11

Ze had alles verknoeid. Tot die conclusie was Frau Maenhout al in de auto van Otto Reisiger gekomen. Ze had niet alleen zichzelf in een lastig parket gebracht, ze had ook de jongens een ontgoocheling bezorgd. Die hadden geen woord meer gezegd, ook niet toen ze weer thuis waren. Alle drie waren ze doodop en ze had hen meteen naar bed gebracht. Toen was ze in de keuken aan tafel gaan zitten, waar ze zich had overgegeven aan haar emoties, die ze al die tijd had opgekropt. Ze was amper nog tot denken in staat geweest. Het enige wat door haar hoofd was gegaan, was de vraag hoe ze zo dom had kunnen zijn.

Pas na een uur was ze weer enigszins tot rust gekomen en het eerste dat ze zich had afgevraagd, was hoe het nu verder moest. Ze was in een zwakke positie komen te staan. Hoe kon ze Doktor Hoppe van verwaarlozing of mishandeling beschuldigen als haar zelf een ernstig gebrek aan verantwoordelijkheid kon worden verweten? De dokter zou deze gelegenheid aangrijpen om haar alle schuld in de schoenen te schuiven. Meer dan ooit moest ze dus op zoek naar bewijzen die de kwade bedoelingen van de dokter aantoonden. Pas dan kon ze verdere stappen ondernemen.

Dus was ze op zoek gegaan. Misschien had ze nog de hele dag, misschien ook niet. De moed der wanhoop had haar voortgestuwd, want ze had geen idee waar ze moest zoeken en wat ze precies zocht.

Ze was in de spreekkamer begonnen. Ze had verwacht alles op slot te vinden, maar dat was niet zo. In een van de laden hadden de dossiers van de patiënten zich voor haar ogen als een accordeon ontvouwen. Toch had ze enkel bij de letter H gezocht. Ze wilde niet dat haar andere dingen verweten konden worden. Als haar zoektocht niets had opgeleverd, zou ze dossier voor dossier doorbladeren. De letter H had haar helaas niets wijzer gemaakt.

In andere laden had ze alleen medisch materiaal gevonden: scharen, pincetten, naalden, verband, watten, rubberen handschoenen. Handschoenen! Plotseling had ze beseft dat ze overal vingerafdrukken had nagelaten. Door die gedachte had ze zich nog meer een inbreker gevoeld. Maar ze had een reden! Een driedubbele reden, die boven lag te slapen. Daardoor had ze verder kunnen en vooral durven zoeken. En daardoor had ze ten slotte iets gevonden.

In een van de kasten stond een rij fotoalbums. Ze had gehoopt dat ze er foto’s in zou vinden die het verleden van de dokter illustreerden. Foto’s van hem als kind of als puber, foto’s van zijn moeder en van zijn vader, die ook huisarts was geweest, en misschien wel foto’s van zijn vrouw. Van de moeder van Michaël, Gabriël en Rafaël! Wie was zij? Hoe was zij? Ze had het zich vaak afgevraagd, vooral ook omdat ze er zeker van was dat de jongens op een dag naar haar zouden vragen. Maar ze had amper wat over haar vernomen. De dokter had in al die jaren slechts een keer iets losgelaten. Ze had naar haar gevraagd en toen had hij geantwoord dat hij weinig over haar wist. Dat was alles, maar uiteraard was ze erdoor verrast geweest. Het had haar aan het denken gezet. Misschien, had ze gedacht, was de moeder van Michaël, Gabriël en Rafaël niet dood. Misschien was zij zelfs nooit getrouwd met de dokter en waren de jongens het resultaat van een flirt of zo. Ze had het daar toen met Hannah Kuijk over gehad en die had het nog erger gemaakt. ‘Een aanranding!’ had Hannah gezegd. Er was wat voorgevallen tussen de dokter en een van zijn patiënten. Dat was dan ook de reden waarom hij een stad als Bonn had verruild voor een dorp als Wolfheim, had ze gesuggereerd. Die vrouw had een klacht ingediend en daarmee was zijn naam bezoedeld. En waarschijnlijk had zij de kinderen niet gewild omdat ze zo – ‘Vergeef mij het woord,’ had Hannah gezegd – lélijk waren. Voor de dokter waren ze dus een schandvlek en daarom, daarom kon hij ook niet van ze houden zoals een vader dat hoorde te doen.

Aan die zinnen had Frau Maenhout moeten terugdenken toen ze in de spreekkamer stond voor de kast met de fotoalbums, totaal onvoorbereid op wat ze te zien zou krijgen. Ze had zich werkelijk iets heel anders voorgesteld.

Het duurde even voor ze het doorhad. Ze had het eerste album uit de rij genomen. ‘V1’ stond er in de rechterbovenhoek. Ze had geen idee waar dat op kon slaan.

Het waren polaroidfoto’s, waarschijnlijk door de dokter zelf genomen. Onder aan elke foto, op de witte rand, stond in viltstift opnieuw ‘V1’ geschreven, gevolgd door een datum uit het jaar 1984. De foto’s zelf waren merkwaardig: een hand, een been, een voet, een oor, een navel. Dat zag ze nadat ze het album op enkele willekeurige plekken had opengeslagen. Toen was ze van voren af aan begonnen. Op de eerste bladzijde.

Ze had de baby meteen herkend. Op de eerste foto lag hij naakt op zijn rug, op een bed, of op een bank, dat kon ze niet zien. Ze wist niet wie van de drie het was, maar wel dat het een van hen moest zijn. Er stond geen naam bij, wel een datum: 29/09/1984. Hun geboortedag. Wat haar vervolgens was opgevallen, was de hazenlip in het gezicht. Niet het litteken, want dat was er nog niet. Het was anders. Een wonde. Een gapende wonde.

Dat de wonde werkelijk gaapte, werd op de volgende bladzijde bevestigd. Het was een enorme schok voor haar. Zoals de dokter handen en voeten en andere lichaamsdelen van dichtbij had gefotografeerd, zo had hij dat ook gedaan met de hazenlip.

Ze had even naar adem gesnakt en het album met een klap dichtgeslagen. Het beeld was op haar netvlies blijven kleven.

Toen had ze het volgende album genomen. ‘V2’ las ze op het omslag. Ze had het hier en daar opengeslagen en wist meteen dat alle foto's identiek waren aan die in het eerste album. Toch had ze ook het volgende album uit de kast genomen, alleen maar om daarop te lezen wat ze had verwacht: ‘V3’. En ook in dat album: handen, voeten, benen. Maar ook de borstkas, het achterhoofd, de schouders, de ogen... alles.

Alles.

Ze was op een stoel voor het bureau moeten gaan zitten. Het duizelde haar.

Even later had ze de albums geteld. Vanaf haar stoel. Twaalf albums had ze geteld. Een eenvoudige rekensom. Voor elk jaar, voor elk kind: één album.

 

Het was niet genoeg. Wat kon ze ermee bewijzen? Niets. Tot die conclusie was ze in de loop van de ochtend gekomen. Nadat ze de ontdekking had gedaan, was ze gestopt met zoeken en naar de slaapkamer van de jongens gegaan, die nog altijd sliepen. Ze was niet lang bij ze gebleven. Ze had er niet kunnen nadenken. Terwijl ze naar hen keek, had ze voortdurend de foto’s voorbij zien flitsen.

Beneden had ze een paar keer bij de telefoon gestaan om Hannah te bellen. Ze had het steeds uitgesteld. Ze wilde eerst proberen er zelf uit te komen. Maar ten slotte had ze toch gebeld. Er had niemand opgenomen.

Ze had soep gemaakt om haar zinnen wat te verzetten. Ze had afgewassen. Gestreken. Af en toe had ze het benauwd gekregen. Wat kon ze doen? Wat moest ze doen? Ze was radeloos. Ze had gehuild.

Uiteindelijk was ze teruggegaan naar de spreekkamer. Er moest meer zijn. Deze keer was haar blik meteen naar de deur gegaan die naar het laboratorium leidde. Daar had hij zijn kinderen altijd in afzondering gehouden als ze ziek waren. De steriele ruimte.

Ook deze deur was niet op slot. Dat had haar enigszins teleurgesteld, want daardoor achtte ze de kans kleiner dat hij er iets verborgen hield.

Ze was er niet vaak geweest. Hij had deze ruimte altijd zelf schoongemaakt en de keren dat ze er even binnen was geweest, had ze kunnen vaststellen dat hij dat met een enorme zorgvuldigheid deed. Geen stof, geen rommel, geen wanorde.

Het was haar opnieuw opgevallen. Geen stof, geen rommel, geen wanorde. Maar toch was het deze keer anders. Alle glaasjes, alle potjes, alle schaaltjes, alle toestellen, waaronder microscopen en monitoren, stonden er alsof ze nooit eerder waren gebruikt. De vorige keren had ze altijd wel ergens wat zien borrelen of dampen of hadden er op de tafels en kasten verschillende schaaltjes en proefbuisjes met vloeistoffen gestaan. Maar deze keer niets. Alsof de ruimte pas opnieuw helemaal was ingericht en wachtte op ingebruikneming. Dat was haar eerste indruk geweest. Maar al gauw had ze wat anders gedacht: hij heeft zijn sporen uitgewist. Hij heeft alles opgeruimd en weggegooid of vernietigd.

Ze had enkele laden en kasten geopend en vastgesteld dat haar vermoeden weleens juist kon zijn. Ze had in de laden vooral materiaal gevonden, waarvan veel nog ingepakt was – pipetten, injectienaalden, scharen – en in de kasten lege schaaltjes en buisjes en ongeopende flessen met vloeistof en poeder.

Ze was te laat. Dat was de conclusie die ze tot haar teleurstelling had moeten trekken.

Daarna wilde ze opnieuw tussen de dossiers van de patiënten gaan zoeken, maar eerst was ze naar de kast met de fotoalbums teruggegaan. Haar afschuw verdringend had ze alle twaalf albums doorbladerd, van voor naar achter, maar toch vluchtig en snel. En ook al wist ze wat ze te zien zou krijgen, ze moest voortdurend slikken. Ze had gehoopt dat er misschien ergens een foto of een notitie of wat dan ook tussen de bladzijden zou zitten, in elk geval iets waar ze wat mee kon, maar dat was niet zo. Daardoor had ze toen ze de laatste bladzijde van het laatste album omsloeg, het gevoel of ze daarmee ook het leven van de drie jongens voorgoed afsloot.

Op dat ogenblik had ze het opgegeven. Ze had niet meer de moed en de kracht om verder te zoeken. Ze wilde de rest van de tijd bij Michaël, Gabriël en Rafaël doorbrengen. Ze zou wel zien wat er gebeurde zodra de dokter weer thuis was. Ze zou wel zien.

Ze had het laatste album weer in de kast gezet en terloops een blik geworpen op het stapeltje tijdschriften dat op een andere plank lag. Het waren allemaal Engelstalige wetenschappelijke tijdschriften met titels als Nature, Cell, Differentiation. Ze had een paar bladen van de stapel genomen en er mee heen en weer gezwaaid om te zien of er misschien iets uit zou vallen. Maar ook die laatste poging, waarin nog slechts wanhoop had gezeten, was zonder resultaat gebleven.

Tot ze de bladen weer teruglegde. Daarbij was haar oog op een portretfoto gevallen. Hij stond op het omslag van een nummer van Differentiation. Aan zijn rode haar en de snor die zijn hazenlip bedekte, had ze hem meteen herkend. Een baard had hij niet in die tijd. Onder de foto stond een zin, waarvan één woord op slag haar aandacht trok: ‘experimental’. Ze had het artikel opgezocht. Hij had het zelf geschreven. ‘Dr. Victor Hoppe’ stond er boven de titel, die voluit luidde: ‘Experimental genetics of the mammalian embryo.’

‘Mammalian’, had ze hardop gezegd en ze had aan het Franse woord ‘mammalien’ moeten denken. Van een zoogdier dus. ‘Genetische experimenten met embryo’s van zoogdieren.’ Zoiets stond er. Een rilling was door haar heen gevaren. Ze keek naar de datum op het omslag. Het tijdschrift was verschenen in maart 1982.

Met toenemende verbazing had ze daarna in de andere tijdschriften gebladerd. In elk blad kwamen de naam en soms een foto van de dokter voor. Altijd dezelfde foto. Een eenvoudige pasfoto. Sommige artikelen had de dokter zelf geschreven, maar de meeste bleken te handelen óver hem. Hij werd omschreven als een ‘famous embryologist’ aan de universiteit van Aken, en daar had hij blijkbaar aan het begin van de jaren tachtig bijzondere experimenten met embryo’s gedaan. De auteurs waren stuk voor stuk lovend over de dokter, vaak bejubelden ze hem zelfs. Maar ineens veranderde de toon van de artikelen. Dat merkte ze aan de woorden die werden gebruikt: ‘investigation’, ‘falsification’, ‘fraud’, ‘chaos’. Die woorden hadden haar geschokt. Vooral de laatste twee woorden. Fraude en chaos.

Ten slotte, in het onderste tijdschrift van de stapel, een nummer van Nature, had ze nog één klein artikel gevonden dat over hem ging, maar alleen al de titel had boekdelen gesproken: ‘University of Aachen: Victor Hoppe resigns.’ Résigner, had ze gedacht, dat betekende ‘zijn functie neerleggen’ of ‘berusten’. En ze wist dat het alleen de eerste betekenis kon zijn, zeker nadat ze haar blik over het artikel had laten gaan en opnieuw, opnieuw die twee woorden was tegengekomen: fraude en chaos.

Ze had weer een rilling over haar rug gevoeld en toen ze naar de datum van het tijdschrift had gekeken, stokte haar adem: 3 juli 1984. Dat was drie maanden voor de geboorte van Michaël, Gabriël en Rafaël. Drie maanden voordat de dokter naar Wolfheim was teruggekeerd.

In een reflex had ze het artikel uitgescheurd.

 

Fraude en chaos. Chaos en fraude. Ze had de woorden vaak voor zichzelf herhaald omdat ze verbanden probeerde te vinden. Vooral het woord fraude had haar aan het denken gezet, ja, zelfs gerustgesteld. Dat betekende immers dat de dokter al eens op een of andere manier bedrog had gepleegd. Dat hij mensen dingen had voorgespiegeld die niet waar waren. Daar had ze wat aan.

Plotseling had ze zich nog andere woorden herinnerd. Hoe had hij het weer gezegd? Het was toen ze hem had aangesproken over de wond op de rug van Michaël. Zij had gezegd: ‘Ik geloof u niet.’ Of: ‘Ik geloof u niet meer.’

Twijfelt u nu ook al aan mij?

Zoiets had hij gezegd. U ook. Zij was dus niet de enige.

Ze had een spoor. Meer was het niet. Maar het was meer dan ze had verwacht. Ze kon dit verder uitzoeken. Ze zou het artikel door iemand laten vertalen. Ze zou contact opnemen met de universiteit van Aken. Dat alles nam ze zich voor. Daarbij zou ze niet overhaast te werk gaan. Ook dat had ze besloten. Ze mocht geen vergissingen begaan. Die avond, wanneer ze weer thuis was, zou ze eraan beginnen. En dan had ze nog de hele zondag. Pas maandagochtend, wanneer de eerste patiënten de dokter vermoedelijk zouden inlichten over wat er op het drielandenpunt was voorgevallen, zou zij zich moeten verantwoorden. Maar tegen die tijd hoopte ze al veel verder te zijn. En zo niet, dan had ze nog wel wat tijd. Het deed er al met al niet meer toe of de dokter haar zou ontslaan.

 

Doktor Hoppe kwam die zaterdagmiddag om halfzes thuis. Frau Maenhout zat op dat ogenblik met Michaël, Gabriël en Rafaël in het klaslokaal. Nadat de jongens rond een uur of twee wakker waren geworden en wat hadden gegeten, was ze met hen naar boven getrokken, maar ze had geen lesgegeven. De jongens waren er met hun gedachten niet helemaal bij geweest en ook zij had zich niet kunnen concentreren. Ze had wel voorgelezen. Uit de kinderbijbel had ze het verhaal van David en Goliath gekozen. Over hoe een eenvoudige herdersjongen een reus velde.

‘Wie niet sterk is, moet slim zijn,’ had ze aan het eind van het verhaal gezegd. Daarna had ze de jongens er een tekening over laten maken.

‘Hoe groot was de reus precies?’ had Gabriël willen weten.

‘Drie meter. Nog hoger dan dit.’ Ze had haar hand zo hoog mogelijk in de lucht gestoken.

‘Dat krijg ik niet op mijn blad.’

‘Je moet het ook in verhouding tekenen. Alles moet kleiner dan in het echt.’

Daar hadden ze het moeilijk mee gehad. Iets dat in hun hoofd levensgroot en echt was, konden ze niet vanzelf omzetten naar iets dat klein en plat was. Op een of andere manier lukte het haar niet om ze dat bij te brengen. Ze konden zich alleen wat voorstellen bij iets wat werkelijk was.

Ze had David geschetst en daarnaast de reus, vier keer zo groot.

‘Maar dat is toch geen reus. Die is nog veel te klein!’ had Gabriël geroepen.

‘Teken het nu maar gewoon na.’

Ze had gemerkt dat ze weinig geduld had die middag. Natuurlijk was ze nerveus. Ze had vaak op haar horloge gekeken. Ze had op haar nagels gebeten. Ze had het raam op een kier gezet en haar adem ingehouden iedere keer als er een auto langzamer ging rijden.

Rond een uur of vijf hield ze het niet meer. Ze had de aandacht van de drieling getrokken en enkele vragen gesteld. Ze had ze willen voorbereiden. Ze had niet gezegd: ‘Stel dat iemand jullie binnenkort vraagt...’ Ze had het gewoonweg zelf gevraagd: ‘Wat vinden jullie van je vader?’

‘Die is stout.’

‘Waarom?’

‘Die doet stoute dingen.’

‘Welke dingen?’

‘Met naalden. Hij steekt ons met naalden. Lange naalden.’

‘Is dat alles?’

Ze hadden even nagedacht en niets meer kunnen bedenken. Daardoor was zij tot het besef gekomen dat er inderdaad niets anders was. Van wat zij hem allemaal verweet, kon weinig worden aangetoond. Samengevat kwam het erop neer dat hij zich onverantwoord gedroeg tegenover zijn kinderen. Onmenselijk zelfs. Dat was het. Maar hoe kon ze dat aantonen? Hij was nooit tegen hen uitgevaren. Hij had ze nooit een klap gegeven. Eigenlijk had hij ze alleen maar onderzocht, zij het wel voortdurend.

Verder had hij ze bijna altijd binnengehouden. Maar was dat een misdaad? Was dat strafbaar?

Ze had diep gezucht en geprobeerd haar zinnen te verzetten. Haar hoofd had op barsten gestaan.

Fraude en chaos. Daar moest ze zich op concentreren.

Toen de taxi om halfzes voor de deur stopte, was ze naar het raam gelopen. Ze voelde het hart kloppen in haar keel. De dokter stapte uit en automatisch deed ze een stap naar achteren zodat hij haar niet kon zien.

‘Jullie vader is er,’ zei ze tegen de kinderen. ‘Ruim maar vast op. Hij zal zo naar boven komen.’

Maar hij kwam niet naar boven.

Ze wachtte vijf minuten. Tien minuten. Ze hoorde hem in de spreekkamer bezig. Als hij maar niet zou ontdekken dat ze had rondgeneusd. In haar hoofd ging ze na of ze alles weer had teruggelegd zoals ze het had gevonden.

Waarom kwam hij nu niet naar boven? Waarom kwam hij niet kijken of alles in orde was?

Toen besloot ze zelf met de jongens naar beneden te gaan om vervolgens meteen naar huis te vertrekken. Ze liep naar het raam en wilde het sluiten, maar een geluid dat van buiten kwam trok haar aandacht. Ze keek naar boven. De hemel was op wat hoge wolkensluiers na helemaal blauw, maar toch klonk het alsof er in de verte een onweer op komst was. Ze deed het raam verder open en leunde naar buiten. Het rommelende geluid kwam van het andere eind van de Napoleonstrasse en zwol snel aan. Ze had het al eens eerder gehoord maar kon het niet meteen thuisbrengen. Het lawaai werd door de wind in monotone golven aangevoerd. Het was alsof er een grote groep motoren in aantocht was. Maar dat was het niet.

Plotseling wist ze het en hetzelfde ogenblik trok ze bleek weg. Toen ze zich omdraaide, zag ze aan de manier waarop Michaël, Gabriël en Rafaël het hoofd oprichtten dat ook zij het geluid hadden herkend.

‘De auto,’ zei Gabriël. ‘Dat is de auto van die meneer.’ Zijn stem kwam amper boven het lawaai van de auto uit, die nu vlakbij was.

Frau Maenhout zei niets meer en luisterde geconcentreerd naar het gerommel. Ze keek op haar horloge. Het was bijna kwart voor zes. Otto Reisiger kwam waarschijnlijk terug van het drielandenpunt, waar hij tot vijf uur de Boudewijntoren had opengehouden. Hij is onderweg naar de Albertstrasse, dacht ze daarom, hij zal dus wel doorrijden.

Maar hij reed niet door. Het enorme lawaai van de kapotte uitlaat hield even aan en was toen plotseling verdwenen. Frau Maenhout slikte en keek door het raam. De torenwachter had zijn Simca voor het huis geparkeerd en de motor afgezet. Hij boog naar de passagiersstoel om wat te pakken en stapte toen uit. Met een klap smeet hij het portier dicht. In zijn hand hield hij het houten zwaard, dat hij zo te zien had gerepareerd. Frau Maenhout sloeg de handen voor haar mond en zag dat hij aanbelde. Hij duwde tegen het hek, dat nog openstond, en liep al het tuinpad op.

Met ingehouden adem draaide zij zich toen om en keek de kinderen aan. ‘Hebben we vanmiddag al gebeden?’

Dat zei ze ineens. Ze wist niet waarom. Ze wist het wel, maar ze wilde het niet tot zich laten doordringen.

Ze was bang.

Ze liep naar de drie schoolbankjes, waar de broertjes hun handen al hadden gevouwen. Beneden in de hal klonken stemmen.

‘Onze Vader...’ begon ze toen.

‘Een kruisteken,’ onderbrak Rafaël haar, ‘we moeten toch eerst een kruisteken maken.’

‘Je hebt gelijk,’ zei ze en ze bracht haar rechterhand al naar haar voorhoofd.

‘In de naam van de Vader...’

Half fluisterend zegden de jongens haar na, zoals ze hun dat had geleerd. Ze sloot haar ogen en luisterde naar de monotone stemmen van de jongens.

‘Onze Vader die in de hemelen zijt...’

Ze zou zich niet op haar kop laten zitten. Dat nam ze zich voor. Ze zou zich verdedigen. Ze zou zeggen dat het zíjn schuld was. Dat was het toch ook?

‘... vergeef ons onze schulden...’

‘Bedankt, Herr Reisiger!’ klonk de stem van de dokter. ‘Tot ziens!’

De kinderen gingen onverstoord door met bidden.

‘... leid ons niet in bekoring...’

Beneden sloeg de voordeur dicht.

‘… maar verlos ons van het kwade. Amen.’

Toen hoorde ze de dokter de trap op komen. Ze besloot snel dat ze hem tegemoet zou gaan. Ze wilde niet dat hij een scène maakte waar de kinderen bij waren.

‘Ik ben zo terug,’ zei ze tegen hen. Ze hadden al een hand geheven om een kruisteken te maken.

‘Andere hand,’ zei ze nog snel tegen Michaël, die zijn linkerhand had opgestoken.

Toen liep ze naar de deur. De spanning had zich opgehoopt in haar handen, die ze niet stil kon houden. Alsof ze er iets in vermaalde. Buiten begon de auto van Herr Reisiger opnieuw lawaai te maken. Geen luid gemor of gerommel deze keer, maar een hoog slepend gejank, dat slechts kort aanhield. Ze trok de deur open en liep de overloop op.

De dokter was net boven aangekomen. In zijn hand hield hij het houten zwaard. Ze keek in een flits naar zijn gezicht om zijn stemming te peilen, maar zoals altijd verraadde zijn gelaatsuitdrukking niets.

‘Herr Reisiger...’ begon hij.

Het indringende geluid van de auto buiten was opeens weer in alle heftigheid aanwezig. De dokter zweeg even en begon toen opnieuw: ‘Herr Reisiger heeft het zwaard teruggebracht. Hij vertelde...’ ‘Het is uw schuld,’ onderbrak ze hem.

Ze kneep haar handen krampachtig samen. Ze zou van zich afbijten. Dat had ze zich voorgenomen en daar zou ze zich aan houden.

‘Wat?’

Hij doet alsof, dacht ze. Hij probeert zijn handen in onschuld te wassen.

‘Het is uw schuld dat het zover gekomen is,’ zei ze.

Hij boog het hoofd.

‘Dat is niet zo,’ zei hij. ‘Het is niet mijn schuld.’

‘Wat?’ zei ze, verbaasd en woedend tegelijk.

Hij begon het hoofd te schudden. Daarbij bleef hij naar de grond kijken.

‘Ik heb goed gedaan. Ik heb alleen maar goed gedaan. Ik heb dit niet gewild.’

Hij raaskalt, dacht ze, het lijkt haast of hij gedronken heeft.

Op een vreemde manier bleef hij zijn hoofd heen en weer bewegen. Van buitenaf klonk opnieuw het gejank van de auto, maar de stem van de dokter kwam er bovenuit.

‘Hij heeft het zo gewild. Hij. Ik heb geprobeerd het tegen te houden. Ik heb het geprobeerd. Maar...’

Hij liet zijn hand over het houten lemmet van het zwaard gaan en deed een pas naar voren. Het leek of hij wankelde.

‘Ik wilde goed doen. Ik heb altijd goed willen doen.’

Chaos en fraude. Die woorden kwamen opnieuw bij haar op. Die woorden sprak ze toen ook uit: ‘Chaos en fraude.’ Ze deed een paar passen naar opzij, weg van hem. ‘Chaos en fraude. Dat werd u verweten. U hebt iedereen bedrogen. Altijd al. Vroeger. En nu.’

Buiten weerklonk op dat ogenblik een luide knal. Ze schrok, maar tot de dokter leek het geluid niet te zijn doorgedrongen.

‘Dat mag u niet zeggen. Dat moet u niet zeggen.’

Hij had weer een stap in haar richting gedaan. Zij deed er één achteruit. Ze voelde dat ze hem op een zwakke plek had getroffen en ging door: ‘U kunt de waarheid niet aan. U durft die niet onder ogen te zien. U hebt uzelf overschat.’

‘Dat mag u niet zeggen,’ herhaalde hij. Hij schudde nog heviger met zijn hoofd. Als een kind dat ergens op betrapt was, maar het niet wilde toegeven. Daar deed het haar aan denken. Het volgende ogenblik schoot de dokter naar voren. Ze had het totaal niet verwacht en deed in een reflex nog een stap naar achteren. Toen pas besefte ze dat ze vlak bij de trap stond. Maar toen was het al te laat.

 

‘Herr Doktor? Mijn auto start niet. Kunt u...’

De torenwachter was het huis van de dokter binnengelopen en stond prompt stil. ‘Mijn god!’ riep hij uit.

Doktor Hoppe zat geknield bij Frau Maenhout, die onder aan de trap op de grond lag. Hij drukte zijn wijs- en middelvinger tegen haar hals, wachtte even en keek toen op.

‘God geeft en God neemt,’ zei hij.

Otto Reisiger schudde het hoofd en maakte in een trage beweging een kruisteken.

 

Hij had het niet gewild. Victor Hoppe had het niet gewild. Hij had haar gewoon het zwaard willen teruggeven. Meer niet. Maar toen had zij dingen gezegd. Dingen beweerd. En in hem was er iets gevaren dat sterker was geweest dan hijzelf. In hem was het kwaad gevaren. Dat wist hij. En het kwaad moest bestreden worden. Ook dat wist hij.