1O

Zeven dagen. Van maandag tot zondag. Zo lang had Frau Maenhout zichzelf gegeven. Om de kinderen nog wat dingen te leren. Om nog even van hun aanwezigheid te genieten. Om afscheid te nemen. Zeven dagen. Daarna zou ze hulp inschakelen. Een andere dokter. Een specialist. Misschien zelfs de politie. Daar was ze nog niet helemaal uit. Maar wat ze wel wist, was dat ze op dat ogenblik de kinderen kwijt zou zijn.

Uit handen geven. Aan goede handen toevertrouwen. Zo dacht ze erover. Dat zou het makkelijker maken om afscheid te nemen.

In die zeven dagen zou ze ook moeten proberen harde bewijzen te verzamelen voor het misbruik door de dokter van zijn zonen. Ze zou immers niet alleen tegen zijn goede naam moeten opboksen, die door menig inwoner bevestigd zou worden, maar ook tegen de uitleg van de dokter zelf, die elk van zijn daden en onderzoeken als noodzakelijk zou afdoen. In het belang van hun gezondheid, zou hij zeggen. Om hun levens te redden.

Ze lichtte de jongens niet in. Ze vertelde alleen dat aan het eind van de week hun eerste schooljaar erop zou zitten en dat ze daarom nog een paar laatste dingen moesten leren.

‘En na dit schooljaar?’ vroeg Michaël.

Ze zou hen moeilijk iets kunnen wijsmaken en moest dus op haar woorden letten.

‘Dan begint een nieuw schooljaar. Dat wordt vast veel leuker. Nog leuker.’

Een van de dingen die ze hun nog leerde was het onzevader. Over Jezus had ze nog steeds niets verteld. Daar was ze niet aan toe gekomen.

De jongens hadden geen moeite met het van buiten leren van het onze vader. In het Frans en in het Duits. Een kruisteken maken vonden ze wel moeilijk. Ze konden de volgorde van de bewegingen niet onthouden en evenmin of ze nu links of rechts moesten beginnen.

Ze had gezegd dat ze elke avond voor het slapengaan een kruisteken moesten maken en het onzevader bidden. Dat hadden ze spannend gevonden.

‘En vader mag het zeker niet weten?’

Ze had gezegd van niet, maar eigenlijk deed het er niet meer toe. Ze wilde de jongens echter niet in verwarring brengen en evenmin wilde ze hen betrekken in het conflict dat zij met de dokter had.

Omdat ze er niet onderuit kon, hoeveel moeite en verdriet het haar ook kostte, had ze het met de jongens ook over de dood gehad.

‘Kinderen die sterven,’ zei ze, ‘veranderen in een engel en vliegen recht naar de hemel.’ En met een arm die zwaar was als lood had ze een engel op het bord getekend.

‘Waar is de hemel? Welke weg moeten we dan volgen?’ had Michaël gevraagd.

Dat de jongens ook nog namen van engelen droegen, had ze bijna sarcastisch gevonden. Alsof de dokter het erom gedaan had.

De hemel is daarboven.’ Ze had naar de blauwe lucht gewezen. ‘Gewoon recht omhoogvliegen en dan kom je er vanzelf.’

Ook had ze verteld dat de hemel was als een land zonder grenzen, waar een oneindige rivier doorheen slingerde. Op die rivier voer een enorm zeilschip met God aan het roer en iedereen die in de hemel aankwam, mocht voor altijd op die boot plaatsnemen.

‘O, en mogen wij dan ook eens aan het roer staan?’ had Gabriël gevraagd.

‘Dat denk ik wel.’

‘Goh, waren wij maar vast dood,’ had hij toen verzucht, maar lang kon ze er gelukkig niet bij stilstaan, want Rafaël had meteen een nieuwe vraag gesteld: ‘En grote mensen? Gaan die ook naar de hemel?’

‘Alleen wie zijn hele leven lang goed heeft gedaan.’

‘Dan gaat u vast ook naar de hemel,’ had Rafaël gezegd.

‘En vader niet,’ had Gabriël onmiddellijk gereageerd.

Zo hadden ze haar toch nog aan het glimlachen gekregen.

Op dat moment was ze jaloers geweest op het feit dat jonge kinderen tot een bepaalde leeftijd bij mensen slechts goed en kwaad konden onderscheiden en ze wenste dat zij nog in dat stadium had gezeten. Dan had ze de dokter al veel vroeger tot het slechte kamp gerekend. Nu had ze te veel rekening gehouden met zijn gevoelens van verdriet of wanhoop of onmacht, ook al had hij die nooit openlijk getoond.

Naarmate het einde van de week naderde, kreeg ze het steeds zwaarder om de jongens onder ogen te komen zonder haar emoties te tonen. Ze had inmiddels al besloten om de politie te laten komen. Een verpleger of een andere arts zou door Doktor Hoppe prompt worden weggestuurd en dus niet eens bij de jongens terechtkomen, terwijl het er toch vooral om ging dat een buitenstaander hen zou zien en meteen door zou hebben dat ze dringend gespecialiseerde hulp nodig hadden.

Maar toen kwam er iets tussen waar ze niet op had gerekend. Ze had de dokter al die dagen amper gezien. Het leek of hij haar sinds het laatste gesprek gemeden had. Als ze ‘s ochtends arriveerde zat hij al in de spreekkamer of in het laboratorium en als ze weer wegging, zat hij daar nog steeds. Op vrijdagochtend had hij echter ineens voor haar gestaan.

‘Ik moet weg,’ zei hij. ‘Naar een beurs in Frankfurt. Ik vertrek morgenochtend. Om halfzes komt een taxi me ophalen.’

Dat was alles wat hij had gezegd. Hij had niet eens gevraagd of ze dan wilde komen om op te passen. Maar daar was ze wel van uitgegaan.

Ze deed het voor de kinderen. Dat had Frau Maenhout zich de hele tijd voor ogen gehouden. De jongens droomden er al lang van om een stukje van de wereld te zien en nu de mogelijkheid zich aanbood omdat hun vader enige tijd wegbleef, zou ze ervoor zorgen dat hun droom werkelijkheid werd en hen meenemen naar het drielandenpunt. Het zou het laatste zijn wat ze voor hen kon doen. Als alles meezat hoefde niemand het te weten te komen en kon ze daarna het plan uitvoeren dat ze sinds het begin van de week had opgevat. Dan hadden Michaël, Gabriël en Rafaël in elk geval iets om aan terug te denken in de tijd die hun nog restte. Als het verjaarspartijtje niet uit de hand was gelopen, dan zou ze sowieso aan de dokter toestemming hebben gevraagd om op een dag met zijn zonen naar het drielandenpunt te gaan.

Sinds haar pensionering was ze er zelf niet meer geweest. Daarvoor had ze eenmaal per jaar met haar klas een uitstapje naar de top van de Vaalserberg gemaakt en heel vroeger was ze er als kind zelf vaak naartoe geweest. Toen was het er nog vrij rustig – er was zelfs nog geen uitkijktoren – maar met de jaren was het drielandenpunt steeds meer toeristen gaan lokken, wat ook merkbaar was in de straten van Wolfheim. De auto’s en bussen trokken van ‘s morgens tot ‘s avonds door het dorp en moesten aan het eind van de Napoleonstrasse onder een smalle brug door, waardoor er soms een file ontstond die reikte tot aan de woning van de dokter. Achter die brug begon de Route des Trois Bornes, die de voertuigen langs een steile klim naar de top van de Vaalserberg voerde, het hoogste punt van Nederland. Daar was op een perkje van kasseien een steen geplaatst met de inscriptie ‘322,5 meter boven AP’. Vlak achter die steen bevonden zich drie oude grenspalen op een rij, waardoor sommige toeristen abusievelijk dachten dat die het drielandenpunt zelf vormden. De plek waar de grenzen van België, Nederland en Duitsland werkelijk samenkwamen, bevond zich een tiental meter verder zuidwaarts, waar een kleine betonnen paal stond in de vorm van een obelisk. De letters B, D en NL op de flanken van de paal toonden de toeristen die eromheen draaiden – niemand weerstond de verleiding – in welk land zij zich op elk ogenblik bevonden.

Ook de Boudewijntoren was een trekpleister. Hij stond vlak bij het drielandenpunt, op Belgisch grondgebied, en was vierendertig meter hoog. Een metalen trap leidde naar het platform aan de top, vanwaar je de hele omgeving kon overzien. Die klim was elk jaar het hoogtepunt geweest van de uitstap met haar klasje. Met de drieling zou ze er die ochtend helaas niet op kunnen, want zo vroeg was de toren nog gesloten. Helaas, vanaf de top zou immers de kaart van Europa eindelijk reliëf voor hen hebben gekregen.

De hele vrijdagavond en een stuk van de nacht die voorafging aan het vertrek van de dokter had ze aan een vermomming gewerkt. Die moest ervoor zorgen dat de jongens niet meteen herkend werden als ze iemand tegenkwamen. Tegelijk moest het hun angst wegnemen en hun zelfvertrouwen stimuleren. Ze had al eerder gemerkt dat ze alle drie veel meer durfden als ze verkleed waren. Ze lieten dan hun verbeelding spreken, die op dat ogenblik voor hen de enige werkelijkheid was. Het was geen rol die ze speelden, nee, ze kropen helemaal in de huid van een ander personage. Dat was ook begrijpelijk, want voor hen was het de enige manier om uit het keurslijf te treden van hun vader.

Eenmaal in bed had ze de slaap niet kunnen vatten en had ze teruggeblikt: meer dan drie jaar lang was ze bijna dagelijks enkele uren bij de jongens geweest en toch leek het alsof alles zich in enkele dagen had afgespeeld. Dat kwam door de routine, meende ze. Vele dagen waren hetzelfde geweest. Op die manier was ook de vijfenveertig jaar van lesgeven uiteindelijk in haar herinnering gekrompen tot een paar maanden. Maar zoals ze na haar pensioen de routine van het lesgeven had gemist, zo zou ze ook deze routine gaan missen. En natuurlijk de drie jongens zelf.

Ze was van ze gaan houden, dat wist ze wel zeker, maar op een of andere manier had ze ze geen van drieën kunnen doorgronden. Ze hadden in die jaren weinig karakter getoond. Letterlijk. Noch Michaël noch Gabriël noch Rafaël was er op een of andere manier uitgesprongen door baldadigheid of verlegenheid of vrolijkheid. Ooit had Hannah gezegd dat hun hersenen met onzichtbare draden met elkaar verbonden waren en dat leek ook met hun karakters het geval. Alle drie waren ze in zichzelf gekeerd, weliswaar nieuwsgierig naar wat er rondom hen gebeurde, maar uiteindelijk waren ze toch voornamelijk gesloten gebleven. Eigenlijk net zoals hun vader, dacht ze met spijt, maar die was ook nog eens alle nieuwsgierigheid kwijt, of had die nooit gehad. Als ze meer tijd had gekregen, zou ze geprobeerd hebben om de drie jongens te laten openbloeien en naar boven te halen wat diep in hen zat, zodat ze zeker niet als hun vader zouden worden.

Als ze meer tijd had gehad. Met die gedachte was ze in slaap gevallen.

Toen ze de volgende ochtend, iets voor halfzes, bij het huis arriveerde, kwam Doktor Hoppe net naar buiten gelopen. De taxi was er nog niet. Ze voelde het hart kloppen in haar keel. De dokter begroette haar niet, maar zij besloot te doen alsof er nooit iets tussen hen was voorgevallen, en vroeg: ‘Zijn de jongens al wakker?’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij, terwijl hij het hek opende.

‘Kan ik naar binnen? Mag ik naar ze toe?’ Ze vroeg het voor de zekerheid, maar hij deed er niet moeilijk over. Ze had zich weer wat ingebeeld.

‘Als u dat wilt. U hebt de sleutel.’

Hij tuurde de straat af.

‘Hoe laat komt u terug?’ vroeg ze. ‘Dan houd ik daar met het eten rekening mee.’ Ze vond het een goede list van zichzelf, maar zijn antwoord stelde haar teleur.

‘U hoeft met mij geen rekening te houden.’ ‘Goed, dan weet ik dat,’ mompelde ze en zonder nog naar hem om te kijken, liep ze het tuinpad op. In de verte klonk het geluid van een naderende auto.

 

‘Michaël, Gabriël, Rafaël, wakker worden.’

In de slaapkamer had ze het licht aangeknipt. Behalve wat gemompel was er geen reactie gekomen, maar dat had niet lang geduurd.

‘Wakker worden. We gaan op reis.’

Knipperend met hun grote ogen waren de drie jongens half overeind gekomen. Ze had diep ingeademd en hun gezichten een voor een opgenomen.

‘Wat zegt u, Frau Maenhout?’ had Michaël gevraagd. Met de rug van zijn handen had hij de slaap uit zijn ogen geveegd.

‘We gaan op reis. Jullie hebben een opdracht.’

‘Een opdracht?’

Toen had ze de vermomming laten zien. Drie capes, drie mutsen en drie kartonnen maskers. De capes en de mutsen waren in drie verschillende kleuren. Rood. Groen. Blauw. De maskers had ze zilvergrijs geschilderd.

‘Vandaag zijn jullie de drie musketiers. Dat zijn ridders van de koning.’

‘Van welke koning?’ had Rafaël gevraagd.

‘Koning Boudewijn van België. En hij heeft een opdracht voor zijn musketiers. Jullie moeten het drielandenpunt veroveren.’

De woorden waren slechts traag tot hen doorgedrongen.

‘Sta maar snel op voordat de koning zich bedenkt,’ had ze daarom gezegd. En binnen de kortste keren hadden ze alle drie in de houding naast het bed gestaan.

Zodra ze waren aangekleed had ze de jongens elk hun masker opgezet. Daarin had ze twee gaten voor de ogen en een gat voor de mond geknipt. Vervolgens kregen ze de muts op het hoofd en de cape om hun schouders. Ze hadden hun vingers over de stof laten gaan alsof het kostbaar fluweel was.

‘Er ontbreekt nog iets,’ had Frau Maenhout toen gezegd en met een groot gebaar had ze drie houten zwaarden uit haar tas getoverd. ‘Jullie moeten eerst nog tot ridder worden geslagen.’ Door de uitsparingen in de maskers hadden drie paar ogen naar de zwaarden gestaard.

‘Kniel maar,’ had ze gezegd.

Ze had de ceremonie kort maar plechtig gehouden. De jongens knielden, bogen het hoofd en met het zwaard had ze hun schouders en hoofd aangetikt: ‘Rafaël, hierbij doop ik jou in naam van de koning om tot Porthos, de schranderste van de musketiers. Gabriël, jou doop ik in naam van de koning om tot Aramis, de nobelste van de musketiers, en jou, Michaël, doop ik in naam van de koning om tot Athos, de dapperste van de musketiers.’ Ze had de zwaarden overhandigd en als bij toverslag was de geest van de musketiers over hen gekomen. Ze hadden alle drie hun rug gerecht, hun kin naar voren gestoken en het zwaard hoog in de lucht geheven. Hun mond had de naam gevormd die ze hun zopas had gegeven.

Even later hadden ze zichzelf in de spiegel in de badkamer bewonderd en zij had ademloos toegekeken. Doordat hun kale schedel en de misvorming in hun gezicht grotendeels onzichtbaar waren, hadden ze er voor een keer uitgezien als drie gewone kinderen. Hierdoor leek het of ze voorheen verkleed waren geweest, want hun werkelijke uiterlijk stond hen vreemder dan hun vermomming.

Tijdens het ontbijt had ze de jongens nog twee dingen geleerd. Ze had ze in een kring laten staan met de zwaarden in de lucht, zodat die elkaar boven hun hoofden kruisten, en gezegd: ‘Eén voor allen, allen voor één! Dat is de strijdkreet van de musketiers. Het betekent dat jullie er altijd voor elkaar zullen zijn. Wat er ook gebeurt.’

Hun stemmen hadden door de keuken geklapwiekt.

‘Eén voor allen, allen voor één! Eén voor allen, allen voor één!’

Ten slotte had ze gezegd: ‘En onthoud: musketiers luisteren alleen naar God en de koning. Jullie hoeven dus voor niets of niemand bang te zijn.’

‘God en de koning,’ hadden de jongens herhaald, ‘alleen naar God en de koning.’

Toen waren ze op weg gegaan om het drielandenpunt te veroveren. Het was zaterdag 29 oktober 1988. Tien voor zes ‘s morgens.

 

‘Als de grote wijzer op twee staat, dan zijn we er.’

Frau Maenhout wees naar de geel oplichtende wijzers van de torenklok. Een paar tellen eerder waren ze de Napoleonstrasse overgestoken en in de schaduw van de huizenrij liepen ze nu naar de Route des Trois Bornes. Twintig minuten heen, vijftien minuten op het drielandenpunt, en twintig minuten om terug te keren. Dat had ze ingeschat. Dan zouden ze rond kwart voor zeven terug zijn. Net voor de zon opkwam.

De jongens liepen rechts van haar. Ze hielden alle drie het zwaard in de aanslag en keken voortdurend om zich heen, alsof ze beducht waren voor een eventuele hinderlaag. Nevelslierten zweefden over het voetpad en vluchtten als bange zwerfhonden telkens als een van de jongens met zijn zwaard een beweging naar de grond maakte.

Voor de brug, waar achter de Route des Trois Bornes begon, hielden ze halt.

‘Hier moeten we onderdoor,’ legde Frau Maenhout uit, ‘en dan begint de klim naar de top van de Vaalserberg. Daar ligt het drielandenpunt. Zijn jullie er klaar voor?’

De jongens knikten. Athos zette zijn masker recht, Aramis klemde zijn zwaard nog steviger vast en Porthos voelde aan zijn muts. Frau Maenhout glimlachte, maar het wee makende gevoel dat ze al de hele ochtend had, verdween er niet door.

‘Goed zo,’ zei ze half fluisterend. ‘En denk erom: één voor allen...’ Ze legde een vinger op de mond.

‘Allen voor één,’ klonk het zacht.

De klim was langer en zwaarder dan ze zich herinnerde. In het begin was de helling nog flauw, maar na de eerste scherpe bocht werd hij snel steiler. Ze had het ook aan het tempo van de jongens gemerkt, die ze geen ogenblik uit het oog verloor. De eerste honderd meter hadden ze, met de overmoed van jonge kinderen, haast sneller afgelegd dan hun beentjes hen konden dragen, maar daarna waren ze steeds langzamer gaan lopen. Na een minuut of tien kwamen ze amper nog vooruit. Vooraf had ze zich al afgevraagd of de jongens de wandeling fysiek wel aankonden, maar ze had zich voorgenomen dat ze hen desnoods zou dragen. Toen ze net op het idee voor de uitstap was gekomen, had ze eraan gedacht om aan Hannah Kuijk te vragen hen met de auto te brengen, maar uiteindelijk had ze besloten dat ze dit alleen wilde doen. Alleen zij en de jongens. Niemand anders.

In Wolfheim begon de klok zes uur te slaan. Vanuit het dal klom het geluid snel de Vaalserberg op. Frau Maenhout telde de slagen en bij de laatste slag kwam ze overeind, haalde diep adem en zei: ‘De rest van de weg leggen de musketiers te paard af.’

Toen tilde ze de kinderen op. Michaël en Rafaël nam ze op de ene arm, Gabriël op de andere arm. Ze gingen meteen rechtop zitten, staken trots de neus in de lucht en wezen met het zwaard naar voren. Ook zij stak haar neus in de lucht. Daar gaan we, dacht ze.

Het was vermoeiend. Individueel wogen de jongens amper wat – nog maar dertien kilo – maar samen waren ze toch zwaar. Ze voelde al gauw hoe het zweet haar uitbrak en haar armen loom werden. Geen ogenblik dacht ze echter aan stoppen. Iedere keer als ze een blik naar een van de jongens wierp en door de gaten in het masker de blauwe kijkers zag, vond ze de kracht om door te gaan. Ook hun adem in haar gezicht en hun lichaamswarmte tegen haar borst stimuleerden haar om vol te houden. Nu kon ze dit nog voelen.

Eindelijk verscheen de toren. Als een gigantisch insect op hoge, magere poten stond hij daar, gevangen in een bundel van lichtstralen die uit schijnwerpers op de grond kwamen. Met open mond lieten de drie musketiers vanaf haar arm hun blik naar boven klimmen.

‘De Boudewijntoren,’ zei Frau Maenhout opgelucht. ‘Vierendertig meter hoog. Als je daarboven staat kun je Aken en Vaals zien. En bij mooi weer ook Luik. Je kunt er zelfs de hemel aanraken.’

Die dingen had ze eigenlijk niet mogen zeggen. Het was alsof ze hun een zak snoepgoed voorhield waar ze niet aan mochten komen.

‘Mogen we erop?’ vroeg Michaël. ‘Helemaal tot boven?’ Met zijn zwaard wees hij naar de top.

Ze schudde het hoofd. ‘De toren is gesloten.’

Voorzichtig zette ze de jongens op de grond en liep met hen tot bij de omheining rondom de toren. De ingang was afgesloten met een traliehek. Rafaël en Gabriël legden het hoofd in de nek en hun handen om twee spijlen. Michaël deed hetzelfde, maar probeerde tegelijk een been en een schouder tussen de spijlen te wringen.

‘Kijk, ik kan erdoor! Ik kan erdoor!’ riep hij.

Frau Maenhout schrok. Met een ruk aan zijn arm trok ze hem van het hek weg. Haar nagels drongen diep in zijn vel.

‘Au!’ riep hij uit en in zijn ogen herkende ze heel even de blik waarmee de jongens soms naar hun vader keken. Dat deed haar beseffen hoe bruusk ze had gereageerd.

‘Het spijt me, het spijt me,’ zei ze.

Ze stak een hand naar hem uit om zijn muts recht te zetten, maar hij trok zijn hoofd weg.

‘Een volgende keer gaan we naar boven,’ beloofde ze hem, ook al wist ze dat er geen volgende keer zou zijn.

‘Echt waar?’ vroeg hij.

‘Echt waar.’

Ze haalde diep adem. Het drong tot haar door hoe nerveus ze was. Voor het eerst besefte ze ook hoe impulsief ze te werk was gegaan door tot hier te komen. Zo was ze nooit geweest. Ze wendde haar gezicht naar de overkant, waar in het gelige licht van een schijnwerper een betonnen paal stond.

‘Kijk, daar is het drielandenpunt,’ zei ze op zachte toon en leidde zo hun aandacht weg van de toren.

De jongens leken het voorval meteen vergeten. Ze keken naar de paal, vervolgens naar elkaar, weer naar voren en begonnen toen te rennen. Als kleurige vleugels wapperden de capes op hun rug. Haast tegelijk kwamen ze bij de paal aan en sloegen ze hun armen eromheen, alsof het een misdadiger was.

‘We hebben hem! We hebben hem!’ klonk het opgewonden.

Frau Maenhout lachte. ‘De koning zal tevreden zijn.’

Ze liep naar hen toe en zei: ‘Ik denk dat het tijd is voor jullie strijdkreet.’

De drie musketiers knikten en staken prompt hun zwaard in de lucht. Het was kwart over zes en op het drielandenpunt gingen drie ijle stemmen de lucht in: ‘Eén voor allen, allen voor één! Eén voor allen, allen voor één!’

Frau Maenhout slikte. Ze ademde een paar keer in en uit, ging nog wat naar voren en wees naar de grond.

‘Jullie staan alle drie in een ander land. Doe maar eens een pas naar achteren.’

Op de paal verschenen de witgeschilderde letters B, D en NL. Frau Maenhout haalde een krijtje te voorschijn en bukte zich om op de grond de grenslijnen te tekenen. De jongens volgden elke beweging. Toen kwam ze overeind en begon met grote passen om de paal en om de drieling heen te lopen.

‘Dit is België. Dit is Duitsland. Dit is Nederland,’ zei ze. ‘België. Duitsland. Nederland. België. Duitsland. Nederland. Gezien?’

Drie hoofden gingen snel op en neer.

‘Dan is het nu aan jullie.’

Ze deed een stap achteruit en keek ademloos toe hoe de jongens rond de paal begonnen te draaien, eerst langzaam, daarna steeds sneller. Door elkaar riepen ze de namen van de drie landen en toen ze alle drie op een bepaald moment hun gezicht naar haar ophieven en zij door de gaten van de zilvergrijze maskers hun ogen zag glimmen, voelde ze hoe een golf van warmte zich over haar hele lichaam verspreidde. Ze glimlachte en knipoogde. Hier had ze het om gedaan. Dat besefte ze toen. Hierom.

‘Kom, Aramis, Athos en Porthos,’ zei ze even later, ‘de opdracht is volbracht. We moeten nu snel terugkeren.’

‘Nog één keer, Frau Maenhout, nog één keer,’ smeekte Athos.

‘Vooruit dan. Nog één keer.’

Langzaam, heel langzaam liepen ze toen om het drielandenpunt, daarbij één arm of één been ver uitstekend, zodat elk van hen soms in twee landen tegelijk was. Zo deden de leerlingen van haar klas dat vroeger ook, herinnerde ze zich toen. Op dat vlak waren Michaël, Gabriël en Rafaël niet anders dan andere jongens. Op dat vlak niet. Die gedachte kwam ineens bij haar op en deed het weeë gevoel weer terugkeren. Het was even weg geweest maar plotseling weer in alle heftigheid aanwezig.

Ook op de terugweg, terwijl ze de Vaalserberg afdaalden, liet het haar niet los. Ze stelde zich voor hoe het straks zou zijn. Eenzaam. Ze zou eenzaam zijn. Zoals voorheen, vanaf de dag dat ze met pensioen was gegaan en voordat ze de drieling had leren kennen. Eenzaam. Het woord haakte zich aan haar vast.

‘Kom jongens, dicht bij me blijven.’ Ze waren een minuut of vijf onderweg en Rafaël en Gabriël liepen een paar meter achter haar. Ze keek om, op zoek naar Michaël, en voelde hoe haar hart oversloeg. Michaël was nergens te zien.

‘Waar is Michaël?’ Haar stem klonk ijl. Gabriël en Rafaël keken om zich heen. Ook zij hadden nog niet door dat hun broer verdwenen was.

‘Michaël! Michaël!’ begon Frau Maenhout te roepen.

Maar er kwam geen antwoord. Ze tilde Gabriël en Rafaël op en begon te rennen, terug naar boven, terug naar het drielandenpunt. Ze had een akelig voorgevoel dat al snel werd bevestigd.

Michaël was op de toren. Hij bevond zich al zowat twintig treden hoog en klom, de blik strak naar boven gericht, steeds hoger. Het leek of het sterke licht van de schijnwerpers op de grond hem volgde.

‘Michaël, kom naar beneden!’

Ze zette Gabriël en Rafaël neer. Michaël keek even om en zwaaide met zijn zwaard naar zijn broers.

‘Ik ga Aken en Vaals veroveren! En Luik! En daarna klim ik tot in de hemel!’ Daarop wendde hij zijn blik opnieuw naar boven en stak zijn zwaard in de lucht. Onverstoorbaar klom hij hoger.

Frau Maenhout had het gevoel of de wereld onder haar voeten instortte. ‘Michaël, kom onmiddellijk naar beneden!’

‘Ik ben Michaël niet!’ klonk het. ‘Ik ben Athos, de dapperste van de musketiers!’ De cape danste op zijn rug.

‘Michaël, kom terug!’

‘Athos! Ik heet Athos!’

‘Michaël, hou daarmee op! Dit is niet het moment voor spelletjes!’

Maar voor Michaël was het geen spelletje. In heel zijn hoofd was hij op dat ogenblik Athos, de dapperste van de musketiers. En alleen als Athos durfde hij zo hoog te klimmen. Niet als Michaël. Dat drong ineens tot Frau Maenhout door.

‘Athos!’ riep ze. Athos! Stop daarmee! Kom meteen naar beneden! Athos!’

Haar stem klauterde achter hem aan de toren op. Even was er een aarzeling in zijn tred, heel even maar, toen riep hij terug: ‘Musketiers moeten alleen naar God en de koning luisteren! Dat hebt u zelf gezegd!’

Eén ogenblik keek hij naar beneden. Hij bevond zich een meter of tien boven de grond, hoger dan hij ooit was geweest. Hij schrok en week achteruit. Dat zag Frau Maenhout. Dat zagen zijn twee broers. Toen verloor hij zijn evenwicht. Een gil weerklonk. In een reflex liet hij zijn zwaard los. Het viel recht naar omlaag en kwam neer op het beton aan de voet van de toren. Met een droge knak sprongen het heft en het lemmet uiteen.

 

Het was kwart voor zeven toen Felix Glück aanbelde bij het huis van Otto Reisiger aan de Albertstrasse 17 in Wolfheim.

‘Herr Reisiger, er zit een kind vast op de toren!’ riep hij toen er een bolrond hoofd in een van de bovenste ramen verscheen.

‘Wat!?’ klonk het daarop. ‘Hoe kan dat? Wacht, ik kom! Een ogenblik!’

Felix Glück, garagehouder in Aken, was die ochtend bij het krieken van de dag naar het drielandenpunt gejogd en had daar tot zijn verbazing op een bankje vlak bij de toren een vrouw en twee kinderen zien zitten. Alle drie hadden ze het hoofd gebogen en de handen samengevouwen. Het leek of ze aan het bidden waren. De wat oudere vrouw, die haar grijze haren in een dot droeg, had zelfs gereageerd alsof hij door de Heer zelf gezonden was. ‘Godzijdank,’ had ze geroepen en haar ogen ten hemel geslagen. De twee kinderen naast haar waren verkleed. Ze hadden een masker op en droegen een cape en een muts. Op hun schoot lag een houten zwaard.

De vrouw, die zich had voorgesteld als Charlotte Maenhout, had hem gewezen op de jongen die, zowat tien meter hoog, op de Boudewijntoren roerloos in elkaar gedoken zat. Ze had hem gevraagd of hij in Wolfheim dringend Otto Reisiger, de beheerder van de toren, kon gaan halen. Die had de sleutel en kon het hek openmaken.

In zeven minuten was hij van het drielandenpunt naar Wolfheim gerend. Dat was een persoonlijk record.

F’rau Maenhout!?’ riep de torenwachter verbaasd uit nadat Felix Glück hem had ingelicht.

‘Met haar drie neefjes,’ knikte de garagehouder, terwijl hij kort naar het corpulente lichaam van de man staarde.

‘Drie neefjes? De zonen van Doktor Hoppe, zult u bedoelen.’

‘Zij zei dat de jongens haar neefjes waren. De kleinkinderen van haar zuster. Hun gezichten heb ik niet gezien. Ze hielden hun masker op. Het waren in elk geval kleine jongens. Kleuters nog, denk ik. Ze kwamen ongeveer tot hier.’ Met zijn hand trok hij een denkbeeldige streep zo’n tien centimeter boven zijn knie. Daarna wiste hij met dezelfde hand het zweet van zijn voorhoofd. De rand van zijn nagels was zwart.

‘Dan zijn het de kinderen van de dokter. Dat kan haast niet anders. En Herr Doktor, was die er dan niet bij?’

Garagehouder Glück haalde zijn gespierde schouders op.

‘Merkwaardig,’ zei Reisiger, ‘zeer merkwaardig.’

In de oude Simca van de torenwachter vertrokken de twee mannen even later naar het drielandenpunt. De auto maakte verschrikkelijk veel lawaai.

‘De uitlaat is kapot,’ merkte de garagehouder meteen op.

‘Ik weet het,’ antwoordde Reisiger, roepend om boven de herrie uit te komen. ‘Ik heb een nieuwe auto besteld. Maar die is er pas volgende week. Zo lang zal deze het nog moeten volhouden.’

In de tweede versnelling stuurde hij de auto onder de brug door. Toen hij aan de Route des Trois Bornes begon vroeg hij aan de garagehouder wat Charlotte Maenhout al zo vroeg op het drielandenpunt deed.

‘Geen idee,’ antwoordde hij. ‘Ik heb het gevraagd, maar ze gaf geen antwoord. Ze zei alleen dat ze snel weer in het dorp terug moest zijn. ‘

‘Ze zal toch nog wat geduld moeten hebben,’ zei Reisiger en hij schakelde naar de eerste versnelling omdat de oude Simca amper de helling op kon komen.

Toen de toren in de voorruit verscheen, wees Glück schuin naar boven. ‘Daar zit de jongen. Ziet u hem?’

De torenwachter knikte en drukte zijn neus haast plat tegen de voorruit.

De jongen had zich helemaal opgekruld en het leek of iemand een kleed over hem heen had gedrapeerd. Zijn armen had hij om een van de verticale spijlen van de trapleuning geslagen.

Bij het hek stond Frau Maenhout. Haar gezicht was haast even wit als de doek om haar schouders. Aan elke hand hield ze een kind. Door de muts die de kinderen droegen kon de torenwachter niet zien of ze kaal waren, maar wel bespeurde hij door de mondopening van de maskers het begin van een litteken.

‘Ik was er zeker van dat het de zonen van de dokter waren,’ zei hij tegen zijn vrouw toen hij weer thuis was, ‘maar ook tegen mij beweerde Frau Maenhout eerst nog dat het de kleinkinderen van haar zuster waren.’

Terwijl Otto Reisiger het hek opendeed keek garagehouder Glück naar de struise vrouw. Ze stond te trillen op haar benen.

‘Het spijt me,’ mompelde ze een paar keer. Ze moest zichtbaar moeite doen om niet in huilen uit te barsten. Maar ondanks de opkomende tranen had haar hele voorkomen iets hards. Met een habijt aan zou ze zo een strenge non kunnen spelen, bedacht hij.

‘Wacht hier,’ zei Reisiger en hij liep door het hek naar de voet van de toren, maar Frau Maenhout ging meteen achter hem aan.

‘Ik ga mee,’ zei ze. ‘Anders komt hij nooit naar beneden.’

De torenwachter haalde zijn schouders op. Met een hand om de leuning begon hij de trap op te lopen, op de hielen gezeten door Frau Maenhout.

‘Dat dit nu nog moet gebeuren,’ zei hij zonder om te kijken. ‘Binnenkort wordt de toren afgebroken. Er komt een andere voor in de plaats.’

Frau Maenhout reageerde niet.

‘Eentje van vijftig meter,’ ging hij trots verder, ‘met een lift!’

Zijn woorden leken niet tot haar door te dringen. Zij had natuurlijk alleen maar oog voor de jongen, bedacht hij. Het kon niet anders dan dat de drie kinderen de zonen van de dokter waren. Over zijn schouder keek hij even omlaag. De andere twee jongens volgden met het hoofd in de nek zijn bewegingen. Hij had de drieling al een keer gezien toen hij onverwachts bij Doktor Hoppe had aangebeld nadat hij plotseling steken in zijn hart had gevoeld. De jongens zaten aan zijn bureau in de spreekkamer en hadden hem nieuwsgierig opgenomen. Hij had hetzelfde met hen gedaan. Achteraf had hij de dokter nog uitgenodigd om eens met de jongens langs te komen op het drielandenpunt, maar dat had hij tot dusver niet gedaan.

Boven gekomen zag de torenwachter dat de jongen zijn handen krampachtig om de spijlen van de trapleuning had geklemd. Hij boog voorover en reikte naar de magere armen, maar nog voor hij ze ook maar even had aangeraakt, begon het kind al te roepen: ‘Raak me niet aan! Raak me niet aan!’

Zijn ijle stem ging door merg en been. Otto Reisiger deed verschrikt een stap naar beneden en botste tegen Frau Maenhout. Hij greep zich vast aan de trapleuning en met zijn andere hand raakte hij per ongeluk de muts van het kind, zodat die scheef kwam te zitten. Wat hij toen zag, nam alle twijfel weg: een grote, kale schedel, waarover vele inktblauwe aderen liepen.

‘Kijk eens, het is er toch eentje van de dokter! Ik wist het wel!’ riep hij uit. Hij draaide zich om en wees met zijn duim naar het kind.

Frau Maenhout wendde snel haar blik af en richtte zich tot de jongen.

‘Laat mij maar even,’ zei ze, en ze boog zich over de jongen heen en begon met sussende woorden op hem in te praten. Een paar keer hoorde de torenwachter de naam Michaël vallen.

Beneden zag Felix Glück hoe Frau Maenhout de jongen tenslotte optilde. Ze wilde de muts weer recht op zijn hoofd zetten, maar hij sloeg haar hand weg en riep luid: ‘Nee, nee, ik ben geen musketier meer!’ En met zijn andere hand trok hij vervolgens het masker van zijn gezicht.

Alsof hij daarmee een teken had gegeven, besloten zijn broers zijn voorbeeld te volgen. Met een snelle beweging van hun hand wipten ze de muts van hun hoofd en deden hun masker af.

Met de ogen knipperend nam de garagehouder hun gezichten op en hij betrapte zich erop dat zijn mond openviel van verbazing.

‘Ze hadden de gestalte van een kleuter maar het gezicht van een oude man,’ vertelde hij later aan de klanten in zijn garage. ‘Ze waren ziek. Ernstig ziek. Dat kon je zo zien.’

Toen Frau Maenhout beneden was aangekomen, probeerde Glück te achterhalen of het kind op haar arm op de andere twee jongens leek, maar het had zijn gezicht weggestopt in de grote boezem van de vrouw.

‘Kijk wat ik heb gevonden!’ klonk toen de stem van de torenwachter. Hij stond met een rood aangelopen hoofd in het hek en toonde een derde zwaard dat in twee stukken gebroken was. Hij kruiste de stukken hout in de lucht en zei lachend: ‘Een paar spijkers en wat houtlijm en het is gemaakt! Dan kunnen jullie weer spelen!’

Maar de jongens keken op noch om. Reisiger haalde zijn schouders op, stak het kapotte zwaard onder zijn arm en deed het hek weer op slot.

‘Zal ik u terugbrengen naar het huis van de dokter, Frau Maenhout?’ vroeg hij.

Ze stond wat afwezig voor zich uit te kijken en het duurde even voor ze haar ogen naar hem opsloeg en het hoofd schudde.

‘Nee, nee, dat hoeft echt niet.’

‘Ik sta erop, Frau Maenhout,’ drong de torenwachter aan. Herr Doktor zou het mij kwalijk nemen als ik u hier achterlaat. En de jongens zullen ook veel liever naar huis rijden dan lopen, nietwaar?’

Er kwam geen enkele reactie. Felix Glück staarde de jongetjes aan. Marsmannetjes, dacht hij, het lijken marsmannetjes, maar dan zonder de groene kleur. Hij hoorde de vrouw diep ademhalen. Toen stemde ze in.

Reisiger knikte glimlachend. ‘Dat is een wijze beslissing, Frau Maenhout.’

Hij liep naar zijn auto, opende het kofferdeksel en legde het kapotte zwaard in de kofferbak. Garagehouder Glück was intussen naar het achterste portier gelopen en deed dat open.

‘Gaat u maar met de kinderen achterin zitten, mevrouw. Dat lijkt mij het beste.’

Ze liep voor hem langs en keek hem even in de ogen.

‘Dank u wel,’ zei ze. ‘Heel veel dank.’

Haar ogen hadden iets zachts. Ineens leek ze veel aardiger.

‘Graag gedaan, mevrouw,’ zei hij. Hij wilde ook wat tegen de kinderen zeggen maar kon niet bedenken wat.

Toen de vrouw met de jongens op de achterbank was gekropen, stapte ook de torenwachter in. De auto helde meteen naar zijn kant.

‘Herr Glück, bedankt en misschien tot ziens!’ riep hij, een hand door het raam naar buiten stekend.

‘Tot ziens!’ zei Glück, maar zijn stemgeluid verdween in het enorme lawaai van de auto. Dat gaat niet lang meer duren, dacht hij, terwijl de Simca schokkend in beweging kwam.

Vijf minuten later zag een groepje mensen, dat zich op de stoep voor café Terminus had verzameld, de auto het dorp in rijden.

‘Daar is mijn man,’ riep Frau Reisiger uit en ze zwaaide naar hem.

Hij stak al van ver zijn arm met de duim omhoog uit het raam.

‘Mijn god, het is goed afgelopen,’ zei ze opgelucht.

De auto reed het groepje traag voorbij, terwijl Otto Reisiger gebaarde dat hij zijn passagiers tot voor het huis van de dokter zou brengen. Maar de dorpsbewoners hadden alleen nog maar oog voor wie er op de achterbank zaten.

‘Zie je wel,’ klonk het toen en daarmee was de toon voor de rest van het koor gezet.