7

Ze hadden verwacht dat de vrouw binnen de kortste keren door de dokter buiten zou worden gezet. Dat hij haar had binnengelaten, was voor hen al een verrassing geweest.

‘We moeten hem voor haar waarschuwen,’ had Maria Moresnet gezegd, die haar twee zonen verboden had om nog op straat te komen zolang de vrouw niet vertrokken was.

‘Ach, hij zal snel merken dat er iets mis is met haar,’ had Rosette Bayer sussend gereageerd. ‘Laten we maar even afwachten.’

Pas twee uur later hadden ze haar opnieuw gezien. Toen was ze in de voordeur verschenen.

‘Daar. Kijk. Daar is ze.’

Ze had vuilniszakken bij de deur gezet en was weer naar binnengegaan. Rosette en Maria waren met stomheid geslagen.

Een uur later hadden ze het besluit genomen om de dokter op te bellen. Maria had zijn nummer gedraaid en gelukkig had hij opgenomen, want de laatste tijd hadden al verschillende dorpelingen tevergeefs geprobeerd hem te bereiken.

Ze had het hem zonder omwegen gezegd: ‘Herr Doktor, de vrouw die bij u is, daar moet u voor oppassen. Ze zegt dingen. Ze beweert dingen. Ze heeft mijn zonen lastig gevallen.’

‘Is dat zo?’

‘Ze dacht eerst dat mijn kinderen uw kinderen waren. Ze zegt dat ze hun moeder is. Maar dat is niet zo. Dat is toch niet zo, hè?’

‘Nee, dat is niet zo. Ze is niet hun moeder.’

‘Dat dacht ik al. Maar dan moet u haar niet bij de kinderen laten.’

‘Ze is bij hen en ze blijft bij hen. Dat zegt ze.’

‘U moet oppassen. Ze doet meer kwaad dan goed.’

Het was even stil gebleven aan de andere kant van de lijn.

‘Ik zal het onthouden,’ had de dokter ten slotte gezegd en daarna had hij opgehangen.

In café Terminus werd er de volgende uren aan een stuk door gepraat over de vrouw die, als uit het niets, zoals Maria zei, was komen opdagen. Men was het er snel over eens geworden dat Doktor Hoppe de vrouw kende, want anders had hij haar nooit bij zijn kinderen gelaten. Maar hun moeder was ze niet, wat ze zelf ook mocht beweren.

‘Volgens mij kan ze geen kinderen krijgen en beeldt ze zich daarom van alles in,’ zei Léon Huysmans, die ergens gelezen had dat een onvervulde kinderwens een vrouw het hoofd op hol kan brengen.

‘Daar kan een vrouw niets aan doen,’ zei Maria. ‘Dat komt door de... hoe heet het ook weer...’

‘Hormonen. De hormonen,’ zei Léon Huysmans.

‘Die bedoel ik. En bij haar zijn ze helemaal op hol geslagen. Ze zei zelfs dat er geen man aan te pas was gekomen. Volslagen idioot. Maar toch, stel je dat eens voor, het zou in elk geval fantastisch zijn. Dat wij vrouwen geen man meer nodig hebben om kinderen te krijgen. Dan hebben we het rijk voor ons alleen.’

‘Jij zou geen dag zonder man kunnen, Maria!’ riep Jacques Meekers haar toe.

‘Gemakkelijk, Jacques, gemakkelijk!’

‘Ik denk dat het in de toekomst zal kunnen,’ zei Léon Huysmans. Dan kan elke vrouw een kind krijgen zonder dat er een man voor nodig is. In Amerika zijn ze daar al erg ver in.’

‘In Amerika kan alles,’ zei René Moresnet.

‘Daar worden de vrouwen dus onbevlekt ontvangen!’ riep Meekers proestend uit.

‘Meekers, gedraag je!’ reageerde Maria, maar ook zij kon haar lachen niet inhouden.

De deur die open- en dichtging deed iedereen eventjes opkijken. Lothar Weber was zonder iets te zeggen opgestaan en weggegaan. Door het raam zag René Moresnet hoe hij met gebogen hoofd de straat overstak.

‘We hadden er beter over kunnen zwijgen,’ zei de cafébaas. ‘Hoe zou je zelf reageren als je plotseling zonder kind door het leven moet en rondom jou wordt alleen maar gepraat over kinderen hebben en kinderen krijgen?’

‘Ik dacht dat het beter met hem ging,’ zei Jacques Meekers. ‘Hij lachte toch weer geregeld.’

‘Zulke dingen blijven gisten, Jacques. Kijk maar naar zijn vrouw.’

Meekers knikte, maar zweeg. Vera Weber was de voorbije maanden bijna wekelijks bij de dokter langsgegaan. Ze zat in een depressie, wist iedereen, maar niemand zei dat woord hardop. Hoogstens werd er gezegd dat ze in een bodemloze put was gevallen.

 

Lothar Weber had het er vanaf het begin moeilijk mee gehad.

‘U mag erbij zijn,’ had Doktor Hoppe gezegd, ‘maar uw sperma is niet nodig.’

Niet alleen had hij het er moeilijk mee, hij had het ook niet begrepen. Hoe kon de dokter een zoon voor hem maken zonder dat hij zijn bijdrage leverde? Hij had het voor de zekerheid bij een volgend bezoek nogmaals nadrukkelijk gevraagd, maar geruster was hij er niet op geworden.

‘Het is slechts een kwestie van techniek. Zelfs de eicellen van uw vrouw zijn in principe niet nodig. Het zou ook met andere eicellen kunnen. Maar eerst proberen we die van uw vrouw.’

‘Maar hoe dan, Herr Doktor? Hoe dan?’

‘Door de hormonen die zij nu krijgt, wordt de groei van de eicellen...’

‘Ik bedoel, hoe maakt u dan ons kind? Waarvan? Toch niet van klei?’ ‘Uit erfelijk materiaal. DNA.’

DNA?’

‘Desoxyribonucleïnezuur.’

Lothar had geknikt, ook al had hij er niets van begrepen. Zijn vrouw had al twee keer een schopje tegen zijn scheen gegeven. Zij was vastbesloten. Daar hadden de hormonen voor gezorgd, vermoedde Lothar, want in het begin had vooral zij nog geaarzeld. Maar nadat de dokter haar een eerste injectie had toegediend, was ze snel overstag gegaan. Ze was weliswaar sindsdien erg wispelturig en lichtgeraakt, en bij het minste snauwde ze Lothar af, maar ook dat kwam waarschijnlijk door de hormonen.

Die hadden er bovendien voor gezorgd dat ze flink was aangekomen. Veertien kilo in vier maanden. Het leek wel alsof ze al zwanger was. Dat zei ze zelf op een dag en in haar ogen had hij op dat ogenblik iets zien fonkelen.

Hij daarentegen was wel blijven aarzelen. Tot die middag in de Terminus. Wat Léon Huysmans had gezegd, had hem verrast. Hij had in allerijl het café verlaten om thuis zijn vrouw in te lichten.

‘In Amerika doen ze het al langer.’

‘Wat?’

‘Wat de dokter doet. Zonder man en zo.’

Je hebt het daar toch niet verteld?’ had ze onthutst gereageerd. Ze wilde niet dat iemand wist dat ze geholpen werd.

‘Nee, nee, ze begonnen er zelf over. Omdat er een vrouw bij de dokter was die...’

‘Die zei dat zij de moeder van zijn kinderen was. Ik heb het gehoord. Helga Barnard heeft me gebeld. Was ze er nog steeds? Bij de dokter?’

‘Ja, nog steeds.’

‘Ik hoop maar dat ze morgen weg is.’

‘Dat zal toch wel.’

Het lag niet aan hem. Daar was Victor van overtuigd. Hij werd tegengewerkt. God zou zich niet zomaar gewonnen geven. Dat was duidelijk. Maar het bevestigde in elk geval dat hij, Victor Hoppe, op de goede weg was, want anders had God niet zoveel weerstand geboden. Het was al begonnen met de slechte kwaliteit van de lichaamscellen van Gunther Weber. Daarin had hij al een waarschuwing gezien. Toen had hij het echter als een extra uitdaging beschouwd en omdat hij die hindernis ten slotte had genomen, was hij de mening toegedaan dat hij de meeste weerstand wel had overwonnen. Daarom ook had hij aan de ouders de belofte kunnen doen dat zij een jaar later een kind zouden hebben, identiek aan Gunther maar zonder diens doofheid.

Hij was overmoedig geweest, al zag hij dat niet zo. Of wilde hij dat niet zien. Of kon hij dat niet. Vooral dat. In elk geval had hij op maandag 15 mei 1989, een week voor de vier maanden voorbij waren, de DNA-code nog niet kunnen ontcijferen en dus al helemaal niet het gen kunnen vinden dat doofheid veroorzaakte.

Hij had dat proces uit handen kunnen geven, bijvoorbeeld aan Rex Cremer, die in Keulen betere apparatuur en meer ervaring had om deze nieuwe techniek toe te passen, maar Victor wilde alles zelf doen. En waarschijnlijk had hij het gekund, maar hij had zichzelf te weinig tijd gegeven. Hij had voor één keer de lat te hoog gelegd. Voor één keer had hij zichzélf overschat.

Dat ook hij misschien zijn beperkingen had. Dat ook hij misschien eens kon falen. Dat ook hij misschien eens geen geluk had. Dat alles kwam niet bij hem op. Nee, in zijn ogen was alles weerstand. God wilde de code van het leven niet zomaar prijsgeven. Dat begreep hij maar al te goed. Hijzelf zou ook nooit al zijn kennis zomaar te grabbel gooien.

Maar doordat God zoveel weerstand had geboden, had hij uiteindelijk een beslissing moeten nemen. Hij had immers nog maar een week voor hij een embryo van minstens vijf dagen oud moest inplanten en dus bleven er nog maar twee dagen over om de code te ontcijferen én de fout te vinden. Dat was te weinig.

Daarom besloot hij om niet verder te zoeken. Hij gaf zich niet gewonnen, dat zeker niet, hij incasseerde alleen maar. Alsof God met een degen had uitgehaald en hem eenmaal had geraakt. Niet dodelijk. Niet levensgevaarlijk. Een snee in de arm. Of in de zij. Meer niet. Geen nederlaag, maar een verwonding. Zo zag hij het. En omdat het slechts een verwonding was, kreeg hij de kans om zelf ook uit te halen. Om terug te vechten. Een overwinning zat er deze keer niet in, maar hij kon God wel proberen terug te slaan. Als hij Gunther Weber weer het leven gaf dat God de jongen had ontnomen, dan speelden ze quitte. En de jongen zou uiteraard moeten blijven leven. Hij zou doof zijn, maar hij zou niet vroegtijdig mogen verouderen. Hij niet! De ene mutatie mocht wel, de andere niet. Daar kwam het op neer. Wel doofheid, geen te korte telomeren. Het ene gebeurde vanzelf, het andere moest vermeden worden. Dat was de uitdaging. Moeilijk was die niet. Niet meer. Op dat punt was hij immers zo goed als aangekomen.

 

Lothar was die vijftiende mei met zijn vrouw meegegaan naar Doktor Hoppe. Het was pinkstermaandag, maar intussen had hij geleerd dat de cyclus van een vrouw geen rekening hield met zon- en feestdagen. Eigenlijk was hij liever thuisgebleven – hij had toch geen rol – maar zijn vrouw had erop aangedrongen, want ze was wel wat bang, zei ze. De dokter zou immers met allerlei dingen in haar gaan en ze wilde dat haar man in de buurt was voor het geval er iets mis zou lopen.

‘Als ik maar niet hoef te kijken,’ had hij binnensmonds gezegd.

Ze hadden om vijf uur bij de dokter afgesproken. De dag en het uur hadden al weken vastgelegen. De dokter had een strak schema uitgewerkt nadat Vera de eerste maand op een kalender aantekeningen over haar cyclus had bijgehouden. Als alles vlot verliep, zou de volgende afspraak over vijf tot zes dagen plaatsvinden. Dan zou de dokter één, misschien twee embryo’s terug plaatsen in de baarmoeder. Het zouden jongens zijn. Ze zouden op Gunther lijken. In het begin hadden ze daar allebei nog op gehoopt, maar nu de beslissende dag bijna daar was, maakte het niet meer zoveel uit. Als het kind maar gezond was. Daar draaide toch alles om.

Eén keer had Vera daarover iets tegen de dokter gezegd. Ze had het hem eigenlijk alleen maar gemakkelijker willen maken.

‘Het hoeft geen jongen te zijn. Hij hoeft niet op Gunther te lijken.’

‘Het kan niet anders. Het zal zo zijn,’ had de dokter kortaf geantwoord.

Daarop had ze gezwegen. Niet alleen was ze bang om ondankbaar of wantrouwig over te komen, maar ook had ze, terwijl ze de naam van haar overleden zoon uitsprak, hem in een flits voor zich gezien. Ze had opnieuw het immense gemis gevoeld, en het verlangen om hem weer te kunnen vastpakken, was zo heftig dat ze al spijt had dat ze had gezegd dat het kind niet op Gunther hoefde te lijken.

Inmiddels wilde ze toch vooral dat het kind gezond zou zijn. Geen gebreken. Geen afwijkingen. Dus ook geen doofheid. Als dat toch eens waar zou zijn.

Om vijf uur stipt gingen Lothar en Vera het huis van de dokter binnen. Lothar voelde zich wat onwennig, alsof niet zijn vrouw maar hij een ingreep zou ondergaan. Nu het moment daar was vroeg hij zich af of ze het toch niet eerst op de natuurlijke wijze hadden moeten proberen. Daar hadden ze het in die vier maanden eigenlijk nooit meer over gehad. Evenmin had hij in bed toenadering gezocht. Misschien dat hij zich ook daarom wat ongemakkelijk voelde. Dat de dokter aan zijn vrouw zou zitten waar hij bij was, terwijl hijzelf haar al geruime tijd niet meer had aangeraakt.

In de spreekkamer had Doktor Hoppe al alles klaargezet. Lothar was bij het bureau gaan zitten, zijn rug half naar de tafel gekeerd waarop zijn vrouw moest plaatsnemen. Zijn blik was al even naar de beensteunen gegaan en daarmee had hij meer dan genoeg gezien.

‘Ontspant u zich maar, Frau Weber,’ hoorde hij Doktor Hoppe zeggen.

Kort daarvoor had de dokter herhaald wat hij zou doen, maar daar had Lothar amper naar geluisterd. Als het maar snel achter de rug was, had hij gedacht.

In het dorp meende iedereen dat zijn vrouw bij de dokter in therapie was. Dat ze behandeld werd voor een depressie. Hij had dat ook nooit tegengesproken, want Vera zou dat niet gewild hebben. Liever dat ze zoiets dachten dan dat ze de waarheid kenden. En op een of andere manier was het toch een therapie. Ook voor hem. Ze hadden allebei wel nog veel verdriet maar doordat ze een houvast hadden, iets om naar uit te kijken, was dat verdriet draaglijker geworden. De leegte was minder leeg. Zoiets.

Achter zich ving hij geluiden op van metalen instrumenten die in een bakje werden gelegd, maar ook ergens anders waren geluiden te horen. Er liep iemand rond in het huis. Waren het de kinderen van de dokter? Of was het die vrouw? Niemand had haar zien vertrekken. Misschien was ze er gewoon nog steeds.

‘Vraag het terloops eens aan de dokter,’ had Vera nog gezegd toen ze onderweg waren.

Zou hij het nu vragen? Hij keek naar zijn vrouw. Haar bovenlichaam was van haar onderlichaam gescheiden door een donkergroene doek. Ze had haar ogen gesloten en ademde regelmatig. De dokter had haar licht verdoofd. Ze zou amper wat van de ingreep voelen, had hij gezegd. In haar profiel herkende Lothar dat van zijn zoon. Zij hadden dezelfde kleine neus en hetzelfde hoge voorhoofd. Hij was altijd blij geweest dat Gunther zijn dikke neus niet had geërfd. De gedachte aan zijn zoon deed hem huiveren. Hij haalde diep adem. Ergens in het huis klonk opnieuw gestommel. De zonen van de dokter? Hoe zou het met ze zijn? Ze hadden kanker. Dat werd gezegd. Maar de dokter had dat nooit bevestigd. Wat zou het ergst zijn? Een kind verliezen na een slepende ziekte of na een ongeluk? Na een ongeluk. Dat wist hij wel zeker. Hij had zo graag nog een paar dingen tegen Gunther willen zeggen. Als dat toch nog had gekund. Niettemin zou het voor de dokter net zo verschrikkelijk zijn. Kinderen horen niet te sterven, niet bij een ongeluk, niet door een ziekte.

‘Waarom heeft God mij niet tot Zich geroepen? Ik heb mijn beste jaren gehad. Hij had nog een heel leven,’ had zijn vrouw in de eerste dagen na de dood van Gunther meer dan eens verzucht. In het geval van de dokter had God wél eerst het leven van de moeder genomen. Maar zelfs dat bleek als offer onvoldoende. God moest dus ook nog de kinderen hebben. Soms kon Hij werkelijk wreed zijn.

U hoeft niet in Gods wil te berusten.

Lothar hoorde het Doktor Hoppe nog zeggen. Maar deze keer zou zelfs hij, de dokter, moeten berusten. Of zou het met de jongens toch niet zo erg gesteld zijn als iedereen vermoedde? Het was een feit dat niemand ze meer had gezien sinds het ongeluk van Charlotte Maenhout, maar wilde dat zeggen dat ze daarom ten dode waren opgeschreven? Misschien had de dokter er zich niet bij neergelegd en een geneesmiddel gevonden, en waren het toch zijn kinderen die hij hoorde stommelen.

‘Zeven eicellen, Frau Weber,’ klonk de stem van de dokter. ‘Ik heb zeven rijpe eicellen kunnen oogsten. Dat is een goed resultaat.’

Lothar hoorde zijn vrouw een zucht slaken. Ze bewoog haar gezicht in zijn richting. Haar ogen waren vochtig, maar haar mond vertoonde een glimlach. Zoals de zon die na een regenbui te voorschijn komt.

‘U mag zich zo weer aankleden,’ zei de dokter, die het groene scherm begon af te breken. ‘Het is gebeurd.’

Het leek Lothar Weber een gepast moment om naar de kinderen van de dokter te informeren. Alle spanning was weggeëbd. Iedereen was opgelucht. En misschien zou de dokter dan ook vanzelf over de vrouw beginnen die een dag eerder bij hem op de stoep had gestaan. Lothar schraapte even zijn keel. Vanuit zijn ooghoeken zag hij dat zijn vrouw overeind kwam. De dokter trok zijn handschoenen uit.

‘Hoe is het met de jongens, Herr Doktor? Met Gabriël en...’

Hij moest even zoeken naar de andere namen, maar de dokter antwoordde nog voordat ze hem waren ingevallen: ‘Hun lot ligt in Gods handen. God beslist nu over hen. God alleen.’

Als getroffen door een bliksemschicht. Zo voelde Lothar Weber zich.

‘Dat... ik wist niet... Dat moet...’ Hij keek hulpeloos naar zijn vrouw. Haar gezicht was bleek weggetrokken. In haar ogen welden tranen op.

Lothar wendde zijn blik af. De dokter stond met de rug naar hem toe. Natuurlijk wilde die zijn gevoelens niet tonen waar zij bij waren. Lothar vroeg zich af of hij nu moest zeggen dat het hem speet, maar hij wist dat ook hij dan in huilen zou uitbarsten. Er zat een prop in zijn keel en hoe hij ook slikte, die wilde maar niet wijken.

‘Vrijdag of zaterdag bel ik u,’ zei de dokter, ‘zodra de embryo’s klaar zijn om ingeplant te worden.’ Hij had zich omgedraaid maar keek geen van beiden aan.

Lothar knikte.

‘We zullen wachten bij de telefoon, Herr Doktor.’

 

God had nog wat in petto. Zelfs met een bliksemschicht zou Hij Victor niet erger hebben kunnen treffen. Zeven rijpe eicellen had hij geoogst en niet één ervan overleefde de ingreep. Dat ontdekte hij die avond. Meteen daarna moest hij zich op een stoel laten zakken, zo duizelde het hem. Hij was er zeker van dat de eicellen in de baarmoeder voldoende uitgegroeid waren om ze te kunnen weghalen. Dat had hij op de echoscopie kunnen zien. Maar eenmaal uit het lichaam bevrijd waren de eicellen binnen de kortste keren in het petrischaaltje gestorven. Hij had erbij staan kijken en het zien gebeuren. Van enig menselijk leven was er op dat moment nog geen sprake, maar toch had hij het gevoel gehad dat er voor zijn ogen levens werden genomen. Het ene na het andere. Met hetzelfde gemak als waarmee een ballon met een naald wordt stukgeprikt.

Hij wist het terwijl hij het zag gebeuren: het was de hand van God. Het kwaad verzette zich opnieuw. God wilde hem niet laten begaan en volgde elke stap die hij zette. Zijn Alziend oog was alleen nog op hem gericht. God duldde geen concurrentie.

Maar hij, Victor Hoppe, zou zich niet gewonnen geven. Dan kende God hem nog niet.

Al de volgende ochtend begon hij daarom rond te bellen. Hij belde naar universiteiten en ziekenhuizen. Hij sprak op een toon alsof hij een brood bestelde.

‘Eicellen. Rijpe eicellen. Dat zei ik, ja.’

Bijna overal werd de hoorn neergegooid. Soms werd hem gevraagd later terug te bellen. Een enkele keer werd er gezegd dat er geen betrouwbare informatie over hem te vinden was.

Geen betrouwbare informatie!

Het was een complot. Daar was hij plotseling van overtuigd. God had al zijn kracht en al zijn macht ingeschakeld. Hij had een complot gesmeed! Hij was een verbond aangegaan! En dat alles om hém eronder te krijgen!

Toen had de vrouw voor hem gestaan. Hij had de telefoon nog in zijn hand. Aan de andere kant van de lijn hadden ze zijn vraag weer niet begrepen. Niet willen begrijpen.

‘Rijpe eicellen. Dringend,’ had hij gezegd.

De vrouw had geschreeuwd en getierd: ‘Gaat u er nog altijd mee door? Nog altijd! Hebt u niet genoeg leed veroorzaakt? Wat moet er nog meer gebeuren? Wat moet er in godsnaam nog meer gebeuren voordat u stopt? U moet stóppen! Hoort u dat? Nu meteen! U móet! U móet! U bent gek! Gek!’

Toen was de vrouw weer naar boven gerend.

In godsnaam. Dat had ze gezegd. Daarmee had ze zich verraden. Maar eigenlijk had hij het al langer geweten. God had haar gestuurd. Zo eenvoudig was het. Waarom was zij anders net op dit moment hier? In deze dagen dat hij op het punt stond om naar Hem uit te halen? Ze had gezegd dat ze voor de kinderen kwam. Maar ze had niets met de kinderen. Ze was hun moeder niet. Ze was helemaal niets van hen.

Ze doet meer kwaad dan goed.

Dat was er over haar gezegd. Niet alleen hij wist het dus. Iedereen wist het.

Toen was hij naar boven gegaan. Hij had haar op de badkamer aangetroffen.

‘Ik weet wat u komt doen,’ had hij gezegd. ‘U komt niet voor de kinderen. U komt voor mij. U bent gestuurd. U moet ervoor zorgen dat ik stop. Maar dat zal u niet lukken. Dat zal Hém niet lukken. Ik ga door.’

Daarna had hij zich omgedraaid en was nog even naar de kinderen gaan kijken. Ze lagen nog steeds op de andere kamer. Hij kende die kamer en dat bed. Daar had God lang geleden al eens een leven genomen. Die keer had hij nog gebeden tot God, zoals de zusters hem hadden geleerd. Maar toen wist hij het nog niet dat God het kwaad was. Dat hadden ze verzwegen.

Hij had zich over de twee kinderen gebogen en hun pols gevoeld. Het zou niet lang meer duren.