4

Op een zaterdag in juli, een paar weken na de wederopstanding van George Bayer, kwam er een bordje met spreekuren aan het hek van de dokterswoning: van negen tot elf uur ‘s morgens en van halfzeven tot acht uur ‘s avonds, alleen op weekdagen. En wie buiten die uren wilde langskomen, moest daarvoor telefonisch een afspraak maken. Enkele inwoners waren hierover verbolgen omdat volgens hen een dokter altijd klaar moest staan voor zijn patiënten, maar meestal was er wel begrip voor de beslissing van Doktor Hoppe, die als compensatie de wachtkamer en de spreekkamer in orde liet brengen. Hij besteedde dat uit aan Florent Keuning, die geregeld wat bijverdiende als klusjesman. Hij gaf de muren een nieuwe verflaag, schilderde de ramen en de deuren en schuurde en verniste de houten vloeren. Ook in de rest van het huis had hij nog allerlei karweitjes. Scharnieren en klinken smeren, klemmende ramen en deuren herstellen, vochtplekken op muren en plafonds behandelen, enkele lekken dichten, zodat hij al met al wel een maand werk had.

Tijdens die maand had hij tot zijn verrassing af en toe de drieling gezien. Nadat de dokter zijn kinderen in café Terminus had laten zien, waren ze niet meer binnens- of buitenshuis gesignaleerd. Zelfs hun gehuil was door niemand meer gehoord, ook al hadden de dorpelingen die op consult waren gekomen daar toch speciaal op gelet.

‘De kinderen zijn zo stil,’ hadden ze al eens opgemerkt tegen de dokter.

‘Het zijn rustige kinderen,’ had hij telkens geantwoord, ‘ik hoef er weinig naar om te kijken.’

Die vraag kreeg Florent meteen toen hij in café Terminus

vertelde dat hij de jongens had gezien.

‘Inderdaad, ze waren stil,’ bevestigde hij. ‘Ze zaten in van die wipstoeltjes en staarden maar wat voor zich uit, alsof ze over iets heel moeilijks zaten na te denken. Zelfs toen ik een spijker in de muur sloeg, nog geen vijf meter bij ze vandaan, keken ze niet op. Ik denk dat ze me niet eens gezien hebben.’

‘Valium,’ merkte René Moresnet op, ‘ongetwijfeld valium.’ ‘Ach, stel je niet aan,’ kwam zijn dochter tussenbeide, ‘ze waren misschien wat ziekjes of moe of zo. Denk toch niet altijd meteen het ergste.’

Maria wilde weten of de jongens er nog steeds zo vréémd uitzagen. Eigenlijk bedoelde ze lelijk, maar dat zei ze niet hardop.

‘Hun haar is nog roder dan die eerste keer hier,’ antwoordde de klusjesman. ‘Niet dat felle rood van de dokter, maar meer een roestkleur, alsof ze met hun hoofd in een pot menie hebben gezeten.’

‘En hun...’ zei Jacques Meekers en hij wees naar zijn bovenlip.

‘Het werk van een klunzige schrijnwerker. Zo iemand die een barst in hout met wat stopverf en bijeengeraapt schaafsel heeft proberen dicht te maken. Half werk, lijkt mij.’

‘En kunnen ze werkelijk al praten?’ wilde Maria weten. Florent haalde de schouders op. ‘Ik heb ze in elk geval niets horen zeggen.’

‘Dat dacht ik al,’ zei Maria.

Ook op straat werd Florent Keuning de volgende dagen geregeld aangesproken. Zo wilden enkele vrouwen weleens weten of de dokter het huishouden alleen aankon.

‘Ik denk het wel. Het is er altijd schoon. En hij vraagt steeds of ik niet te veel stof wil maken.’

‘Maar verschoont hij de baby’s vaak genoeg?’ vroeg Irma Nüssbaum, moeder van twee volwassen zonen.

‘En zijn hun kleertjes schoon?’ vroeg Helga Barnard, die drie dochters had grootgebracht.

‘Proeft hij of de melk niet te warm is?’ vroeg Odette Surmont, die al vier kleinkinderen had.

‘Daar heb ik allemaal geen verstand van,’ zei Florent, ‘dat zijn geen mannenzaken.’

‘Dat bedoel ik, zonder vrouw zal dat niet gemakkelijk zijn. De dokter heeft dringend een hulp nodig,’ werd er besloten.

De ene na de andere vrouw voegde al snel de daad bij het woord. Er werd een migraineaanval geveinsd en geïnformeerd of de dokter misschien een hulp of een oppas kon gebruiken, maar hij bedankte hen een voor een voor het aanbod en hield vol dat hij het alleen aankon. Niettemin nam hij met zichtbare belangstelling kennis van de tips die hij kreeg om bijvoorbeeld de pijn van het tanden krijgen te verzachten.

‘Laat ze op een bevroren broodkorst kauwen, Herr Doktor,’ raadde Odette Surmont aan, terwijl Helga Barnard zwoor dat bij haar twee zonen een verse uienring uitstekend had geholpen.

Het was dan ook met ontsteltenis dat Irma Nüssbaum, Helga Barnard en Odette Surmont een paar dagen later van Florent Keuning vernamen dat Charlotte Maenhout op de kinderen van de dokter zou gaan passen. Al stoepen vegend waren de drie vrouwen in de late middag op de hoek van de Napoleonstrasse en de Kirchstrasse bij elkaar gekomen en hadden de klusjesman, die er net zijn laatste werkdag in de dokterswoning op had zitten en onderweg was naar café Terminus om zijn vette fooi uit te geven, meteen ingesloten. Het nieuws deed hun bezems zwijgen, terwijl zijzelf losbarstten in een fel protest. Frau Maenhout mocht dan wel als oud-onderwijzeres veel ervaring hebben in het opvoeden van kinderen – ze had jarenlang in het eerste leerjaar van het schooltje in Gemmenich gestaan – maar zelf had ze nooit kroost en evenmin een man gehad. Hoe kon ze dus in hemelsnaam weten hoe ze een stel peuters moest verzorgen?

Helga vroeg of de klusjesman er wel zeker van was, waarop hij begon te vertellen hoe hij die ochtend een deur een laatste lik verf gaf en door een kier Doktor Hoppe en Frau Maenhout de keuken binnen zag komen, waar de jongens zoals steeds als lappenpoppen in hun box zaten.

‘Was het echt Charlotte Maenhout?’ onderbrak Irma hem meteen. ‘Uit de Aachener Strasse?’

Florent knikte zelfverzekerd en zei dat hij Charlotte Maenhout van een kilometer afstand zou herkennen, wat niemand kon tegenspreken, want geen vrouw in het dorp was zo struis gebouwd als de achtenzestigjarige onderwijzeres, die drie jaar eerder, sinds haar pensioen, in Wolfheim was komen wonen. Ze was lang – een meter vierentachtig – en had een brede rug die gekromd was doordat ze jarenlang dagelijks enkele uren voorovergebogen had gestaan om de onervaren schrijfhand van de jongste leerlingen over het blad te bewegen. Door die kromming verzonk haar nek tussen haar bonkige schouders en om zichzelf toch wat meer hals te geven droeg ze haar lange, zilvergrijze haar altijd in een dot of stak het op met een houten speld. Ook opvallend was haar grote boezem, of zoals Florent het omschreef, haar bos hout voor de deur.

‘Wat zei ze? Wat zei de dokter?’ wilde Helga weten.

‘De dokter stelde eerst zijn kinderen aan haar voor,’ antwoordde de klusjesman en hij kneep zijn neus dicht om de stem van Doktor Hoppe na te bootsen: ‘Dat is Rafaël. Met het groene armbandje. Dat is Gabriël. Met het gele armbandje. En die met het blauwe armbandje is Michaël.’

Weer op gewone toon zei hij vervolgens: ‘Ze dragen van die plastic bandjes om hun pols. Zoals de baby’tjes in een ziekenhuis, weet je wel? Van de kleuren ben ik niet helemaal zeker. Maar zoiets was het ongeveer. En toen richtte Herr Doktor zich tot zijn zonen en zei dat Frau Maenhout op ze zou komen passen.’

De drie vrouwen schudden het hoofd en Irma Nüssbaum zei hardop wat de andere twee dachten: ‘Waarom zij in godsnaam? Ze is niet eens van hier.’

‘Wacht,’ onderbrak de klusjesman haar, ‘want dat is nog niet alles. Nog maar net had Herr Doktor gezegd dat zij zou komen oppassen of de jongens richtten alle drie tegelijk het hoofd op en knipoogden naar haar.’

Hij zag hoe de vrouwen hem met open mond aankeken.

‘Zo leek het althans,’ zwakte hij zijn verklaring wat af.

‘En toen? Wat deed Frau Maenhout toen?’ vroeg Odette. ‘Niets meer. Ze vroeg aan de dokter hoe laat ze er moest zijn en de dokter zei: halfnegen. Daarna is ze vertrokken. En dat ga ik nu ook doen. Als ik mag, dames? Ik moet dringend ergens een flinke fooi opmaken.’

Hij stak zijn armen uit en baande zich een weg tussen de mompelende vrouwen. Na drie passen keek hij nog eenmaal om en zei: ‘Herr Doktor betaalt goed. Ik denk dat Frau Maenhout het niet zal betreuren.’

Daarna keek hij weer voor zich en wendde zijn passen recht naar de Terminus, terwijl achter hem even een stilte viel voordat de vrouwentongen opnieuw los kwamen.

 

De volgende ochtend om halfnegen vorderde Charlotte Maenhout met stevige pas over het trottoir van de Napoleonstras-se en wenkte in het voorbijgaan naar Jacob Weinstein, die de paadjes op het kerkhof aan het schoffelen was en bij wijze van wedergroet zijn kin in de lucht stak. Vanaf de overkant van de straat zag Irma Nüssbaum, die al ruim een halfuur achter het keukenraam had postgevat, haar komen aanlopen. De oud-onderwijzeres had een witte, gehaakte omslagdoek over haar brede schouders geslagen. De grote glazen van haar bril, gevat in een hoornen montuur, lichtten af en toe op door de weerkaatsing van de zon die al boven de daken was geklommen. Haar haar had ze opgestoken en uit de rieten tas die ze aan haar linkerarm droeg, stak een stuk rode stof, waarvan Irma zeker wist dat het van een werkschort was. Toen Frau Maenhout bij het hek van de dokterswoning aanbelde, keek ze even om – Irma verstijfde achter het gordijn – en toonde haar ronde gezicht, dat contrasteerde met de hoekige manier waarop haar forse lichaam gehouwen was. In haar fonkelende ogen, die door de grote bril goed zichtbaar waren, lag zoals altijd de vriendelijke uitdrukking die de jonge kinderen waaraan ze had lesgegeven altijd vanaf de eerste dag op hun gemak had gesteld, ook al was ze in hun ogen een reuzin.

Toen de voordeur van de dokterswoning van het slot ging, richtte Frau Maenhout haar gezicht naar voren. Irma zag hoe Doktor Hoppe in de deuropening onwennig zijn hand opstak. Hij had zijn doktersjas al aangetrokken, maar nog niet dichtgeknoopt. Met grote passen liep hij naar het hek, dat hij opendeed. Hij nodigde Frau Maenhout uit om hem te volgen en liet het hek alvast op een kier staan voor de patiënten die de volgende twee uur zouden langskomen.

Terwijl Charlotte Maenhout achter de dokter aan liep moest ze onwillekeurig weer aan het gesprek van de vorige dag denken. Ze was op consult gekomen voor haar hoge bloeddruk en Doktor Hoppe had daarvan gebruikgemaakt om haar uitgebreid te onderzoeken en vooral allerlei vragen te stellen voor het medische dossier dat hij van elke nieuwe patiënt aanlegde. Hij informeerde naar vroegere kwalen, naar eventuele operaties en naar ziektes of afwijkingen in de familie. Ook wilde hij wat weten over haar leefgewoonten, haar eetpatroon en of ze rookte of dronk. Haar antwoorden hadden zijn goedkeuring weggedragen, maar ze had wel verzwegen dat ze graag snoepte. Toen vroeg hij of ze getrouwd was, kinderen had – ‘Herr Doktor zoekt al een nieuwe vrouw,’ had Odette Surmont aan haar vriendinnen verteld nadat de dokter haar bij het eerste onderzoek dezelfde vraag had gesteld – en zij had toen lachend gezegd dat veertig jaar eerder een onderwijzeres op een nonnenschool nog geacht werd op kamers te wonen en vrijgezel te blijven en dat ze daarna te oud en vooral te wijs was geworden om een man te nemen. Hij scheen de grap niet te hebben begrepen, want hij had geen reactie getoond en alleen een aantekening gemaakt. Maar daarmee wist hij in elk geval meteen dat hij niet hoefde te proberen avances te maken, had ze nog gedacht. Zijn uiterlijk trok haar allerminst aan en riep zelfs enige weerzin op. Ze had hem nog niet eerder gezien en had bij de eerste aanblik meteen vastgesteld dat Martha Bollen niet had overdreven toen ze zei dat Herr Doktor als laatste in de rij stond op de dag dat God de schoonheden had uitgedeeld. Het haar op zijn hoofd, op zijn armen en op de rug van zijn handen had de felle kleur van jonge wortelen. Zijn baard was donkerder en vormde op de kin en de kaken een kluwen van verroest prikkeldraad, terwijl op de wangen en onder de mond in dunne plukjes wat losse haartjes groeiden. Doordat het litteken van zijn hazenlip zelfs helemaal geen haargroei toeliet, leek het of iemand met een grove haal van het scheermes een stuk uit zijn snor had gekapt. En dan was er nog zijn nasale en monotone stem, waarvan de klanken die met de tong tegen het gehemelte werden geproduceerd, zoals de t en de l, in de mondholte leken op te lossen zodat ze amper te horen waren. Alleen op zijn sobere kleren – een bruine velours broek en een beige overhemd – was niets aan te merken, maar dat was niet voldoende om haar op haar gemak te stellen, ook al had de dokter dat wel geprobeerd. Tijdens het onderzoek had hij iedere keer gezegd welke handeling hij ging verrichten en intussen had hij ronduit vragen gesteld zonder opdringerig te zijn. Zo bleek hij erg geïnteresseerd in haar kennis van het Frans, het Duits en het Nederlands.

‘Niederländisch,’ had hij gezegd en toen had hij gevraagd of ze in die taal een liedje kende dat ‘De bloempjes gingen slapen. Zij waren geurensmoe’ heette. Hij sprak het uit met een accent, maar zij wist welk liedje hij bedoelde.

Dat heet “Het zandmannetje”.’

‘Hoe?’

‘Het zandmannetje. Das Sandmännchen,’ had ze verduidelijkt.

Als hij maar niet gaat vragen om het nu te zingen, dacht ze, maar dat had hij niet gedaan. Hij had andere vragen gesteld, onder meer over haar vroegere beroep. Opnieuw had hij veel interesse getoond toen ze zei dat ze bijna haar hele loopbaan in het eerste leerjaar in Gemmenich had lesgegeven en aanvankelijk nog enkele jaren de oudste kleuters onder haar hoede had gehad. Op dat moment was het nog niet tot haar doorgedrongen waar de dokter op aanstuurde en toen hij haar ineens tussen neus en lippen had gevraagd of ze elke dag tijdens de spreekuren op zijn drie zoontjes wilde passen, was ze zo over-donderd dat een antwoord in eerste instantie uitbleef. Daar had hij ook niet op gewacht om haar zijn kinderen te laten zien. Hij had haar naar de keuken meegetroond, waar de drie peuters elk in hun wipstoeltje zaten.

Ze was geschrokken, ook al was ze gewaarschuwd door de vele verhalen die er over de kinderen werden rondverteld. Ze leken op figuurtjes die door een kinderhand waren getekend: de verhoudingen klopten niet. Hun hoofd was te groot ten opzichte van hun lichaam en in dat hoofd zaten dan nog eens veel te grote ogen. Dat was haar bij de eerste aanblik opgevallen.

Toen had de dokter de jongens aan haar voorgesteld aan de hand van het gekleurde bandje dat elk kind om de pols droeg. Ze waren inderdaad niet met het blote oog van elkaar te onderscheiden, had ze gemerkt terwijl ze hen wat langer had bekeken. Tegelijk had ze ook gezien hoeveel ze van hun vader hadden geërfd: het haar, de huid, de ogen en helaas ook de hazenlip, op dezelfde plek, rechts.

In de korte tijd dat ze er was geweest had ze nog iets anders gezien: ze keken niet naar haar. Ook in dat opzicht leken ze op hun vader. Bij hem was het haar tijdens het onderzoek opgevallen hoe hij elk oogcontact probeerde te mijden. Hij deed dat door veel naar de grond te kijken, terwijl zijn drie zonen vooral aandacht hadden voor hun eigen handen, die ze voortdurend bewogen alsof ze een onzichtbaar voorwerp betastten.

‘Frau Maenhout komt vanaf morgen op jullie passen,’ had ze de dokter tot haar verrassing horen zeggen.

Ze had willen protesteren, maar toen hadden de drie jongens tegelijk het hoofd opgericht en haar heel even aangekeken met hun veel te grote ogen. Nog geen tel later had ze haar beslissing genomen.

‘Hoe laat moet ik er morgen zijn?’ had ze gevraagd.

‘Halfnegen,’ had hij geantwoord.

Daarna was ze vertrokken en ze stond alweer buiten toen ze besefte dat ze niet eens afscheid van de jongens had genomen.

 

‘Bent u er klaar voor?’ vroeg de dokter toen hij de deur naar de keuken opendeed.

Ze wist het eigenlijk niet. Ze had geen idee wat de dokter van haar verwachtte. Daar hadden ze het nog niet over gehad. Ze hadden het helemaal niet over de kinderen gehad en zelfs over geld was niet gesproken. Zelden was ze zo impulsief te werk gegaan.

‘Ik denk het wel,’ zei ze en opnieuw verbaasde ze zichzelf met haar antwoord.

De jongetjes bevonden zich net als de dag tevoren weer in hun wipstoeltjes. Het leek alsof ze daar al die tijd hadden gezeten. Opnieuw hadden ze alleen aandacht voor hun handen, die ze niet stilhielden. Er zat zelfs een vast ritme in hun bewegingen, die daardoor machinaal leken.

Misschien vervelen ze zich, dacht Frau Maenhout omdat het haar was opgevallen dat er nergens speelgoed of knuffeldieren waren.

‘Dag, jongens,’ zei ze.

Er kwam geen reactie.

‘Ze zijn nogal verlegen,’ zei de dokter.

Ze liep naar voren en bekeek de jongetjes aandachtig. Ze waren te mager, vond ze, en doordat hun dunne huid bijna doorschijnend leek, hadden de kinderen iets breekbaars. Alsof ze van glas waren.

‘U mag er gerust eentje uit zijn stoeltje halen.’

Ze knikte en schuifelde naar hen toe. Ze wist niet wie ze moest kiezen. Geen van de kinderen drong zich op door zijn armen in de lucht te steken. Ze zakte door de knieën voor het middelste stoeltje en maakte de sluiting los. Toen hield ze haar adem even in. Ze moest een lichte angst overwinnen, eenzelfde angst die ze ook had gehad toen ze een jaar of tien eerder in de klas voor het eerst de zwaar verbrande hand van Julie Carpentier moest vastpakken om haar te leren hoe ze die over het blad moest bewegen. Net als toen telde ze ook nu in gedachten tot drie en tilde daarna de jongen in één beweging uit de stoel. Hij was erg licht en reageerde amper toen ze hem op haar arm zette.

‘Dat is Rafaël,’ zei de dokter en hij wees op het blauwe armbandje.

‘Rafaël,’ herhaalde ze.

Ze vond het een mooie naam, maar de combinatie met de andere twee namen was natuurlijk opmerkelijk. Het was een origineel maar ook wel bizar idee om de drie kinderen naar de aartsengelen te vernoemen en ze vroeg zich af wie die keuze gemaakt zou hebben. De vader of de moeder? Of nog iemand anders?

‘Ze zijn zo stil, zo braaf,’ merkte ze op. Maar onmiddellijk overviel haar de angst dat er misschien wat mis was met hen. Dat ze misschien zwakzinnig waren.

‘Ze moeten nog aan u wennen,’ zei Doktor Hoppe. ‘Ze passen zich moeilijk aan nieuwe situaties aan, heb ik al gemerkt.’

Dat antwoord stelde haar niet gerust en alsof de dokter haar gedachten kon lezen, zei hij: ‘Maar ze kunnen al praten. Soms zeggen ze ineens een woord dat ze ergens hebben opgevangen. Van mij of van de radio of zo. En dat kan in het Frans of het Duits zijn. Ze zijn erg intelligent.’

‘Dat is bijzonder, ja.’

Ze wist niet wat ze ervan moest geloven. In haar loopbaan had ze al vaker met ouders gesproken die in hun kind dingen zagen die er in werkelijkheid niet waren. Es meint jede Frau, ihr Kind sei ein Pfau, dacht ze dan altijd.

‘Ik wil hun talenkennis stimuleren,’ ging de dokter verder. ‘Ik heb afwisselend Duits én Frans tegen ze gesproken, maar als u vanaf nu Frans spreekt en ik alleen Duits, dan leren ze sneller het verschil, nietwaar?’

Dat moest ze beamen, en ze vond het ook geen vreemd verzoek. In deze streek, die op een kruispunt van drie talen lag, werden de meeste kinderen meertalig opgevoed. Bijna iedereen sprak Duits en daar kwam dan nog Frans of Nederlands bij. Sommige kinderen leerden alle drie de talen tegelijk, afhankelijk van de school waar ze heen gingen of met wie ze speelden op straat.

Voor haar was het niet anders geweest. Zij was in Gemmenich geboren en door haar ouders Duitstalig opgevoed. Op straat had ze Frans geleerd en later, op de middelbare school, had ze lessen Nederlands gekregen. Ineens begreep ze ook waarom de dokter de vorige dag zoveel interesse had getoond voor haar talenkennis. Uit wat hij verder zei kon ze opmaken dat hij alles goed had onthouden, want hij vroeg opnieuw naar het Nederlandse slaapliedje.

‘Dat van die bloemen,’ zei hij, ‘kunt u dat af en toe voor ze zingen?’

‘Als u dat wilt,’ zei ze, ook al vond ze dat wel een vreemd verzoek.

De dokter keek op zijn horloge en zei: ‘Kom, ik laat u snel even het huis zien. Dadelijk zijn de eerste patiënten hier.’

Nog voor ze wat had kunnen zeggen, had hij zich omgedraaid en verdween hij door de deur die op de gang uitkwam. Ze bleef beduusd achter. Ze schudde het hoofd en zette Rafaël voorzichtig weer in het stoeltje.

‘Ik kom zo terug,’ zei ze in het Frans, terwijl ze zich meer en meer begon af te vragen waar ze in hemelsnaam aan begonnen was.

In de gang wachtte de dokter bij de deur tegenover de spreekkamer.

‘De kinderen en ik slapen voorlopig beneden,’ zei hij, waarna hij de kamer in ging.

Ze volgde hem aarzelend en bleef in de deuropening staan. De kamer was keurig opgeruimd. In het midden tegen de verste muur stond een eenpersoonsbed, dat was opgemaakt zonder één vouw in de sprei. Op de stoelen aan weerszijden van het hoofdeinde lagen geen boeken of kleren en nergens op de vloer slingerde speelgoed van de kinderen of andere spullen. Tegen een andere muur stonden drie metalen bedjes op wielen, in een rij naast elkaar, met ongeveer een meter ertussen. Ook die bedjes waren netjes opgemaakt en in de kraakwitte lakens en kussenslopen was geen kreuk te bespeuren. Aan het voeteneinde van elk bed hing een naambordje. Michaël sliep in het rechtse bedje, links daarvan lag Rafaël en naast hem Gabriël. De muren van de kamer leken pas behangen, maar verder waren ze kaal. Nergens hingen lijstjes, terwijl ze dat toch had verwacht: een portret van zijn vrouw, eventueel een huwelijksfoto van zijn ouders en toch zeker een foto van zijn kinderen, die hij volgens Martha Bollen veelvuldig scheen te fotograferen. De hele kamer straalde een zekere anonimiteit uit. Het was een onpersoonlijke ruimte, die bovendien door het smetteloze wit van de sprei en de lakens op een ziekenhuiskamer leek.

‘De badkamer is boven,’ zei de dokter, ‘maar omdat het wat lastig is om de kinderen iedere keer de trap op te dragen, was ik ze voorlopig in een teil in de keuken.’

‘Zoals in onze tijd,’ lachte ze.

De dokter bleef weer onbewogen. Geen gevoel voor humor, dacht ze en tegelijkertijd hoopte ze dat zijn zonen niet te veel van zijn persoonlijkheid hadden geërfd.

‘Frau Maenhout...’

De pauze die hij inlaste was veelzeggend en daarom scherpte ze haar aandacht.

‘Er is nog iets. Iets met hun gezondheid,’ zei hij kortweg.

Als hij gezegd had dat er wat met haar gezondheid mis was, zou ze niet meer ontdaan zijn. Ze had zichzelf al vragen gesteld over de kinderen, maar toch kwam het nieuws als een schok. En niet alleen het nieuws trof haar onaangenaam, ook het feit dat de dokter zo lang had gewacht om het te vertellen.

‘Het is niets ernstigs,’ zei hij, ‘en ik ben ermee bezig, maar ik vond toch dat u het moest weten. Daarom ook moeten ze voorlopig binnen blijven.’

‘Dat had u mij toch eerder...’ begon ze, maar ze werd onderbroken door het geluid van de deurbel.

‘Daar heb je de eerste patiënt al,’ zei de dokter snel. ‘Ik moet beginnen. En u mag dat ook doen.’

Hij draaide zich om en liep in een boogje om haar heen de kamer uit. Het leek of hij vluchtte en opnieuw bleef zij perplex achter.

‘Komt u, Frau Maenhout?’ hoorde ze hem zeggen.

Ik doe het niet, dacht ze, ik mag dit niet doen.

Ontstemd beende ze de kamer uit.

‘Herr Doktor,’ zei ze, ‘ik...’

‘Dag Frau Maenhout,’ klonk het.

Irma Nüssbaum stond aan het eind van de gang en knikte haar toe. Kort tevoren had Charlotte Maenhout nog gezien hoe zij haar vanuit het huis aan de overkant in de gaten had gehouden.

‘Gaat u op de kinderen van Herr Doktor passen, Frau Maenhout?’ vroeg Irma.

De manier waarop ze haar naam had uitgesproken, had een valse toon. De dokter had zijn pas ingehouden en stond tussen de twee vrouwen in, zoals iemand die een duel in goede banen moet leiden.

‘Ja, Frau Nüssbaum,’ antwoordde Charlotte Maenhout zonder een spier te vertrekken. ‘Daar ben ik voor gevraagd en dat ga ik ook doen.’ Ze draaide zich om en liep in de richting van de keuken.

 

De eerste weken had Charlotte Maenhout niets gemerkt van de intelligentie van de kinderen, integendeel, ze waren zich afstandelijk blijven gedragen en hadden geen woord gezegd. Daardoor was ze hoe langer hoe meer gaan geloven dat ze alle drie een mentale achterstand hadden en dat de dokter dat had bedoeld toen hij zei dat er iets aan hun gezondheid scheelde. Ongetwijfeld schaamde hij zich daarvoor.

Maar langzaam aan waren Michaël, Gabriël en Rafaël ontdooid. Het leek inderdaad zo dat ze aan haar hadden moeten wennen. Dat ze eerst hun vertrouwen had moeten winnen. Daar had ze niets bijzonders voor gedaan, behalve dat ze altijd aardig was gebleven en geduldig, vooral dat was het moeilijkst geweest. Af en toe had ze de neiging gehad om ze een voor een door elkaar te schudden in de hoop dat ze toch op zijn minst wat emotie zouden vertonen. Gelukkig had ze zich kunnen inhou-den, want op een dag, toen er in de Napoleonstrasse weer een file stond van auto’s en bussen die onderweg waren naar het drielandenpunt, was er een kentering gekomen. Ze had Michaël op de arm genomen om door het raam naar de stilstaande voertuigen te kijken en ineens had de jongen geroepen: ‘AU-O!’ En het volgende ogenblik had achter haar een van de andere twee jongens ‘A-I’ geroepen. Achteraf had de dokter gezegd dat zijn zoon waarschijnlijk ‘taxi’ bedoelde, want daarmee waren ze van Bonn naar Wolfheim gereisd, zoveel maanden eerder. Zij had versteld gestaan.

Daarna was het snel gegaan. Hun woordenschat was ofwel al groot geweest ofwel snel toegenomen, want de volgende dagen bleven de drie jongens woordjes zeggen, waarbij ze elkaar voortdurend aanvulden of nazegden. Soms leek het haast of de kinderen een spel speelden. Wanneer ze een fruithapje maakte, somden de jongens aan een stuk door vruchten op, in het Frans, want ze hadden al begrepen dat zij die taal sprak. Alle drie waren ze weliswaar moeilijk te verstaan, niet alleen omdat ze nog peuters waren, maar ook omdat ze, net als hun vader, door hun hazenlip moeite hadden om sommige klanken te vormen. Maar zij begreep wat de jongens zeiden en dat was in het begin het belangrijkste.

Al gauw hadden de kinderen een nieuwe demonstratie gegeven van hun talent. Zoals gevraagd had ze elke avond voor het slapen over het zandmannetje gezongen, in het Nederlands, en op een avond, ongeveer een kwartier voordat de jongens naar bed moesten, had Gabriël ineens gezegd: ‘Moe.’ Ze had niet begrepen wat hij bedoelde, maar toen Rafaël meteen daarna ‘slapen’ zei, ook in het Nederlands, en Michaël daarop reageerde met ‘welterusten’, wist ze dat de drieling spontaan woorden had gebruikt die in het liedje voorkwamen.

Toen ze een paar dagen later haar vriendin en oud-collega Hannah Kuijk daarover aansprak, had die gezegd: ‘Dat komt omdat ze geen moeder hebben. Daardoor zijn ze niet gebonden aan een moedertaal.’

Ze had het een vergezochte verklaring gevonden en haar vriendin had toen geopperd dat de individuele hersenen van de drie jongens mogelijk door onzichtbare zenuwbanen met elkaar waren verbonden en zo één groot superbrein vormden. Zulke dingen had Frau Maenhout weleens eerder gehoord, en ook dat meerlingen eikaars gedachten konden lezen of emoties voelen, zelfs als ze mijlen van elkaar verwijderd waren. Toch hield zij het liever bij de simpele verklaring dat ze de intelligentie van hun vader hadden, zoals ze helaas ook zijn apathie schenen te hebben geërfd, want ondanks hun verbale talent bleef de drieling zuinig met het verwoorden en tonen van hun emoties.

In de vijf uur per dag dat Frau Maenhout op de kinderen paste – ‘s morgens van halfnegen tot halftwaalf en ‘s avonds van zes tot acht – hield ze hen bezig met een enthousiasme en een energie waarvan ze niet had geweten dat ze die nog kon opbrengen. Ze trok gekke gezichten en grote ogen, bouwde hoge torens van blokken en dozen, zette de kinderen achter elkaar op haar bovenbeen en liet hen op en neer wippen, reed met speelgoedautootjes over onzichtbare wegen en met houten treintjes door donkere tunnels, en ze vertelde sprookjes en verhaaltjes, waarbij ze in de rol van een heks, een fee of een koningin kroop. Maar ondanks dat, ondanks al haar inspanningen, kreeg ze geen van de drie jongens, op een enkele keer na, aan het lachen of kirren, maar daar stond tegenover dat ze ook zelden huilden of mokten.

‘Dat loopt wel los, Charlotte,’ zei Hannah Kuijk daarover. ‘Die kinderen zitten natuurlijk met een trauma. Ze hebben de eerste maanden van hun leven geen liefde gekregen. Van hun moeder niet, want die is dood, en al evenmin van hun vader, want die is daarvoor te kil. Het feit alleen al dat hij wil dat ze hem “vader” noemen en niet “papa” of “paps” wijst er toch op dat hij een zekere afstand wil bewaren. Ik denk dat die jongens hem later ook met “u” in plaats van met “jij” moeten aanspreken.’

‘Maar hij maakt voortdurend foto’s van ze,’ wierp Frau Maenhout tegen. ‘Dat betekent toch dat hij ze graag mag.’

‘Dat ontken ik niet. Maar volgens mij is het vooral sublimatie. Daarmee probeert hij zijn onvermogen om lief te hebben vorm te geven. Hij denkt dat hij op die manier een band kan scheppen. Nee, Charlotte, houd nu maar vol, het is voor die kinderen goed dat jij er bent. Zo is er toch iemand die ze gevoelens kan bijbrengen.’

‘Ik zal het onthouden, Hannah.’