en het daar de hele menstruatie lieten zitten. Ze probeerden mij hetzelfde te laten doen, maar ik vond het idee te walgelijk om het zelfs maar in overweging te willen nemen. Ik kon er niet bij hoe de andere vrouwen dit konden accepteren, omdat ze in ieder ander opzicht heel schoon op zichzelf waren. Ze wasten zich telkens als ze hun gebeden gingen opzeggen, wat vijf of zes keer per dag het geval was, en twee keer per dag wasten ze zich van top tot teen.
De hele familie, behalve de kinderen, zeiden hun gebeden op in hun kamer, waarbij ze neerknielden op hun gebedsmat en alle juiste bewegingen maakten. De vrouwen baden rustig, maar de mannen maakten luidere, scanderende geluiden. Ieder gebed duurde ongeveer tien minuten. In het begin bad ik niet, maar sloeg ik hen alleen gade. Toen ik de taal beter begon te begrijpen, luisterde ik regelmatig naar de predikers op de radio, en begon ik te geloven in de islam. Ik begon te denken dat als ik zou bidden, God me misschien zou helpen in mijn ellende. Ik bad altijd in het Engels en telkens zei ik: 'Alstublieft God, help me.'
Het was moeilijk te geloven dat er een God was die de wacht hield over de meisjes die in de dorpen van Mokbana leefden. Gowads neef woonde in een huis boven dat van Nadia op de berghelling. De neef stierf in Saoedi- Arabië, en Nadia raakte bevriend met de weduwe die was achtergebleven. Ze had opnieuw kunnen trouwen, maar ze koos ervoor om alleen te blijven in het huis van haar overleden man en zijn kinderen groot te brengen; een meisje van acht en een jongetje van nog geen jaar.
Ze moest geld verdienen om in hun levensonderhoud te voorzien, dus ging ze naar de naburige dorpen om kleding te maken voor de vrouwen. Ze leerde Nadia hoe ze moest naaien, en Nadia kocht een oude naaimachine en begon ook kleding te maken. Als ze naar de andere dorpen ging, bracht de vrouw het jongetje bij Nadia en Salama, en het meisje bleef dan thuis om het huishouden te doen terwijl haar moeder weg was.
Ik was thuis in Hockail toen ik geschreeuw hoorde in het dorp onder ons. Amina had wat gehoord van iemand die langs was gekomen op de weg, en schreeuwde dat omhoog naar ons. Ze vertelde ons dat het kleine meisje dood was, en dat Nadia er iets mee te maken had.
Ik rende de hele weg naar Ashube, waarbij ik er geen idee van had wat ik zou aantreffen. Nadia was heel kalm en beheerst toen ik bij haar kwam, en de begrafenis van het kleine meisje was al achter de rug. Nadia vertelde me wat er was gebeurd.
'Wij pasten op het jongetje,' zei ze, 'toen een vrouw hierheen kwam en zei dat ze de slipper van een kind bij de bron had gezien, en een bak die bovenop het water dreef. Tegen de tijd dat Salama en ik daar aankwamen, stond er al een menigte. Ze waren allemaal in het water aan het rondtasten met een stok, maar geen van hen kon zwemmen. We drongen ons door de menigte naar voren, en Salama vertelde hun dat ik kon zwemmen. "Zal ik erin gaan?" vroeg ik, en Salama knikte. Ik was doodsbang voor wat ik zou aantreffen, maar ik dacht dat er misschien nog een kans was dat ze nog leefde.
Ik dook met mijn hoofd naar beneden en zwom rond. De stokken hadden de modder in beroering gebracht, en het was onmogelijk om iets te zien. Ik moest het op gevoel doen. Ik kwam bij de bodem en greep om me heen, maar ik maakte alleen maar meer modder los. Ik moest weer naar de oppervlakte om adem te halen.
Ik ging nog een keer naar beneden en raakte iets zachts aan. Het was het meisje. Ik haalde haar naar boven en de mannen tilden haar eruit. Haar ogen waren open en er kwam schuim uit haar mond.'
Nadia, die zich de lessen van school herinnerde, draaide het meisje om en probeerde het water uit haar te drukken, maar het was al te laat. Ze bleef fanatiek drukken, totdat de wijze man uit het dorp zei dat ze moest stoppen. Ze brachten het lichaam naar het huis en een paar dorpelingen gingen op zoek naar de moeder.
Ze troffen haar aan toen ze terugkwam van haar werk, en zodra ze hen zag, wist ze dat er iets vreselijks was gebeurd met haar kinderen. Ze wilden haar niet vertellen wat er was gebeurd, en ze rende huilend naar haar huis. Tegen de tijd dat ze daar aankwam, was ze buiten zichzelf van verdriet, en moesten ze haar ondersteunen zodat ze de kamer kon binnenlopen waar het lijk lag opgebaard. Omdat ze een vrouw was, mocht ze niet aan het graf van haar dochter staan bij de begrafenis; dat was de taak van de mannen.
Om daar een graf te maken, graven ze een gat en maken daarna nog een ander gat in de zijkant ervan. Ze leggen het lichaam in het zijgat en metselen dat dicht. Daarna vullen ze het eerste gat met zand en gaan daarboven staan bidden.
De weduwe moest van een afstand toekijken, met haar zoontje in haar armen.