5
In de val
De volgende morgen, toen Abdullah en ik uit bed stapten, ging ik met een toorts naar de badkamer om me te wassen met de emmer koud water. Toen ik klaar was, ging ik terug naar de slaapkamer en trof daar Abdullahs moeder Ward aan, die het bed aan het opmaken was en het onderlaken inspecteerde.
'Wat doet zij hier?' vroeg ik Abdul Khada zo onvriendelijk als ik maar kon, hoewel ik wist waarnaar ze op zoek was. Ze controleerde het laken op bloed, om er zeker van te zijn dat ik nog maagd was geweest en dat Abdullah zijn werk goed had gedaan. Op dat moment wenste ik dat dat niet zo was geweest, zodat ze niet de voldoening zouden hebben gehad dat ze dat van me hadden afgenomen.
Ik haatte hen zo erg dat ik moeite had om mijn zelfbeheersing te bewaren. Ik was zo onaardig als ik maar kon tegenover iedereen, gaf hun vuile blikken, schold en was sarcastisch tegen Abdul Khada en Mohammed, aangezien zij de enigen waren die begrepen wat ik zei. Maar die trokken zich niets aan van wat ik zei of deed. Alle volwassenen bleven gewoon bij me uit de buurt en keken me af en toe bevreemd aan. Ik veronderstel dat ze aanvankelijk de een of andere boze reactie hadden verwacht.
Nadat Ward uit de kamer was vertrokken, liep ik weer naar binnen en ging zitten nadenken. Het enige wat ik me nog kan herinneren van die dag is dat de twee meisjes Shiffa en Tamanay binnenkwamen en probeerden met me te communiceren. Het waren echt schattige kinderen en ik wilde hen niet kwetsen. Ze hadden er geen idee van wat er gaande was of hoe ik me voelde, maar ik wilde die dag gewoon alleen zijn. Ik hield mezelf constant voor dat mijn moeder er vroeg of laat achter zou komen wat er was gebeurd, en dan zou ze me hier wel vandaan weten te krijgen. De daaropvolgende acht jaar zei ik iedere dag weer tegen mezelf dat ik uit dat dorp zou komen, en dat het uitgesloten was dat ik daar voor de rest van mijn leven zou blijven. Het was die vastberadenheid die er denk ik voor zorgde dat ik het niet opgaf.
De eerste dagen erna mocht ik van Abdul Khada alleen op mijn kamer blijven. Hij bracht me eten en gaf me een mes en vork, zodat ik niet met hen hoefde te eten. Hij maakte Engelse gerechten voor me klaar zoals kip en friet, maar ik wilde eigenlijk niets eten. Ik had geen honger omdat ik zo overstuur was, en bovendien werd de eetlust me benomen door alle vliegen. In Jemen is er geen moment dat er geen zwerm vliegen om je heen gonst, of om voedsel dat ergens open en bloot staat. Overdag waren het de vliegen die ons lastig vielen en 's nachts waren het de muskieten. Ik raakte er nooit aan gewend. Je kon niets doen om ervoor te zorgen dat je niet werd gestoken door muskieten, maar je moest proberen om overdag niet te krabben aan de plaatsen waar je was gestoken. In het begin kon ik mezelf niet beheersen en bleef ik krabben tot ik bloedde. Het bleef maar jeuken. Het kostte me enorme wilskracht om mezelf ervan te weerhouden mij eigen huid open te krabben, maar uiteindelijk leerde ik het. Die eerste paar dagen kon ik gewoon geen eten zien; ik dronk alleen maar Vimto en wachtte tot er iets zou gebeuren.
Mijn stemmingen schommelden hevig. Het ene moment was ik er zeker van dat het niet lang meer zou duren voordat iemand erachter zou komen wat er was gebeurd en naar me op zoek zou gaan. Daarna herinnerde ik me weer hoe lang de reis vanuit Birmingham wel was, en ik kon me niet voorstellen dat mijn moeder me ooit zou kunnen vinden.
Op de momenten van mijn diepste wanhoop dacht ik dat mijn moeder misschien wel geweten had waar mijn vader al die tijd mee bezig was geweest; misschien had ze er zelfs wel in toegestemd. Als dat waar was, dan was er niemand op de wereld die ik nog zou kunnen vertrouwen, op Nadia na.
Ik wilde Nadia dolgraag zien, maar de gedachte dat mijn zus hetzelfde lot zou moeten ondergaan als ik, was onverdraaglijk. Ik moest een manier zien te vinden om haar ervan te weerhouden om met Gowad mee te gaan.
Ik had een blocnote en enveloppen meegenomen uit Engeland, dus begon ik te schrijven aan mijn moeder en Nadia. Het was een heel lange brief, waarin ik hun alles vertelde wat Abdul Khada en zijn familie me hadden aangedaan, en waarin ik mijn moeder smeekte om me te helpen en Nadia waarschuwde om niet te komen. Ik stopte hem in een envelop en gaf hem aan Abdul Khada, die naar Taiz zou gaan. Ik vertelde hem dat het gewoon een briefje was om mijn moeder te laten weten dat ik was aangekomen en het goed maakte. Hij leek geen achterdocht te hebben en zei dat hij de brief zou posten. Ik weet niet of hij dat ooit heeft gedaan. Later vertelde hij me dat dit echt zo was, maar dat mijn vader het eerst bij de brievenbus was op de dag dat de brief aankwam. Hij had hem gepakt, gelezen en daarna achtergehouden voor mijn moeder en Nadia.
Ik deed de weken erna niets; ik zat alleen maar in de buurt van het huis en ging één keer met Abdul Khada naar de winkels. Iedereen staarde me nog steeds aan vanwege de manier waarop ik was gekleed, maar dat kon me niets schelen. Ik wilde laten zien dat ik anders was, een Engels meisje, niet een van hen. Er waren twee paden die naar het dorp beneden leidden. Een was de hoofdroute, een hobbelige weg die begon bij het huis van Abdul Noor aan de voet van de steile rots. Over deze weg reden de auto's en liepen de mannen. De alternatieve weg was een achterweg langs de flank van de berg door het struikgewas waar de vrouwen geacht werden gebruik van te maken. In dit stadium was Abdul Khada nog bereid om me over de hoofdroute te laten gaan met hem, maar toen ik geleidelijk aan op één lijn werd gesteld met de vrouwen daar, moest ik net als de anderen de achterweg gaan gebruiken. Ze waren wel zo verstandig om niet te proberen me te veel dingen te snel te laten doen. Ze wisten, denk ik, dat ik mijn verzet uiteindelijk wel zou opgeven.
In het dorp kocht Abdul Khada een hoop fruit voor me. Niets ervan was echt goed, maar ik was blij dat ik tenminste iets had wat ik herkende van thuis. Op de terugweg stopten we bij het huis van zijn broer. Abdul Noor had ergens werk gevonden, maar zijn vrouw en schoondochter had hij achtergelaten. Het huis was veel kleiner dan dat van Abdul Khada, omdat ze niet met zovelen waren. Alles was gelijkvloers, waarbij de vertrekken allemaal uitkwamen op één lange gang. We gingen naar binnen om Amina, de vrouw van zijn broer, te begroeten. Ze was een heel aardige en beleefde vrouw. Haar schoondochter Haola woonde daar ook. Ik begon te begrijpen hoe gewoon het was dat de vrouwen werden achtergelaten in de dorpen, terwijl de mannen weggingen om ergens op de wereld te gaan werken.
Ik vond Amina en Haola heel aardig; ze leken allebei heel warm en ik voelde me bij hen op mijn gemak. Amina praatte voortdurend tegen me, en ik wilde graag de taal leren, zodat ik kon begrijpen wat ze zei. Het huis had een totaal andere sfeer dan dat van Abdul Khada en Ward. Amina huilde die dag om mij, maar Abdul Khada berispte haar en zei dat ze flink moest zijn. Ik begreep wat hij zei door de gebaren die hij met zijn handen maakte.
Na die eerste nacht, toen hij me had gezegd dat ze me vast zouden houden zodat Abdullah me kon verkrachten, was Mohammed bijna altijd aardig tegen me, hoewel hij me soms treiterde. Hij praatte veel en gedroeg zich alsof er niets was gebeurd. Abdullah, die geacht werd mijn man te zijn, hield zijn mond telkens wanneer ik in de buurt was. Hij negeerde mij op dezelfde manier als ik hem negeerde, 's Nachts moesten we nog steeds dezelfde kamer delen, en ik deed wat ik maar kon om te vermijden dat ik met hem in één bed zou slapen. Iedere morgen vroeg Abdul Khada de jongen wat er die nacht was gebeurd, en ik denk dat Abdullah hem dan de waarheid vertelde, dat ik niet met hem wilde slapen, omdat Abdul Khada altijd kwaad op me was. Op een nacht, toen Abdullah me probeerde aan te raken, verloor ik mijn zelfbeheersing en schopte hem hard van het ene eind van de kamer naar het andere. Ik weet dat ik hem pijn deed, omdat hij het tegen zijn vader vertelde en ik daarna weer op mijn nummer werd gezet.
Ook al verzette ik me er constant tegen, ik wist dat ik uiteindelijk toch zou moeten toegeven, omdat Abdullah seks met me zou moeten bedrijven. Het was de wet dat een vrouw toe moest geven aan de seksuele behoeften van haar man. Hoewel ik het hen zo moeilijk mogelijk kon maken, wisten ze dat ze me uiteindelijk toch zouden kunnen dwingen om te doen wat zij verlangden. Abdul Khada was vastbesloten dat ik me zou onderwerpen, en hij was er niet de man naar die je eeuwig ongehoorzaam kon zijn; Abdullah in ieder geval zeker niet. Abdul Khada was een boosaardige bullebak van een kerel wanneer hij zijn zin niet kreeg. Hij verwachtte dat hij de absolute macht had binnen het gezin, en geen van hen had de moed om zijn gezag te tarten. In die maatschappij hebben de mannen altijd gelijk en kunnen ze doen wat ze willen.
Ik denk dat ze hoopten dat ik snel zwanger zou worden, met de gedachte dat het hebben van een kind er wel voor zou zorgen dat ik de situatie zou accepteren. Ze dachten dat wanneer ik maar eenmaal een baby had waar ik de zorg voor had, ik niet langer meer uit Jemen weg zou willen om terug te gaan naar Engeland. Abdul Khada vertelde me vaak dat wanneer ik maar eenmaal zwanger zou zijn, ik terug zou mogen naar Engeland om de baby bij mijn moeder te krijgen. Hij zei dat hoe sneller ik mijn weerstand op zou geven, hoe sneller ik terug zou zijn in Birmingham. Ze wilden alleen maar dat ik het op zou geven en mijn lot zou aanvaarden. Hoewel ik vastbesloten was om door te blijven vechten, begon ik het nut ervan in te zien om hen te laten geloven dat ik hun standpunt begon te aanvaarden. In mijn gedachten stelde ik me voor dat als ik hen zover kon krijgen dat ze me zouden vertrouwen, ik sneller terug zou zijn in Engeland. Maar dan merkte ik bij mezelf dat wanneer ik daarna tegen hen sprak, ik het weer niet kon nalaten om sarcastisch of onaardig te doen. Ik haatte hen te erg om me voor het merendeel anders voor te kunnen doen. Op een avond, ongeveer een week nadat ze me hadden verteld dat ik met Abdullah was getrouwd, kwam een vriend van Abdul Khada op bezoek. Hij kwam binnen om kennis met mij te maken en vertrok daarna om met Abdul Khada in diens kamer te gaan praten. Ik was beleefd tegen de bezoeker, en ging toen naar Bakela's kamer om met haar te praten. Ik droeg nog steeds mijn Engelse kleren en mijn haar was niet bedekt. Korte tijd later, toen de man was vertrokken, kwam Abdul Khada de kamer binnengestormd. Hij had een bundel kleren bij zich die hij naar me toewierp. Hij beval me om die aan te trekken.
'Waarom?' vroeg ik.
'Andere mannen mogen je niet meer op die manier gekleed zien,' schreeuwde hij. 'Het maakt mij te schande om een vrouw onder mijn dak te hebben die in zulke kleren voor mannen verschijnt.'
Ik keek naar de kleren die hij me had toegeworpen. Ze hadden een vreselijke kleur oranje en waren bedekt met lovertjes; ze waren van Ward.
'Die draag ik niet,' zei ik, terwijl ik ze op de grond gooide. Abdul Khada sprong naar voren; hij kon zich niet langer meer beheersen en sloeg me in mijn gezicht. Ik gilde, mijn hoofd deed pijn en ik was net zo woedend op hem als hij op mij. Ik gooide de bundel kleren weer naar hem toe. Hij kwam naar voren met zijn hand omhoog om me nogmaals te slaan. Ik sprong op hem af en beet hem zo hard als ik kon in zijn duim. Ik liet niet los, net als een hond met een konijn, en beet hem telkens weer in zijn nagel totdat ik zijn bloed in mijn mond kon proeven. Hij schreeuwde van pijn en het lawaai zorgde ervoor dat Mohammed de kamer in kwam rennen.
'Wat doe je?' schreeuwde hij tegen zijn vader, en trok ons uit elkaar. De twee mannen verlieten de kamer, waarbij Abdul Khada zijn bloedende hand omvatte en mij bevend van boosheid en angst bij Bakela achterliet. Ward kwam binnen toen haar man eenmaal weg was en raapte de verspreid liggende kleren op. Ik begreep niet wat ze zei, maar met gebarentaal leek ze me te vertellen dat ik nu de kleren moest aantrekken, of anders zou Abdul Khada door het dolle heen raken. Ze leek ontzet te zijn dat ik het had gedurfd om hem zo woedend te maken.
De twee vrouwen bleven proberen me zover te krijgen de kleren aan te trekken. Uiteindelijk stemde ik toe, zij het over mijn eigen kleren heen. De stof was zwaar en glanzend en kriebelde. Ik stond daar in die kleren en voelde me onnozel en niet op mijn gemak. Bakela gaf me een opbeurend kneepje in mijn schouder en ik kon tranen van medelijden in haar ogen zien. Ik deed de kleren weer uit en schudde mijn hoofd. 'Het spijt me,' zei ik. 'Die draag ik niet.' Ik was vastbesloten om niet toe te geven aan hen, nog niet in ieder geval.
Ik bleef net zo onaardig tegen iedereen doen als ik maar kon, en Abdul Khada bleef me slaan telkens wanneer ik hem tegensprak, en hij zorgde er wel voor dat ik niet de kans kreeg om hem terug te pakken. Ik denk dat hij niet wist wat hij aan moest met een vrouw die gewoon niet wilde doen wat hij zei. Hij raakte steeds meer gefrustreerd door mijn gedrag. Ik merkte al snel dat iedereen in het dorp bang voor hem was, en maar weinig mensen mochten hem echt. Alle vriendelijkheid die hij me in het begin had getoond, bleek maar toneelspel te zijn geweest om zijn gemeenheid te verdoezelen, en nu begon hij zijn ware aard te tonen.
De andere vrouwen probeerden me te betrekken in de dagelijkse huishoudelijke karweitjes, hoewel ze me in het begin nergens toe dwongen. Ze probeerden me over te halen om belangstelling op te brengen voor hun werk, en aan zou bieden hen te helpen. Ik denk dat ze in dat stadium nog steeds medelijden met me hadden, en me de tijd wilden geven om gewend te raken aan dit leven, voordat ze zouden verlangen dat ik voor hen zou werken. Ze bakten de chapati's op de rode hete zijkanten van een oven, in het midden waarvan hout brandde. Ward vroeg me of ik wilde helpen en liet me zien wat ik moest doen. Ik keek in de oven en zag hoe de vlammen rondom de wanden lekten waar de vrouwen hun handen plaatsten. Ik voelde hoe de intense hitte tegen mijn gezicht sloeg terwijl ik me over het fornuis boog, en ik rende weg. Ik was doodsbang. Ik kon zien dat hun handen waren gehard tegen het verbranden, maar die van mij waren dat niet. Bij mij kwam het over als een afgrijselijk soort marteling, net zoiets als dag in dag uit te moeten branden in de hel.
Er waren twee soorten chapati's die we aten: gebakken in de koekepan en in de oven. De chapati's uit de koekepan waren gemaakt van meel, dat we gemalen in de winkel kochten. We haalden in één keer een voorraad voor een paar maanden in huis, en bewaarden dat op de benedenverdieping van het huis. De vrouwen moesten de zakken op hun hoofd omhoog dragen vanuit het dorp, en het leek bijna altijd of die zakken zo konden openbarsten. Dat was iets wat ik nog zou moeten leren, maar in dat stadium leek het onmogelijk zwaar voor me.
Het meel werd gekneed tot ronde pannenkoeken. Ze deden dan wat vet in een koekepan en legden het deeg in het hete vet, totdat het aan beide kanten bruin was.
Meestal echter moesten ze de chapati's in het vuur bakken, wat betekende dat je je tot in de oven moest buigen en het deeg tegen de witgloeiende zijkanten van de oven moest plakken. Deze chapati's werden gemaakt van maïsmeel, dat de vrouwen zelf maalden met een grote steen; een eindeloos en uitputtend karwei dat ik al snel zou leren haten. Wanneer de zijkanten van de oven eenmaal waren bedekt met de pannenkoeken, voegden ze meer hout toe om het vuur op te stoken, en keken dan toe tot ze zagen dat het deeg in de oven begon uit te zetten. Na ongeveer vijf minuten trokken ze de chapati's met hun blote handen van de hete wanden. Op een gegeven moment moest ik gaan leren hoe ik ze snel genoeg eruit kon halen zonder mijn vingers te verbranden, maar ook weer niet zo snel dat ze in de vlammen zouden vallen. Als ze eruit kwamen, waren de chapatis gloeiend heet, en dan moesten we ze zo snel mogelijk op een schaal zien te krijgen. Toen ik met dit werk begon, kregen mijn handen blaren door de hitte, maar Ward dwong me ermee door te gaan. Uiteindelijk verhardde mijn huid zich en werd ik er voldoende bedreven in om het te kunnen zonder me te branden. De chapatis vormden ons hoofdvoedsel. We aten ze in hun geheel of we verbrokkelden ze en aten ze dan met melk en boter met onze handen.
In het begin echter weigerde ik om een van deze karweitjes zelfs maar te proberen, en omdat ik niet hielp met het huishouden, had ik niets anders te doen dan te gaan zitten piekeren over wat er met mij was gebeurd. Op een morgen, toen Abdul Khada naar de winkels was gegaan, kon ik niet meer tegen het rondhangen. Er was een pad dat van het huis naar het bos leidde waar de vrouwen soms heengingen om water te halen. Ik kon het vanuit mijn kamer zien. Het zag er voor mij uit als een uitweg uit mijn situatie. In een flits kwam ik tot een besluit: ik zou weglopen.
Ik zou gewoon door blijven rennen totdat ik de bergen uit was, en weg uit Jemen. Ik had er geen idee van hoe ik het zou gaan doen, hoe ik zou kunnen ontkomen aan de mannen uit het dorp, die wisten hoe ze in de bergen moesten jagen, sporen volgen en vechten, of hoe ik de hitte overdag zou moeten overleven. Ik wist niet wat ik zou moeten eten of drinken, of waar ik zou slapen, weg van de insecten, slangen en wilde dieren. Ik wist alleen dat ik weg moest van het huis en van Abdul Khada en zijn familie, dat alles beter zou zijn dan hun gevangene te blijven.
Er was geen tijd om er rustig over na te denken, ik moest gaan terwijl Abdul Khada weg was. Ik rende naar beneden naar de achterdeur. De oude blinde man ging net naar buiten, en ik duwde hem aan de kant en rende het zonlicht in.
Ik holde zo snel ik kon de berg af en de vallei in, waarbij de stenen onder mijn voeten weggleden en rondvlogen, mijn benen stampten en mijn longen voelden of ze zouden gaan barsten. Ik passeerde het kleine dorpskerkhof achter het huis en bleef doorrennen. Ik wist niet waar ik heenging. Ik kon mijn eigen ademhaling voelen in mijn hoofd, en ik moest denken aan Kunta Kinte, de slaaf uit Roots, die probeerde te vluchten van de plantage waar hij naar toe was gebracht. Ik herinnerde me hoe ze hem te pakken kregen en hem terugbrachten om gestraft te worden, en ik dwong mijn benen om sneller te gaan.
De oude man moest de anderen geroepen hebben, want Mohammed en Ward gingen me achterna. Ik kon hen achter me horen, en telkens wanneer ik omkeek, waren ze dichterbij, waarbij ze naar me schreeuwden. Het was net een nachtmerrie omdat mijn hele lijf zo'n pijn deed van de inspanning van het hardlopen, en ik kon zien dat ze sneller liepen dan ik ooit zou kunnen. Ze haalden me in bij de vallei onderaan de berg. Ik had er geen idee van waar ik was, of welke kant ik op moest. Ik kon me nergens voor hen verstoppen. Mohammed greep me beet en begon me heftig door elkaar te schudden. Ook hij stond te hijgen.
'Waar ben je nou mee bezig?' schreeuwde hij. 'Waar wil je heen? Je bent gek dat je op die manier probeert weg te lopen. Ga mee terug naar huis. Mijn vader komt zo terug van de winkels, en als hij erachter komt dat je hebt geprobeerd weg te lopen, zal hij woedend zijn.'
Ik kon niets anders doen dan met hen mee teruggaan naar het huis. Toen we daar aankwamen, stond Abdul Khada ons op te wachten, en ik voelde een golf van angst om wat hij met me zou doen. Hij was net zo woedend als Mohammed had voorspeld, maar ik wist niets te zeggen. Ik had er geen verklaring voor; ik wilde alleen maar weg.
Het weekend voordat Nadia in Jemen zou aankomen, zei Abdul Khada dat hij me mee zou nemen om mijn broer Ahmed en mijn zus Leilah in Marais te ontmoeten. Ik stemde onmiddellijk toe, met de gedachte dat ik hen misschien zover zou kunnen krijgen om mij te helpen. Abdul Khada moest me er wel heenbrengen, omdat hij dat aan mijn vader had beloofd. Hij zei me dat ik bij Leilah en Ahmed en hun familie mocht blijven zolang ik wilde. Ik was verward door zijn beloften en begon al te leren om alles wat hij zei te wantrouwen, maar ik dacht dat het een kans was om te ontsnappen. Ik pakte mijn koffer.
Het was een rit van zeven uur vanuit het dorp en, zoals altijd, vertrokken we vroeg in de morgen om het heetste deel van de dag te vermijden. We gingen in een Land Rover-taxi, die Abdul Khada en mij oppikte aan de hoofdweg. We hadden wat fruit ingepakt voor onderweg. Nadat we een poosje hadden gereden, kwamen we bij een andere bergketen. De weg was hobbelig en slecht gebouwd, en begon scherp te slingeren door de haarspeldbochten. Toen we een bocht omgingen, keek ik uit het raampje en zag hoe de weg naast de wielen van de auto steil naar beneden liep. We gingen slippend en hobbelend langs de rand van een ravijn. Ik begon in paniek te raken en gilde. Ik smeekte hen om de auto te laten stoppen en mij eruit te laten, maar Abdul Khada zei dat ik me geen zorgen hoefde te maken, en de chauffeur reed gewoon door. De wegen werden steeds slechter en het leek alsof met iedere bocht het gevaar dat we over de rand zouden gaan groter werd. Ik werd haast hysterisch van angst, maar de reis ging maar door, uur na uur.
Op een bepaald moment reden we een kleine inham in en stopten daar voor een rustpauze. Ik stapte uit om wat frisse lucht te krijgen. We bevonden ons precies naast een indrukwekkende afgrond, en ik smeekte Abdul Khada om me de rest van de weg te laten lopen. Hij schudde zijn hoofd. 'Te ver,' zei hij, en beduidde me dat ik weer terug moest gaan naar de auto.
Tegen de tijd dat we in Marais aankwamen, had ik het gevoel alsof ik zo in tranen kon uitbarsten. Ik was vreselijk bang, moe en warm. Ik klom met trillende benen uit de auto, en de dorpelingen kwamen allemaal om ons heen staan, ratelend in het Arabisch en nieuwsgierig om mij te zien. Ik bleef Abdul Khada vragen om alles voor me te vertalen, maar er waren te veel mensen die tegelijk praatten. Allemaal drongen ze zich stralend en lachend naar voren.
In de menigte zag ik hoe een oude man moeizaam naar ons kwam toelopen, leunend op een stok. Het was een kleine man, zijn rug gekromd van ouderdom. Hij had wit haar en droeg een bril.
'Dat is je grootvader,' zei Abdul Khada tegen me, waarop ik in tranen uitbarstte. Ik wilde met de oude man praten en hem om hulp vragen, maar dat kon niet. Abdul Khada vertaalde voor ons, dus ik kon hem niet vertellen wat er aan de hand was. Ik vroeg waar mijn broer en zus waren.'Je broer komt eraan,' vertelden ze me, en een paar minuten later arriveerde Ahmed. Hij kwam aangehold door de menigte. Hij droeg het traditionele Arabische gewaad, de futa, met een hemd eroverheen, maar ik herkende hem meteen als iemand van de familie Muhsen. Hij huilde al voordat hij bij de auto was, terwijl hij zich met zijn ellebogen een weg baande door de dorpelingen. We klemden ons aan elkaar vast, allebei huilend, en klommen samen in de auto. Abdul Khada moest voor ons vertalen, omdat Ahmed geen Engels meer had gesproken sinds mijn vader hem uit Birmingham had weggehaald toen hij drie jaar was. Ik wilde hem wanhopig graag vertellen waarom ik zo bang was, maar het enige wat ik kon doen was beleefde vragen stellen hoe het met hem ging en waar mijn zuster was. Hij zei dat we haar meteen wel konden gaan bezoeken.
We reden weg door wat hobbelige straten, via een vallei naar een ander dorp waar ze zeiden dat mijn zuster woonde. Er was veel open land en velden vol graan om het hele dorp heen. Na de vreselijke bergrit zag het er allemaal heel vlak en groen uit, en alles werd goed bewaterd door de riviertjes die we passeerden. We stopten bij een oud stenen huis, en de mensen kwamen allemaal naar buiten om ons te begroeten, glimlachend, beleefd en nieuwsgierig. Ze vertelden ons dat Leilah er niet was. Zij en haar man waren ergens heen, omdat ze niet wisten dat wij zouden komen.
We reden terug naar Marais en Abdul Khada zei dat ik afscheid moest nemen van Ahmed. 'We moeten gaan,' zei hij.
'Wat bedoel je?' Ik voelde hoe de tranen weer naar boven kwamen. 'Je zei dat ik hier mocht blijven logeren.'
'Dat kan niet,' zei hij schouderophalend. 'Je zus Nadia komt morgen uit Engeland aan en je moet met me mee om haar af te halen.'
Ik wilde niets liever dan Nadia zien, dus zei ik maar niets meer. Abdul Khada vertelde me dat ik bij de auto moest wachten terwijl hij iets te drinken ging kopen voor onderweg. Hij liep op een openluchtwinkel toe en begon met de winkelier te praten. Een man gekleed in een westers pak en das kwam naar me toe en begon in het Engels tegen me te praten. Hij was heel agressief.
'Wat doe jij hier?' vroeg hij, terwijl hij me van boven tot onder opnam. 'Je bent zeker alleen gekomen om Ahmed en Leilah overstuur te maken?' Ik was verbaasd door zijn toon, maar het was tegelijkertijd heerlijk om iemand Engels te horen praten. Ik wilde hem eigenlijk om hulp vragen en hem vertellen wat er allemaal gebeurde, maar ik kreeg de woorden niet uit mijn mond, en hij liep weg op het moment dat Abdul Khada met een paar flesjes cola terugkwam uit de winkel. Abdul Khada zag dat ik van streek was en vroeg me wat er aan de hand was. Ik vertelde hem wat de man had gezegd.
'Welke man?' vroeg hij terwijl hij om zich heen keek, maar de man was verdwenen. Abdul Khada leek zich echt even om me te bekommeren.
De chauffeur stapte weer in de Land Rover en Ahmed omhelsde me stevig. Ik gaf mijn grootvader beleefd een hand en terwijl we wegreden in een wolk van stof, keek ik achterom en zag Ahmed bij de weg staan huilen en zwaaien.
Later zou ik meer te weten komen over het leven dat Ahmed als kind had geleid. Onze grootvader was niet bepaald de vriendelijke oude man die hij toen leek te zijn. Omdat hij een hekel had gehad aan zijn zoon, mijn vader, had hij dat afgereageerd op Ahmed. Hij had hem constant geslagen toen hij nog een kind was. Nu Ahmed volwassen was, wilde mijn grootvader niet dat hij zou trouwen. Dit is een van de ergste dingen die mannen in Jemen kunnen overkomen, aangezien ze ongetrouwde meisjes niet mogen aanraken en overspelige vrouwen worden gestenigd als ze worden betrapt.
Onze grootmoeder was gestorven voordat de kinderen waren gearriveerd in Jemen. Mijn grootvader was naar Koeweit gegaan om daar te werken, waarbij hij hen achterliet bij zijn nieuwe vrouw, onze stiefgrootmoeder. Ahmed was een ziekelijk kind en de oude vrouw had geen geduld met hem. Zowel hij als Leilah moest maar zien hoe ze zich redden in dat vreemde, warme, nieuwe land, waarbij ze er geen idee van hadden wat er met hun moeder en vader was gebeurd. Ze kregen koude restjes te eten en moesten op blote voeten lopen en water op hun hoofd dragen vanaf het moment dat ze waren aangekomen. Ze werden er iedere avond zonder licht op uit gestuurd om hout te sprokkelen. Ze moesten vaak kilometers ver lopen om genoeg te vinden. Ze kregen allebei een ernstige ziekte, maar er was niemand die voor hen zorgde; ze moesten alleen lijden. Het enige wat ze hadden om hem te troosten, was hun liefde voor elkaar.
Toen hij dertien was, moest Ahmed in het leger. Het land had toentertijd dringend behoefte aan jonge mannen, omdat het in diverse gebieden in oorlog verkeerde. Iedereen wist hoe onmenselijk hard het militaire leven was, dus niemand ging als vrijwilliger in dienst. Ronselaarsbendes van politieagenten stroopten de dorpen af en dwongen alle geschikte jongens die ze daar vonden om mee te gaan, ongeacht de smeekbeden van de ouders om hen te sparen. Toen een ronselaarsbende in Marais arriveerde, wilden ze Ahmed niet hebben omdat hij er te zwak en te ziek uitzag, maar de oude vrouw riep hen achterna en zei dat ze wilde dat hij ook meeging. Ahmed was doodsbang door alle verhalen die hij over het leven in het leger had gehoord, maar ze sleurden hem mee, en hij zat nog steeds in het leger toen ik hem ontmoette. Het leven was er net zo hard als hij al had gehoord, maar uiteindelijk raakte hij eraan gewend, en af en toe ging hij terug naar het dorp met geld om zijn grootvader een bezoek te brengen. Het was puur geluk dat hij er was op de dag dat wij aankwamen.
Ik had algauw door dat de Land Rover weer de bergen inreed via dezelfde weg als waarover we waren gekomen, en ik begon weer te huilen. Het begon donker te worden en ik was vreselijk bang dat we een bocht te snel zouden nemen en dood zouden vallen in het ravijn. Ik vroeg of er niet een andere weg was die we konden nemen om de steile hellingen en losse keien te vermijden, maar ze zeiden van niet en vroegen of ik wilde ophouden met zeuren.
De tocht door dezelfde bergen in het donker was angstaanjagend. Hoewel ik de ravijnen onder me niet kon zien, wist ik dat ze er waren. Ik was praktisch hysterisch tegen de tijd dat we bij een klein, leeg uitziend stadje aankwamen dat Eb heette.
'We blijven hier vannacht,' zei Abdul Khada tegen me, waarbij hij wees op een oud huis met drie verdiepingen. We liepen erheen, waarbij ik mijn koffertje meedroeg. Een oude man deed open. Hij verhuurde kamers aan reizigers om zo wat extra geld te verdienen. Ik kreeg een slaapkamer voor mij alleen en ik lag op de grond tot de morgen, rillend van vermoeidheid, emotie en angst.
Mannen zoals Abdul Khada en Gowad, die vaak weggaan van hun familie, moeten een agent inhuren om hen te helpen met hun zaken en om brieven naar hun familie te brengen en ervoor te zorgen dat het geld dat ze naar huis sturen, de vrouwen ook inderdaad bereikt.
De agent van Abdul Khada en Gowad heette Nasser Saleh en woonde in Taiz. In zijn huis zouden we Nadia ontmoeten. We arriveerden daar de volgende morgen en verwachtten Nadia later op de dag. Het was een groot, schoon huis; hij was kennelijk een succesvol man. We gingen een betonnen trap op naar een grote kamer, die vol mannen leek te zijn. Ik zag meteen Abdullah, mijn zogenaamde man, en toen Gowad en zijn zoon en een stel mannen die kennelijk samen met hen hadden gereisd. Plotseling zag ik temidden van hen Nadia rustig zitten. Ze zag er net zo verloren en moe uit als ik er twee weken eerder moest hebben uitgezien.
Haar vlucht was eerder aangekomen dan iedereen had verwacht, en zodra ik haar zag, wist ik dat mijn brief haar niet kon hebben bereikt. Ik was dolblij om haar te zien, maar tegelijkertijd was ik diep ongelukkig dat ze erin waren geslaagd om ook haar uit Engeland te krijgen. Er was nu geen kans meer om haar nog te redden van het lot dat haar straks wachtte; we zouden gewoon samen moeten vechten om weg te komen. Ik maakte me meer zorgen om haar dan om mezelf, omdat ik wist dat ik er beter in was dan zij om voor mezelf op te komen, en omdat ze zoveel jonger leek dan ik.
'Daar is je zus,' zei Abdul Khada. 'Ga haar uitleggen dat ze nu is getrouwd.'
'Dat kan ik haar niet vertellen,' fluisterde ik terug.
'Vertel het haar,' beval hij me. 'Het is beter wanneer ze het van jou hoort.'
'Goed dan,' gaf ik met tegenzin toe, en liep door de kamer op haar toe.
Nadia stond op en de eerste ogenblikken keken we elkaar alleen maar aan. Ik voelde hoe de tranen in me opwelden. Ik had het gevoel dat mijn emoties me de baas zouden worden en ik zou instorten. Ik rende op haar toe en we omhelsden elkaar. Ik kon er niets aan doen dat ik moest huilen.
'Wat is er?' wilde ze weten.
Ik kon het niet uitleggen. Alles kwam ineens op me af: het afschuwelijke dat Abdul Khada en zijn familie me hadden aangedaan, en wat er nu met Nadia zou gaan gebeuren, gemengd met mijn gevoelens over mijn eerste ontmoeting met mijn broer Ahmed de dag ervoor, en daarna de vermoeidheid van de angstaanjagende rit over de bergwegen. Ik wilde alles uitstorten over Nadia, maar ik kon de woorden niet vinden en ik wist niet waar ik moest beginnen. Ze liet me zitten en iemand bracht me iets te drinken. Ik begon haar uit te leggen wat er allemaal gaande was.
'Zie je die jongen daar?' Ik wees door de kamer naar Gowads zoon Mohammed. 'Dat is je man.' Ze begreep niet waar ik het over had. De jongen was pas dertien, nog jonger dan zijzelf, hoewel hij er heel wat sterker uitzag dan Abdullah.
'Papa heeft ons uitgehuwelijkt. Hij heeft ons voor 1300 pond ieder verkocht aan Gowad en Abdul Khada.'
Het was onmogelijk om in de kamer te praten met al die mannen om ons heen, en zij wilden ons ook weg hebben. Abdul Khada bracht ons naar een klein vertrek en liet ons alleen, zodat ik haar het hele verhaal van het begin tot het einde kon vertellen.
'Heb je mijn brief niet gekregen?' wilde ik weten.
'Welke brief?' Ze schudde haar hoofd. Ze leek niet te kunnen geloven wat haar overkwam. Terwijl ik praatte, was ik me ervan bewust dat het klonk als een vreselijk sprookje uit Duizend-en-één-nacht, en toch overkwam het ons echt.
'Wat moeten we doen?' vroeg Nadia.
'We blijven gewoon aan mama schrijven totdat een van onze brieven aankomt,' legde ik uit. 'Dat is het enige wat we kunnen doen. Maak je geen zorgen, we zijn nu samen en als mama erachter komt wat er is gebeurd, zal ze naar de autoriteiten gaan en zorgen dat we hier wegkomen. Het is uitgesloten dat ze zal toestaan dat ze ons hier houden wanneer ze erachter komt.'
'Misschien wist mama er ook van,' opperde Nadia, de gedachten weergevend die al een paar keer door mijn hoofdwaren gegaan.
'Dat geloof ik niet,' zei ik heftig. 'Ik weet zeker dat ze net zomin als wij iets wist. Ik weet zeker dat ze hun verhalen geloofde.'
'Ja,' knikte Nadia. 'Dat weet ik ook zeker.'
Maar geen van ons beiden kon er echt zeker van zijn. We konden gewoon de gedachte niet verdragen dat iedereen ons had verraden, we moesten gewoon geloven dat er daarginder iemand was die ons zou redden. Zonder dat hadden we helemaal geen hoop meer.
Uiteindelijk gingen we terug naar de grote kamer waar alle mannen zaten te praten.
'Heb je het haar verteld?' vroeg Abdul Khada. Hij keek naar Nadia. 'Begrijp je het?' Ze antwoordde niet, haar gezicht was uitdrukkingsloos geworden. Vanaf dat moment was ze altijd stil en bedroefd, alsof ze met stomheid was geslagen. Ze was in een paar momenten veranderd van het open, lachende, grappen makende meisje waarmee ik was opgegroeid, in een zombie met droevige ogen.
In de loop van de middag werden we weer naar de Land Rover gedirigeerd en teruggereden naar de diverse dorpen. Toen besefte ik het nog niet, maar dat zou de laatste keer in vele jaren zijn dat we met ons tweeën samen in een auto zouden reizen.