Op het gymnasium van de Brüder der Christlichen Schulen in Eupen kreeg Victor Hoppe vele bijnamen die zinspeelden op zijn uiterlijk. Zelfs de leerkrachten, bij wie behalve geestelijken ook een aantal leken zaten, hadden het soms over hem als die rooie van klas 2B of die jongen met zijn hazenlip uit klas 4A. Victor hoorde het wel, zeker als leerlingen hem van alles nariepen, maar het stoorde hem niet. Eigenlijk was er weinig dat hem nog kon storen. Dat was zijn geluk in die jaren, want er was toen niemand meer die hem in bescherming nam zoals broeder Rombout dat vier jaar lang had gedaan.

Door zijn apathische houding werd er gezegd dat er om Victor een muur zat waarop alles afketste, soms letterlijk, wanneer er een prop of een bal naar hem werd geworpen, vaak figuurlijk, wanneer hij werd uitgemaakt of uitgelachen.

Omdat hij niet of nauwelijks reageerde, bleven de pesterijen al met al beperkt. In het begin van elk schooljaar, als er nieuwe leerlingen in de klas kwamen en iedereen zich tegenover elkaar probeerde te bewijzen, kreeg Victor het steeds hard te verduren, maar al na een paar weken werd hij meer en meer met rust gelaten en leidde hij, ondanks zijn uiterlijk, een onopvallend bestaan in de klas.

Ook op het pensionaat keken nog weinigen naar hem om, temeer omdat hij voortdurend aan het studeren was. Victor las en las, altijd en overal. Hij las in leerboeken, hij las in encyclopedieën, hij las in tijdschriften, hij las in naslagwerken.

De lijst van boeken die hij leende van de schoolbibliotheek was indrukwekkend lang, maar tegelijkertijd erg eenzijdig, want Victor was alleen maar geïnteresseerd in boeken die wat met natuurwetenschappen te maken hadden. Niet één keer leende hij een boek over iets anders, over iets meer vrijblijvends.

Door zijn extreme fixatie vervreemdde Victor nog meer van de mensen om zich heen en diezelfde mensen vervreemdden ook steeds meer van Victor zelf, voornamelijk omdat hij, zoals vaak werd gezegd, nogal raar deed. Als Victor praatte, dan praatte hij immers over de wonderen van het menselijke lichaam of over de werking van een röntgenapparaat of over een nieuw medicijn tegen een of andere vreemde ziekte. En als hij eenmaal aan het praten was, dan bleef hij ook praten, aan een stuk, en op zo’n pedante manier dat weinigen hem nog konden of wilden volgen. Zelf was hij zich daar niet van bewust omdat geen enkel signaal van buitenaf tot hem doordrong. Alleen als de leraar hem met luide stem beval om een eind te maken aan zijn betoog, hield hij op.

Tijdens Victors jaren op het gymnasium begon zijn zogenaamde slordigheid zich meer en meer te uiten. Zo althans interpreteerden ook de leerkrachten toen al het feit dat hij schriftelijke opdrachten soms maar half afwerkte. Sommigen noemden het luiheid en eigenlijk zaten die leraren dichter bij de waarheid. Veel oefeningen liet Victor immers onopgelost omdat hij het nut niet inzag om dingen te blijven herhalen als hij ze eenmaal had aangeleerd, of om bewijzen keer op keer helemaal uit te schrijven terwijl alles al in zijn hoofd geregistreerd stond.

Die zogenaamde slordigheid in combinatie met zijn beperkte interessewereld maakte dat Victor op het gymnasium een middelmatige leerling was. Voor fysica, chemie en biologie behaalde hij goede resultaten, voor Latijn en talen zat hij rond het gemiddelde, terwijl hij voor aardrijkskunde, geschiedenis en wiskunde meestal net voldoende haalde. Voor godsdienst, muziek en tekenen had hij geregeld een onvoldoende, maar nooit was het totaal slecht genoeg om hem een jaar over te laten doen. Dat hij een jaar zou overslaan, zoals op de lagere school, was gezien zijn resultaten eveneens uitgesloten. Daardoor deed Victor Hoppe zes jaar over de middelbare school, zoals de meeste andere leerlingen, maar omdat hij al een voorsprong had toen hij begon, was hij met zijn zestien jaar toch de jongste leerling die op 30 juni 1961 aan het gymnasium van de Brüder der Christlichen Schulen in Eupen afstudeerde en naar de universiteit ging.

 

Tot een nieuwe uitspatting of vertoning is het in die zes jaar niet meer gekomen. Het moet gezegd dat Victor rust had gevonden in zijn geloof. Rust in die zin dat er geen nieuwe inzichten meer bij kwamen. God deed kwaad en Jezus deed goed.

Jezus was daar ten slotte ook voor gestraft. Dat had Victor met eigen ogen kunnen vaststellen. Wie goed deed, werd gestraft.

Dat had hij ook bevestigd gezien in de reactie van pater Norbert, die hem van het kruis had weggesleurd en enkele klappen had gegeven. Het was alsof er een onweer was losgebarsten.

‘God zal je hiervoor straffen, Victor Hoppe!’

Het kwaad probeerde wie goed doet te bestrijden. Telkens opnieuw en opnieuw.

Ondanks alle tegenstand zou Victor goed blijven doen. Zijn doel bleef om dokter te worden en zolang hij een doel had waar hij naartoe kon werken, was hij daar niet vanaf te brengen.

Maar voor het kwaad moest hij op zijn hoede blijven. Dat lag altijd op de loer. Hij merkte dat aan zijn vader. Die was aangetast door het kwaad. Als dokter deed hij goed, als vader deed hij kwaad. En het kwaad breidde zich uit. Ook al was Victor zelden thuis, iedere keer vond zijn vader een reden om zich kwaad op hem te maken. Dan schreeuwde hij steeds luider en volgden er soms klappen.

‘Waar heb ik dit in godsnaam aan verdiend?’

Dat riep hij vaak en Victor wist dat hij daarmee op het kwaad doelde dat bezit van hem had genomen.

Zelfs de mensen in het dorp hadden het gezegd, zo had hij op een dag opgevangen. Zijn vader was nog niet terug van een huisbezoek en de mensen stonden voor het hek op hem te wachten. Victor zat op zijn kamer en hoorde hun stemmen door het raam.

‘Het gaat niet goed met de dokter.’

‘Het gaat van kwaad naar erger.’

Dat hadden ze gezegd. En daarmee wist hij voldoende.

 

Victor was vijftien toen hij erachter kwam dat het gesticht waar hij zijn eerste levensjaren had doorgebracht, in het dorpje La Chapelle lag. Op het gymnasium had hij nog maar weinig aan het gesticht gedacht. Het was niet zo dat hij die tijd vergeten was, maar er had zich lang niets meer voorgedaan dat in zijn hoofd het tandwiel in gang zette waardoor het hele raderwerk van zijn herinneringen begon te draaien. Alles wat dat voorheen wel had gedaan, deed of kon dat intussen niet meer. De wekelijkse misvieringen en de dagelijkse gebeden schampten op hem af. De bijbel, waaruit hij zoveel had geput, had hij definitief opgeborgen, zoals hij dat aan het eind van elk schooljaar met alle cursusboeken deed – in die zin was ook de bijbel slechts leerstof voor hem geweest. Van iemand als broeder Rombout, die met zijn zachte gelaatstrekken en zijn aangename stem de herinnering aan zuster Marthe levendig had gehouden, had Victor op het gymnasium geen les gekregen en sinds hij naar een andere afdeling van het pensionaat was verhuisd, was ook pater Norbert, die hem qua stemvolume soms aan zuster Milgitha had doen denken, uit zijn onmiddellijke leefomgeving verdwenen.

Welbeschouwd had Victor op het gymnasium naast rust in zijn geloof ook voor het eerst en voor lange tijd rust in zijn hoofd gevonden. Voor lange tijd, dat was een jaar of vijf. Toen werden zijn herinneringen toch weer gewekt, niet plotseling, maar gestaag, alsof er in zijn hoofd snaren werden aangeraakt, waarvan de opeenvolging van geluiden uiteindelijk een herkenbare melodie opleverde.

Opnieuw gebeurde het tijdens het jaarlijkse schooluitje. Dat bracht de leerlingen van het vijfde jaar Latijn eerst naar het drielandenpunt en vervolgens naar de Calvarieberg in La Chapelle. Op die eerste plek was Victor nog nooit geweest, die andere plek kende hij maar al te goed. Toch stak hij zijn vinger niet op toen er werd gevraagd wie de kruisweg al eens had gedaan. Hij keek er ook niet naar uit. Het drielandenpunt was allerminst aan hem besteed en met de lijdensweg van Jezus wilde hij niet opnieuw worden geconfronteerd.

Deze keer gingen de leerlingen met de bus. Ze waren met eenentwintig jongens en niemand van de klas ging naast Victor zitten. Dat vond hij niet erg. Het viel hem zelfs niet op. Wel hadden er leerlingen voor en achter hem plaatsgenomen, van wie er eentje, Nico Franck, een opgeschoten jongen van zeventien, hem op de schouder tikte toen de bus net vertrokken was.

‘Victor, straks komen we in de buurt van het gesticht.’

De jongen die naast Nico Franck zat, boog naar voren en voegde daar meteen aan toe: ‘Ja, en kijk maar uit dat de zusters je niet zien of ze nemen je mee.’

‘En dan stoppen ze je tussen de idioten, waar je thuishoort,’ zei Nico.

Het gelach dat opsteeg deed Victor niets. De woorden deden dat wel: Gesticht. Zusters. Idioten. Drie snaren waren beroerd. Daarna lieten de leerlingen hem weer met rust.

Victor keek uit het raam, maar hij zag amper wat er aan hem voorbijging. Hij zag niet eens dat de bus zijn eigen huis passeerde.

‘Daar woont Victor tijdens de vakanties. Zijn vader is hier dokter,’ zei zijn klassenleraar – broeder Thomas, die Latijn gaf –, hard genoeg opdat de meeste leerlingen het hadden kunnen horen.

‘Ik dacht dat hij in een gesticht woonde!’ werd er lacherig geroepen door Nico Franck, die overeind was geveerd en met zijn wijsvinger op de kruin van Victor tikte.

‘Franck, gedraag je en ga zitten!’ riep broeder Thomas streng. Het gelach hield nog even aan.

Gesticht. Opnieuw die snaar. Het begin van de melodie.

Toen de bus op de top van de Vaalserberg was aangekomen, stapte iedereen uit, Victor als laatste. Terwijl meneer Robert, de aardrijkskundeleraar, wat uitleg gaf, keek Victor om zich heen. Het was druk. Tientallen toeristen bewogen zich over de vlakte, die slechts één kiosk en wat zitbanken telde.

‘Ze willen hier een toren bouwen, nog hoger dan de Julianatoren,’ zei de klassenleraar. ‘Die staat een eind verderop. In Nederland. Wie is er al eens in Nederland geweest?’

Victor hoorde de vraag niet. Hij dacht aan het gesticht. Aan de zusters. Aan de idioten.

Imbecielen. Debielen. Die twee woorden kwamen vanzelf bij hem op.

‘Victor, doorlopen!’

De rij leerlingen was al vertrokken in de richting van het drielandenpunt. Victor sjokte erachteraan.

Een betonnen paal. Meer was er niet.

België, Nederland, Duitsland,’ zei meneer Robert terwijl hij om de paal heen draaide en met zijn armen hoeken vormde.

Victor begreep niets van wat zijn leraar probeerde duidelijk te maken. Voor hem was dit te abstract. Zijn vroegere leerkracht, broeder Rombout, zou met een stukje krijt de grenzen hebben gevisualiseerd door enkele lijnen op de grond te tekenen en dan zou Victor het waarschijnlijk wel hebben gezien. Maar nu niet. Zijn hoofd stond er sowieso niet naar. En het werd er niet beter op toen ook broeder Thomas woorden uitsprak die bij Victor wat losmaakten.

‘Dit is het gouden kalf van de geograaf,’ zei de broeder. Hij legde zijn ene hand op de steen en de andere op de schouder van zijn collega-leraar. ‘De uitbeelding van iets dat eigenlijk onzichtbaar is. Zoals God dus.’

Dat er ironie in de stem van de broeder zat ontging Victor. Hij had ‘gouden kalf’ gehoord. En ‘God’. En daardoor hoorde hij ineens een andere stem: ‘Mooo-zzzzes, Victor. Met een zzzz. Zoals in zzzzuster.’

Hij voelde een rilling over zijn rug lopen. Alles ontging hem vanaf dat moment. Hij zag niet hoe de leerlingen van zijn klas om het drielandenpunt bewogen en daarbij allerlei bewegingen maakten met armen en benen. Hij hoorde niet dat de aardrijkskundeleraar aan hem vroeg of hij ook eens naar het buitenland wilde. En evenmin hoorde hij de stem van broeder Thomas die zei: ‘Victor droomt van veel verdere reizen. Van de zeven zeeën droomt hij.’

Nadat de klas ook naar het hoogste punt van Nederland was gelopen, met de drie grenspalen die volgens broeder Thomas aantoonden hoe wanhopig de mensen op zoek waren naar een houvast, stapten de leerlingen weer in de bus.

‘We rijden nu naar La Chapelle,’ zei meneer Robert. ‘Naar de Calvarieberg. Broeder Thomas zal wat over de geschiedenis ervan vertellen.’

Aan het eind van de achttiende eeuw,’ begon de broeder, ‘leefde er hier een jongen, Peter Arnold genaamd. Hij leed aan epilepsie – vallende ziekte – en kocht op een dag op de markt een Mariabeeldje dat hij aan een oude eik hing...’

‘Victor, let je op?’ Meneer Robert had naast hem plaatsgenomen en stootte hem aan.

‘Aan een oude eik hing,’ antwoordde Victor werktuiglijk.

De aardrijkskundeleraar knikte en luisterde verder naar de broeder.

‘... van zijn aanvallen verlost werd. De zusters clarissen lieten daarom vlak bij die eik een bedevaartkapel oprichten. Een paar jaar later gebeurde er een nieuw mirakel. Frederik Pelzer, een jongen van jullie leeftijd, genas plotseling van zijn krankzinnigheid nadat zijn ouders in die bedevaartkapel voor hem gebeden hadden. De zusters besloten toen om naast de kapel een klooster en een sanatorium op te richten om zo nog meer misdeelden te redden.’

Misdeelden.

De meeste woorden waren rakelings langs Victor heen gewaaid, maar dat ene woord had zich prompt als met een angel aan hem vastgehecht. Sinds hij uit het gesticht was gehaald, had hij dat woord nooit meer gehoord.

Laten we bidden voor de misdeelden.

Zo opende zuster Milgitha het gebed als ze naar de kapel waren gebracht. De misdeelden, dat waren zij, de patiënten.

Het raderwerk in zijn hoofd begon te lopen. In het gelijkmatige tempo van een litanie.

Marc François.

Fabian Nadler.

Jean Surmont.

Bij elke naam zag hij meteen het gezicht.

Nico Baumgarten.

Angelo Venturini.

Egon Weiss.

Hij zag hoe Angelo Venturini het kussen op het gezicht van Egon Weiss legde.

Laten wij bidden voor Egon Weiss, die het tijdelijke voor het eeuwige heeft verwisseld.

Opdat zijn ziel rust mag vinden.

Bid je voor Egon? Dat is goed. Dan zal hij zeker rust vinden.

God geeft en God neemt, Victor.

Hij zag hoe zuster Marthe zich omdraaide en van hem wegliep. Ze liep alsof ze een zwaar kruis droeg.

 

Victor werd gevonden op het kerkhof van de kloosterzusters. Hij zat op een bank, het hoofd gebogen, de handen samengevouwen.

Bij de zesde statie van de kruisweg was meneer Robert erachter gekomen dat Victor zich niet meer tussen de andere leerlingen bevond. Hoe lang hij al weg was, wist niemand. Niemand had hem gemist.

Broeder Thomas en zuster Milgitha hadden hem gevonden. De abdis van het klooster had de handen voor haar mond geslagen toen ze de jongen zag.

‘Kent u hem?’ had de broeder gevraagd.

Maar zij had het hoofd geschud.

‘Nee, ik ken hem niet,’ was haar antwoord. ‘Ik heb hem nooit gezien. Hij zal verdwaald zijn.’

Toen had broeder Thomas de jongen bij de arm genomen en weggeleid. Victor was gewillig meegegaan.

 

Hij was niet verdwaald. Hij was gewoonweg niet verder gekomen dan de plek waar hij gevonden was.

 

Doktor Karl Hoppe zat na het ontbijt aan tafel de krant te lezen toen zijn zoon in de keuken verscheen. De jongen schonk een kop melk in en bleef bij het aanrecht staan.

‘Op welke dag hebt u mij uit het gesticht van La Chapelle gehaald?’

Het was een dubbele klap. Het feit dat Victor hem ineens een vraag had gesteld en de vraag zelf.

‘Wat zei je?’ vroeg hij, schijnbaar onbewogen. Hij sloeg een bladzijde van de krant om en hoopte dat Victor de vraag niet opnieuw durfde te stellen.

Maar hij durfde het wel.

‘Gesticht?’ hoorde de dokter zichzelf toen zeggen. ‘Hoe kom je erbij? Je hebt nooit in een gesticht gezeten.’

Hij keek niet op toen hij dat zei, ook al wist hij dat zijn zoon zijn blik zou negeren.

‘Ik heb toch...’ begon Victor. ‘Bij de zusters fran...’

‘Nee, Victor, dat heb je niet!’ verhief de dokter zijn stem. Hij smeet zijn krant op tafel en richtte zijn hoofd met een ruk op. ‘Als ik bet zeg, dan is het zo! Ik zal het toch wel weten!’

Zijn zoon bleef nog even staan, zichtbaar nadenkend, en draaide zich toen om. In die beweging liet hij zijn kop melk los. Hij gooide die niet in woede op de grond, nee, hij draaide zich gewoon om, liet tegelijkertijd de kop uit zijn handen vallen en liep weg.

Karl Hoppe bleef één ogenblik in een verkrampte houding zitten, als aan zijn stoel genageld. Toen schoot hij achter zijn zoon aan.

 

Toen Victor een paar dagen later terug op het pensionaat kwam en hij zijn koffer uitpakte, vond hij een map met zijn naam erop. Verder stond er in de linker bovenhoek Sanatorium der Klarissen op gedrukt, gevolgd door een adres in La Chapelle. Er zat geen brief in de map, alleen een kaart met data en een paar zwart-witfoto’s.

Victor keek naar de foto’s. Onbewogen, als met het oog van een dokter die al veel heeft gezien.

Toen keek hij naar de kaart. Achter elke datum stonden één of meer woorden. ‘Debiel’, las hij een paar keer. ‘Kan spreken. Helaas onverstaanbaar’, las hij. Ook de laatste regel las hij. ‘Ontslag’, stond er, voorafgegaan door een datum: 23 januari 1950.

Die datum trof hem wel.

 

* * *

 


Rex Cremer voelde onmiddellijk dat er wat aan de hand was. Zijn collega’s uit de staf hadden hem voor de vergadering genegeerd en wanneer hij iemand had aangesproken was het antwoord kort of ontwijkend geweest. Over enkele minuten zouden ze anders reageren, dacht hij toen nog.

Zodra de rector de vergadering had geopend, vroeg Rex het woord en liet de foto’s zien van de zes dagen oude embryo’s. Hij voelde zich ongemakkelijk toen hij vertelde dat het embryo’s van muizen waren en dat gevoel nam toe toen de reacties uitbleven. Hij zag dat sommige stafleden de rector aankeken. Die schraapte zijn keel en zei: ‘We kunnen niets nog met zekerheid aannemen. We begrijpen dat je het voor Doktor Hoppe opneemt, maar er staat te veel op het spel om de zaken op hun beloop te laten.’

‘De foto’s spreken toch voor zich,’ zei Rex, die in zijn eigen stem die van Victor Hoppe hoorde doorklinken.

‘Het gaat niet om de foto’s,’ zei de rector, om er direct aan toe te voegen: ‘Niet in de eerste plaats.’

Rex slikte. Hij vroeg zich af of de rector wist dat hij loog over de foto’s. Die gedachte deed hem huiveren. Langzaam drong het tot hem door dat hij bezig was een grote fout te maken. De gebeurtenissen van de voorbije dagen hadden hem in verwarring gebracht. Hij was dingen gaan doen die hij voorheen nooit zou hebben gedaan en die zelfs nooit in hem zouden zijn opgekomen.

Van de stilte die Cremer liet vallen, maakte de rector gebruik om opnieuw het woord te nemen.

‘Er komt een onderzoek. We hebben een internationale commissie van wetenschappers samengesteld. Die zal nagaan of Doktor Hoppe de dingen...’ – de rector aarzelde even – ‘... de dingen heeft verzonnen.’

Verzonnen. Het was een van de ergste beschuldigingen die tegen een wetenschapper konden worden geuit. En het feit dat er een commissie was samengesteld zonder dat hij er wat van had geweten, betekende dat er ook aan hem werd getwijfeld. Dat zette hem aan het denken. Zou het inderdaad kunnen dat alles verzonnen was? En dat hij dat niet had doorgehad omdat hij Victor daartoe niet in staat achtte? Omdat hij altijd in zijn talent had geloofd? Zou het kunnen dat Victor daar misbruik van had gemaakt? Rex probeerde in zijn hoofd de dingen op een rijtje te zetten, maar de rector praatte alweer verder, monotoon, alsof hij een mededeling voorlas.

‘Het onderzoek zal zich in de eerste plaats richten op het experiment met de gekloonde muizenembryo’s dat door Doktor Solar en Doktor Grath wordt betwist. Doktor Hoppe zal zijn methode moeten demonstreren en de commissie zal nagaan of de beweringen in het artikel in Cell overeenkomen met de aantekeningen die hij tijdens zijn onderzoek heeft gemaakt.’

De aantekeningen waren een doolhof waarin alleen Victor de weg kende. Cremer wist dat. Bovendien zou Victor weigeren om zijn methode te demonstreren. Het hele onderzoek zou in zijn ogen tijdverlies zijn. Ook dat wist hij. En toch besloot hij ineens te zwijgen. De commissieleden moesten maar zelf ervaren hoe moeilijk het was om met Victor Hoppe samen te werken. Op die manier zouden ze begrijpen dat zelfs hij als stafarts niets te zeggen had gehad. Waarschijnlijk zou het zelfs in zijn voordeel zijn als de commissie tot het besluit kwam dat alles verzonnen was. Hij moest dan alleen nog maar bewijzen dat hij er helemaal buiten stond. Dat Victor dus alles volledig zelfstandig had gepland en uitgevoerd.

‘Kunt u zich hierin vinden, Doktor Cremer?’ vroeg de rector.

De stafarts keek nog steeds naar de foto’s en begreep niet hoe hij zich zo had kunnen laten meeslepen. Hij herinnerde zich zijn opwinding toen Victor hem de foto’s had laten zien, maar ook de schok toen hij vernam dat het mensenembryo’s waren. En hij had niets gedaan. Niets ondernomen. Geen vragen gesteld. Zelfs niet toen Victor hem had getoond hoe het kind er bij de geboorte uit zou zien.

‘Doktor Cremer?’ haalde de stem van de rector hem uit zijn gedachten.

Rex keek op, vouwde zijn handen samen voor zijn kin en zei: ‘Ja, het lijkt me inderdaad belangrijk dat we te weten komen of de dingen verzonnen zijn.’

 

Toen Victor vernam dat er een onderzoek naar zijn activiteiten zou komen was hij naar de rector gegaan om zijn ontslag in te dienen. De rector had gezegd dat dat door de buitenwereld als een schuldbekentenis zou worden gezien. Als hij er zelf van overtuigd was dat hem niets te verwijten viel, dan kon hij beter de uitslag van het onderzoek afwachten. Voor Victor was het onderzoek sowieso al een teken van wantrouwen, maar de rector verzekerde hem dat het onderzoek niet bedoeld was om leugens op te delven maar om de waarheid in een scherper licht te plaatsen en zo de kritiek van Solar en Grath te weerleggen. Nadat Victor daar even over had nagedacht, had hij zich hierin kunnen vinden en niet meer gerept over ontslag. Wel had hij bedongen tijdens de duur van het onderzoek afwezig te zijn omdat hij het niet zou kunnen aanzien hoe buitenstaanders aan zijn levenswerk zouden raken. Toen de rector hem had gevraagd of hij dan toch op zijn minst één keer zijn methode wilde demonstreren, had hij geantwoord dat alles beschreven stond en dat de rest een kwestie was van techniek en dus van veel oefenen, zoals hij had gedaan. Daarom was het zijn goed recht zijn verworvenheid voor zichzelf te houden opdat anderen niet met de eer zouden gaan strijken. De rector wierp tegen dat de taak van de commissieleden er zo niet gemakkelijker op werd. Victor had de rollen subtiel omgekeerd door te antwoorden dat ze zo de kans kregen om hun bekwaamheid te bewijzen.

 

In de gesprekken met de commissieleden minimaliseerde Rex Cremer zijn rol in het hele gebeuren. Hij gaf toe dat hij als stafarts meer controle had moeten uitoefenen, maar verdedigde zich door te stellen dat Doktor Hoppe er bij zijn indiensttreding op had gestaan volledig zelfstandig te kunnen werken. Geregeld had hij geprobeerd om meer inzicht te krijgen in de methode van Doktor Hoppe, maar die had nooit op details willen ingaan. De commissie wilde weten of hij zich dan geen vragen had gesteld. Cremer vertelde dat Doktor Hoppe hem iedere keer weer had weten te overtuigen door te zeggen dat het allemaal een kwestie van techniek was. Een van de commissieleden vroeg of hij dat nog altijd geloofde. ‘Nee,’ zei hij. Tot twee keer toe.

 

Het onderzoek was een maand aan de gang toen Cremer thuis werd gebeld door Victor, die inderdaad al die tijd van de universiteit was weggebleven en weer in Bonn was gaan wonen. Het verraste hem niet dat Victor ineens belde, vermoedelijk wilde hij horen hoe ver de commissie met haar onderzoek stond.

‘Victor, dat is even geleden,’ zei hij op een neutrale toon. Hij had zich voorgenomen zich gereserveerd op te stellen. Meer en meer was hij er van overtuigd geraakt dat Victor al die jaren te veel ruimte had gekregen en daar misbruik van had gemaakt.

‘Ik heb je hulp nodig,’ viel Victor met de deur in huis, daarmee meteen Cremers vermoeden bevestigend.

‘Victor, de commissie is nog bezig. Ik kan niets zeggen. Ik weet niets. Ze doen gewoon hun werk en...’

‘Het gaat niet over de commissie,’ antwoordde Victor stellig. ‘Daar ben ik niet mee bezig.’

Rex was verrast, maar ook meteen weer op zijn hoede. Hij zou zich niet opnieuw door zijn beweringen laten meeslepen.

‘Waar gaat het dan over?’ vroeg hij en probeerde zijn stem zo vlak mogelijk te laten klinken.

‘De embryo’s,’ zei Victor.

Rex zuchtte hoorbaar.

‘Wat is er met die embryo’s?’ vroeg hij, maar snel verbeterde hij zichzelf: ‘Welke embryo’s?’

‘De klonen. Mijn klonen.’

‘Victor, ik weet niet of ik hierover...’

‘Rex, ik heb je hulp nodig!’ klonk het radeloos.

Rex schrok. Zo had hij hem in al die jaren nooit gehoord. Victor was altijd zo zelfverzekerd geweest, had hem zelfs nooit om raad gevraagd, laat staan om hulp.

‘Wat is er dan?’ Zijn interesse was gewekt, maar hij bleef wantrouwig.

‘Het zijn er vier... het worden er vier...’ sprak Victor snel, zodat hij nog moeilijker verstaanbaar was dan anders. ‘Vier, begrijp je, dat is te veel! Het was niet mijn bedoeling...’

‘Victor, kalm!’ riep Rex uit en hij stond versteld van de toon die hij aansloeg. Hij ademde diep in en zei toen: ‘Ik probeer te begrijpen wat je bedoelt.’

Hij wist dat best, maar had geen idee wat hij ervan moest denken en vooral geloven. Toen Victor hem zes weken daarvoor de foto’s van de vijf embryo’s had laten zien, had hij gezegd dat hij ze alle vijf bij de vrouw had ingebracht, in de hoop dat zich tenminste één embryo in de baarmoeder zou nestelen. Rex vond dat aantal al vrij hoog – twee tot vier embryo’s was de standaardprocedure, althans bij in-vitrofertilisatie – en nu was blijkbaar maar één embryo afgestoten en hadden de andere vier zich ingenesteld en waren dan inmiddels tot foetussen uitgegroeid. Als het waar was en alles verliep verder normaal, dan zou er een vierling geboren worden. Vier klonen ineens. Als het waar was. Maar hij geloofde het niet. En bovenal wilde hij er niets mee te maken hebben.

‘Ik begrijp het probleem niet, Victor,’ zei hij afwerend. ‘Vier van de vijf embryo’s. Dat is toch een succes.’

‘Het zijn er te veel.’

‘Dat had je toch vooraf kunnen weten. Of heb je jezelf onderschat?’

Hij was zich bewust van de spottende ondertoon en vroeg zich af of Victor dat zou merken.

‘Ik wilde zekerheid hebben,’ zei Victor.

‘Die heb je nu toch.’

‘Maar het zijn er vier. Ik weet niet of zij ze wil. Of zij ze alle vier...’

‘Dan neem jij er toch een paar.’

‘Dat kan niet. Ik weet niet hoe...’

‘Je moet je verantwoordelijkheid nemen,’ zei Rex op een licht vaderlijke toon. ‘Dat hoort erbij. Wie kinderen op de wereld zet, moet er voor zorgen.’

Geamuseerd wachtte hij op een antwoord, dat uitbleef.

‘Victor?’

Maar de verbinding was al verbroken.

 

Na twee maanden had de commissie het onderzoek voltooid. In het verslag dat op 30 mei 1984 aan de rector werd voorgelegd, werd met geen woord gerept over fraude of bedrog of over feiten die verzonnen waren. Daarvoor hadden de onafhankelijke wetenschappers geen harde bewijzen gevonden. Maar dat betekende geenszins dat het experiment van Victor Hoppe als geslaagd werd beschouwd en dat de resultaten ervan dus voor waar mochten worden aangenomen. Integendeel, de commissie had vastgesteld dat de aantekeningen van Victor Hoppe ‘veelvuldig voorzien waren van doorhalingen, onleesbare passages, verwarde mededelingen en tegenstrijdige gegevens’. Ze was dan ook de mening toegedaan dat ‘zelfs de meest elementaire wetenschappelijke richtlijnen niet waren gevolgd’ en besloot daarom dat ‘de kwaliteit van het hele onderzoek van Doktor Victor Hoppe ernstig in twijfel moest worden getrokken’.

 

* * *